| |
| |
| |
F.C. Terborgh
Odysseus' laatste tocht
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Odysseus' laatste tocht van F.C. Terborgh, pseudoniem voor de diplomaat dr. Reijnier Flaes (* Den Haag 1902, † Linhò Sintra 1981), verscheen in 1970 in de reeks Boucher Paperbacks van de gelijknamige uitgever te Den Haag, met een omvang van 97 bladzijden. Een tweede druk verscheen in 1975 in Santa Cruz en andere verhalen, het tweede deel van het vierdelige Verzameld Werk van Terborgh, dat uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam van 1975 tot 1977 publiceerde. In deze uitgave beslaat de tekst van Odysseus' laatste tocht de pagina's 245-317. Een voorpublicatie van hoofdstuk I en het begin van hoofdstuk II stond Terborgh af voor het boek van Marnix Gijsen e.a. (samenstellers), Per diplomatieke koerier, Amsterdam 1965, p. 224-242; deze pagina's komen overeen met de bladzijden 245-260 van de tweede druk (er zijn minimale verschillen tussen beide teksten, slechts van typografische aard). Zowel de oplage van de eerste als van de tweede druk in Terborghs Verzameld Werk was klein: bij elkaar zal het aantal uitgebrachte exemplaren de 3000 niet te boven zijn gegaan.
Terborgh zelf noemt (in interviews) zijn boekje een verhaal; impliciet blijkt zijn standpunt ook uit de titel van het deel van het Verzameld Werk waarin hij het heeft opgenomen. In omvang doen bijna alle andere verhalen van Terborgh onder voor die van de onderhavige tekst. De meeste critici spreken van een ‘novelle’ of ‘kleine roman’ en dat lijken ook betere aanduidingen.
De tekst is verdeