| |
| |
| |
Theo Thijssen
Kees de jongen
door Rob Grootendorst en Peter-Paul de Baar
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Kees de jongen van Theo Thijssen (Theodorus Johannes Thijssen, *1879 te Amsterdam, †1943 aldaar) verscheen in 1923 bij uitgeverij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Fragmenten waren al eerder, tussen 1908 en 1915, gepubliceerd in het onderwijzersblad De nieuwe school, waarvan Thijssen mede-oprichter en redacteur was. Ook het volledige verhaal was al eerder gepubliceerd: in de jaren 1921 en 1922 verscheen het als wekelijks feuilleton in het door Thijssen geredigeerde blad School en huis van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers.
Het boek werd tussen 1923 en 1946 acht keer door Van Dishoeck herdrukt, tussen 1952 en 1959 vijf keer door Het Spectrum (in de Prisma-reeks), in 1963 en 1970 door Van Oorschot (in de Witte Olifant-reeks) en tussen 1972 en 1988 acht keer door Agathon. Het totale aantal verkochte exemplaren is ongeveer 120 000. Kees de jongen is opgenomen in deel 1 van Thijssens Verzameld werk, in 1992 uitgegeven door Thomas Rap en Athenaeum-Polak & Van Gennep.
In de latere herdrukken is de spelling gemoderniseerd. In de Prisma-uitgave is bovendien het taalgebruik hier en daar aangepast: ‘mocht-ie’ werd bijvoorbeeld ‘mocht hij’, ‘effe’ werd ‘even’, ‘ouwe’ werd ‘oude’, enzovoort.
De roman heeft dertig hoofdstukken, voorafgegaan door een motto en een proloog.
| |
Inhoud
Het motto is afkomstig uit Les contes de la guerre van Léon Frapié: ‘Tous les enfants ont des imaginations héroïques: ils se voient accomplissant des actions d'éclat qui leur valent la reconnaissance et l'admiration publiques’ (Alle kinderen hebben heldhaftige fantasieën: zij stellen zich voor dat ze opzienbarende daden verrichten, die hun algemene erkenning en bewondering bezorgen).
| |
| |
In de ‘Proloog’ wordt de hoofdpersoon, Kees Bakels, geïntroduceerd als ‘zowat de belangrijkste jongen die er ooit bestaan heeft’. Alleen door wat ‘ongelukkige toevalligheden’ is hij geen beroemd man geworden. Het boek is opgedragen aan de lezers die in Kees iets bekends zullen herkennen.
Het verhaal speelt aan het eind van de vorige eeuw. Tussen begin en eind van het boek verloopt een klein jaar. Het boek begint aan het eind van de winter en eindigt kort na Sinterklaas. Als het verhaal begint, is Kees twaalf jaar. Hij zit in de hoogste (achtste) klas van de lagere school. Hij is de oudste van drie kinderen. Zijn zusje Truus is zes jaar en zit op dezelfde school als hij; zijn broertje Tom zit nog op de kleuterschool. Zijn vader is schoenmaker met een kleine winkel in de Amsterdamse Jordaan.
| |
1
Kees herinnert zich ‘verscheidene stomme streken’ die hij als kleine jongen uithaalde. Hij knipte de plaatjes uit een boek in afleveringen over vaderlandse geschiedenis en ruilde een doosje prachtig kleurkrijt voor een waardeloze zweeftol. Hij fantaseert hoe hij met de krijtjes uit schetsen had kunnen gaan en ontdekt zou zijn door echte schilders.
Kees introduceert op school de ‘zwembadpas’, een speciale manier van voortbewegen om sneller naar het zwembad te lopen.
De gymnastiekmeester vraagt Kees schermdegens en maskers op te halen in het Turngebouw en naar zijn huis te brengen. Kees hoopt dat hij een partijtje met de meester mag schermen en als natuurtalent ontdekt wordt. Maar de meester geeft hem als dank voor de boodschap alleen een potlood.
| |
2-3
Kees voelt zich hoog verheven boven de andere jongens van zijn klas. Als er een nieuw meisje in de klas komt, Rosa Overbeek, ziet Kees in haar meteen een geestverwant.
Op een ochtend worden Kees en zijn zusje uit de les gehaald door een buurvrouw, omdat hun vader een bloedspuwing heeft gehad. Zijn vader blijft ziek. Op een avond stuurt hij Kees naar de Damstraat voor een delicate boodschap: vijf rijksdaalders brengen naar een voorschotbank waar Kees' vader geld geleend heeft. Kees fantaseert dat ook Rosa voor haar armlastige vader geld komt aflossen en dat hij haar dan zal verzekeren dat haar geheim bij hem veilig is.
| |
4-7
Kees gaat met zijn vriendjes op een landje spelen. Op de terugweg loopt hij over de Dam en wordt aangesproken door een Fransman, die naar hotel Krasnapolsky vraagt. Voordat Kees een goed antwoord in het Frans kan bedenken, wijst een van de ‘straatslijpers’ die bij het monument van de Hollandse Maagd rondhangen, de buitenlander al de weg.
| |
| |
Op een zomeravond ligt Kees in bed. Hij hoort geen geluid in huis en is opeens bang dat zijn ouders dood zijn. Als hij gaat kijken, blijken ze op straat voor de deur te staan praten.
De volgende dag moet Kees geld gaan innen bij een mevrouw op de Weteringschans. Kees ziet er nogal tegenop. Als hij uiteindelijk bij de klant aanbelt, krijgt hij zonder problemen het geld en ook nog een fooitje. Terugkomend van een boodschap achter het Vondelpark passeert Kees een chic huis in de Vondelstraat, waar gemusiceerd wordt. Hij blijft voor het raam staan luisteren en fantaseert dat hij ontdekt wordt als viooltalent.
| |
8-9
Kees krijgt een oude zwarte mantel van zijn grootmoeder waaruit voor hem een buisje gemaakt zal worden door een kleermaker die ooit loopjongen bij zijn grootouders was. Kees voelt daar niets voor, omdat de stof volgens hem geen ‘jongensgoed’ is.
Nadat de kleermaker de maat heeft genomen, geeft Kees in gedachten een positieve wending aan de ‘samenzwering’: het buisje wordt juist iets heel bijzonders en zal hem een voornaam en edel uiterlijk geven. Maar het hele plan gaat uiteindelijk niet door, want de kleermaker verdwijnt met de noorderzon en Kees krijgt een jongenspak uit de winkel.
| |
10-11
Een vriendje op school, De Veer, beweert dat hij ‘schuine Kapies’ heeft, driehoekige postzegels uit Kaap de Goede Hoop, die Kees erg graag voor zijn verzameling wil hebben. Op een middag neemt De Veer een ‘grote pers’ mee naar school: een begerenswaardige postzegel met de Sjah van Perzië erop, die volgens De Veer voor zeven en een halve cent ergens in een winkeltje te koop is. Kees krijgt een dubbeltje van zijn oom Dirk en samen met De Veer gaat hij de postzegel kopen.
| |
12-14
Aan het eind van de hoogste klas krijgen de leerlingen een prijs. Op advies van zijn vader vraagt Kees een schaakspel en fantaseert dat hij een beroemd schaker wordt. Op een avond praat Kees met zijn vader over de naderende prijsuitreiking. In bed fantaseert hij dat een van de heren die de prijzen uitreiken, zijn vader een grote klantenkring bezorgt.
Kees helpt zijn moeder schoenen uit te zoeken die tegen kostprijs zullen worden opgeruimd. De volgende dag krijgt hij bij de prijsuitreiking een schaakbord met schaakstukken.
| |
15
Kees krijgt op school ‘de bel’. Op een dag komt Rosa Overbeek met haar moeder naar school om de bovenmeester te spreken. Kees probeert een goede indruk te maken, maar Rosa maakt hem uit voor opschepper.
| |
16
De schoenwinkel loopt slecht. Op een avond moet Kees met een briefje naar zijn grootouders om geld te lenen. Ze kondigen aan zondag op bezoek te komen. Als ze die zondag
| |
| |
niet komen opdagen, gaat Kees naar hen toe. Ze blijken niet thuis te zijn en Kees' ouders zijn kwaad.
| |
17
De jongen die naast Kees in de klas ziet, verdenkt hem ervan met Rosa te ‘lopen’. Daarom weigert hij Rosa zijn sponsje te lenen om haar lei schoon te maken.
| |
18-19
Thuis is er een zekere juffrouw Dubois op bezoek, die de opkamer wil huren. 's Avonds wordt Kees door zijn ouders met een brief naar haar toegestuurd. Juffrouw Dubois trekt bij het gezin Bakels in.
| |
20-22
Kees' vader heeft weer een bloedspuwing gehad. Oom Dirk en opa komen op ziekenbezoek.
Truus logeert bij oom Dirk en Tom bij buurvrouw Smit. Oom Dirk en opa passen om beurten op de winkel. Later die week gaat ook Kees bij oom Dirk logeren. Als hij in bed ligt, hoort hij hem tegen tante Jeanne zeggen dat zijn vader is overleden. Eerst wil hij het niet geloven, maar dan dringt de waarheid tot hem door.
Kees gaat mee naar de begrafenis. Als de visite weg is, overlegt zijn moeder met oom Dirk en tante Jeanne hoe het nu verder moet met de winkel.
| |
23-26
Op school gaat alles zijn gewone gang, maar op initiatief van Rosa wordt de zangles afgelast.
Er wordt besloten de winkel op te heffen. Kees' moeder wil een agentschap in thee en koffie beginnen. Het gezin verhuist naar een nieuwe buurt, maar Kees blijft op zijn oude school. Hij moet regelmatig naar Stark & Co., de firma waarvoor zijn moeder agentes is.
Een neef die op bezoek komt, suggereert dat Kees beter van school kan gaan en een baantje zoeken. Kees' moeder is van plan een naaimachine te kopen om thuis naaiwerk te doen.
| |
27-28
Kees krijgt bij Stark & Co. een pakje reclameplaatjes mee. Tussen de middag volgt hij Rosa ongemerkt naar huis in de Reestraat. Om vier uur wacht hij haar op en geeft haar een reclameplaatje.
De volgende morgen blijft Rosa weg van school om haar vader, die zeeman is, van de boot te halen. Om vier uur staat Rosa's vader bij school te wachten. Kees passeert hen op weg naar huis. Verder lopend in de schemering meent hij opeens zijn eigen vader te zien.
| |
29-30
Kees realiseert zich dat zijn moeder geldgebrek heeft. Bij Stark & Co. ziet hij dat er een jongste bediende wordt gevraagd. Hij zegt tegen de man achter het loket dat hij belangstelling heeft. Als hij de volgende dag tussen de middag thuiskomt, is zijn moeder bij Stark & Co. geweest. Kees kan de volgende maandag al beginnen.
Tijdens de laatste middag in de klas beseft Kees dat hij er
| |
| |
niet meer bij hoort. Na school wacht hij Rosa op bij de hoek van de Reestraat. Kees vertelt haar dat hij van school gaat. Zij kust hem en holt dan naar huis. Kees loopt door, eerst hardop snikkend, maar dan vervuld van een triomfantelijk geluksgevoel, als een jongen ‘die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was’.
| |
Interpretatie
Thematiek
Het motto geeft al een aanwijzing voor het thema van de roman: de rol die de fantasie in het jongensleven speelt. Motto, titel en proloog maken duidelijk dat het hier een algemeen verschijnsel betreft. Het verhaal gaat weliswaar over één speciale jongen, Kees Bakels, maar zijn fantasiewereld is die van alle jongens van dezelfde leeftijd (twaalf jaar).
| |
Titel
Vandaar de titel Kees de jongen in plaats van (bijvoorbeeld) ‘Kees Bakels’.
Geheel in overeenstemming met het motto speelt Kees in de meeste fantasieën een heldenrol, die doorgaans in scherp contrast staan met de werkelijkheid. Zo wil Kees bijvoorbeeld indruk maken met zijn kennis van de Franse taal op verdwaalde toeristen, maar een gewone ‘straatslijper’ steekt hem de loef af. Op verschillende momenten ziet hij voor zichzelf een toekomst weggelegd als kapitein of als beroemd schilder, schermer, schaker of musicus, maar aan het eind van het boek wordt hij jongste bediende bij een koffie- en theehandel.
De realiteit van Kees' dagelijks leven is weinig rooskleurig en geeft weinig aanleiding tot optimisme over zijn toekomst: Kees' vader is ziek en gaat dood, de schoenwinkel loopt slecht en wordt opgedoekt, er is toenemend geldgebrek en Kees gaat voortijdig van school af om geld te verdienen. In deze algehele malaise is het enige lichtpunt in Kees' leven zijn romance met Rosa Overbeek. Dank zij de kracht van Kees' fantasie, eindigt het boek toch in majeur: hij is ervan overtuigd dat zijn mogelijkheden onbegrensd zijn.
| |
Opbouw
In de roman zijn twee verhaallijnen verwerkt. De eerste heeft betrekking op de gebeurtenissen thuis (ziekte en dood vader, opheffing schoenwinkel, agentschap moeder) en de tweede op het schoolleven (Rosa Overbeek, overgang naar hoogste klas, voortijdig van school). De twee lijnen zijn nauw met elkaar verweven en wisselen elkaar door het hele boek af. Daarnaast wordt - vooral in de eerste helft - een aantal anekdotes verteld, die min of meer los staan van de hoofdlijnen (de postzegels in hoofdstuk 8 en 9, het zwarte buisje in hoofdstuk 10 en 11). De hoofdlijnen en de anekdotes worden regelmatig onderbroken door fantasieën.
| |
| |
In het eerste hoofdstuk wordt Kees' rijke fantasie getypeerd aan de hand van enkele treffende belevenissen en situaties (de uitgeknipte plaatjes, de schilders, de schermdegens). In het tweede hoofdstuk worden de twee verhaallijnen geïntroduceerd, die in de volgende hoofdstukken chronologisch worden uitgewerkt. De afwisseling van verbeelding en werkelijkheid verloopt volgens een vast stramien: eerst wordt een gebeurtenis beschreven; deze geeft aanleiding tot een fantasie, gevolgd door de werkelijke afloop, meestal een anticlimax.
| |
Vertelsituatie
De roman is in de hij-vorm geschreven, maar het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van de hoofdpersoon. Alleen van hem worden - zij het niet continu - behalve belevenissen ook gedachten en gevoelens weergegeven. Gebeurtenissen waar hij niet (fysiek of in gedachten) bij is, worden niet beschreven, behalve wanneer hem door iemand anders verslag wordt gedaan van een gebeurtenis, zoals het overlijden van zijn vader.
| |
Stijl
Het woordgebruik is eenvoudig: bijna steeds spreektaal, soms zelfs ‘jongenstaal’, vooral in passages waarin Kees' gedachten worden weergegeven. De overgang van gebeurtenissen naar gedachten en omgekeerd is doorgaans weinig nadrukkelijk en vaak alleen subtiel gemarkeerd door de keuze van typische jongenswoorden. Hoewel het boek in de Amsterdamse Jordaan speelt, worden er geen geforceerde pogingen gedaan om in de dialogen dialect na te bootsen.
| |
Context
Zoals de meeste boeken van Thijssen bevat Kees de jongen autobiografische elementen (ook zijn eigen vader was schoenmaker in de Jordaan en ook deze stierf op jeugdige leeftijd, toen Theo elf jaar was), maar het verhaal is niet echt autobiografisch. Dat is alleen het geval met In de ochtend van het leven (1941), waarin Thijssen herinneringen aan zijn eigen jeugd vertelt. Net zoals in Thijssens meeste boeken speelt het kinderleven in Kees de jongen een centrale rol. Anders dan in Barends Wels (1908), Schoolland (1925) en De gelukkige klas (1926), waarin het kinderleven wordt beschreven vanuit het perspectief van een onderwijzer, is in Kees de jongen een kind de hoofdpersoon. Dat is ook het geval in Jongensdagen (1909), Het grijze kind (1927) en Het taaie ongerief (1932). Al deze boeken gaan over kinderen, maar alleen Jongensdagen is een kinderboek, al is ook Kees de jongen daar vaak voor aangezien.
De vertelsituatie in Kees de jongen lijkt het meest op die in Barend Wels en Jongensdagen. Al deze boeken zijn in de hij- | |
| |
vorm geschreven, maar in Kees de jongen kruipt de schrijver het meest in de huid van de hoofdpersoon. De andere genoemde boeken zijn in de ik-vorm geschreven, Schoolland en De gelukkige klas zelfs in de vorm van een dagboek. De thema's van de romans overlappen elkaar gedeeltelijk en ook de humor is in de meeste boeken ruimschoots aanwezig, maar alleen in Kees de jongen speelt de fantasie een hoofdrol.
Kees de jongen verscheen in een tijd waarin opvallend veel boeken over kinderen uitkwamen (eind negentiende, begin twintigste eeuw). Enige voorbeelden: M.J. Brusse's Boefje (1903), Jac. van Looy's Jaapje (1917), Ernest Claes' De Witte (1920) en Carry van Bruggens Huisje aan de sloot (1923). In enkele oudere voorbeelden, zoals Multatuli's Woutertje Pieterse (geschreven tussen 1862 en 1877) en Frederik van Eedens De kleine Johannes (gepubliceerd in 1887 en later), speelt de kinderlijke verbeelding net als in Kees de jongen een belangrijke rol.
Ook meer speciaal over het schoolleven verschenen in Thijssens tijd heel wat boeken, van minder bekende auteurs als P.J. Cohen-deVries, Mien Labberton en J.P. Zoomers-Vermeer. Thijssens werk onderscheidt zich van hun boeken in gunstige zin door zijn superieure stijl en de afwezigheid van valse sentimentaliteit.
Thijssen werd door zijn tijdgenoten wel gerekend tot het sociaal-realisme, waarvan Herman Heijermans en Herman de Man bekende vertegenwoordigers waren. Dit is in zoverre terecht dat Thijssens hoofdpersonen inderdaad vaak in een maatschappelijk weinig benijdenswaardige situatie verkeren. Maar dat is bij hem nooit het hoofdthema: zijn romans zijn geen aanklacht tegen sociale misstanden. De maatschappelijke situatie van de hoofdpersonen vormt de achtergrond waartegen het eigenlijke verhaal wordt verteld en is niet meer dan een aanleiding voor het aansnijden van de eigenlijke thema's, zoals fantasie (Kees de jongen), schaamte (Het taaie ongerief), hypocrisie (Het grijze kind) of geborgenheid en saamhorigheid (Schoolland en De gelukkige klas).
Het taalgebruik van Thijssen in Kees de jongen (en in zijn andere romans) wordt gekenmerkt door eenvoud en gewoonheid, hetgeen opvallend is in een periode waarin de woordkunst van Tachtig nog de boventoon voerde. In dit opzicht kan Thijssen beschouwd worden als een geestverwant van Nescio en Willem Elsschot.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij verschijnen werd Kees de jongen zeer positief ontvangen.
| |
| |
De meeste besprekingen verschenen in dagbladen en opvoedkundige tijdschriften; de twee enige recensies in letterkundige tijdschriften waren die van Johan Koning (in Nederland) en van P.L. van Eck jr. (in Den gulden winckel). Van Eck noemde het boek ‘in al zijn simpelheid van gebeuren, een mooi stukje literaire kunst’; Koning sprak zelfs van een meesterwerk. De meer gezaghebbende literaire bladen, zoals Forum en De gids, gingen aan het boek voorbij.
Kees de jongen wordt algemeen als Thijssens beste boek beschouwd. Thijssen zelf had overigens een lichte voorkeur voor Het grijze kind. Opvallend is dat Thijssen ondanks alle waardering voor Kees de jongen nooit in de literaire handboeken is opgenomen. Zelfs het pleidooi van Kees Fens in De gevestigde chaos (1966) heeft niet mogen baten. Wel heeft het boek gezien de vele herdrukken steeds een grote kring van trouwe lezers gehad, onder wie verscheidene prominente auteurs als Simon Carmiggelt, Remco Campert, Bob den Uyl en Willem Wilmink. Campert voert in zijn roman Het leven is vurrukkulluk (1961) Kees als oude grijsaard ten tonele, die Rosa terugvindt als juffrouw van de retirade in het theehuis in het Vondelpark. Uitgever en schrijver Geert van Oorschot heeft zijn bewondering voor Kees de jongen nooit onder stoelen of banken gestoken; hij gaf het boek in 1963 een plaats in zijn Witte Olifantreeks van meesterwerken uit de Nederlandse en de Russische literatuur. Auteur Gerben Hellinga bewerkte het boek tot een toneelstuk, dat in het seizoen 1970-1971 met veel succes door toneelgroep Centrum is opgevoerd.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Theo Thijssen, Kees de jongen. 27e druk, Weesp 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Recensies van de eerste drukken
A.M. de Jong, in Het Volk, 5-7-1923. |
Johan Koning, in Nederland; Letterkundig maandblad, 1-8-1923. |
An., in Nieuwe Rotterdamsche courant, 25-8-1923. |
An., in Haagsche post, 24-11-1923. |
P.L. van Eck jr., in Den gulden winckel, november 1923, jrg. 22, p. 168-169. |
A. de K., in Onze eeuw, 1923, p. 254-255. |
Marie C. van Zegghelen, in De socialistische gids, 1923, jrg. 8, p. 1091-1092. |
An., in Algemeen handelsblad, 17-5-1924. |
Gerard Knuvelder, in Bibliografische uitgaven van het Nederlandsche boekhuis, 1-7-1925. |
Herman Robbers, in Elzevier's geïllustreerd maandschrift, 1925, jrg. 35, p. 355. |
Recentere publikaties
A.J. Luikinga, Drie boeken van Theo Thijssen. In: De socialistische gids, 1927, jrg. 12, p. 18-30. |
Piet Bakker, Theo Thijssen's kinderstudies. In: Elzeviers weekblad, 15-10-1949, p. 26. |
Kees Fens, Het grijze kind van het realisme. In: De gevestigde chaos. Amsterdam, 1966, p. 43-52. |
Rob Grootendorst, Kees de jongen en de grote Pers; een stukje waarderingsgeschiedenis. In: Tirade, nr. 163, 1971, jrg. 15, p. 2-23. |
Peter-Paul de Baar en Rob Grootendorst, Theo Thijssen over Kees de jongen. In: Het oog in 't zeil, nr. 2, 1988, jrg. 6, p. 16-19. |
Peter-Paul de Baar, Rob Grootendorst en Jan Roedoe, Het Amsterdam van Theo Thijssen. Amsterdam 1988. |
lexicon van literaire werken 13
februari 1992
|
|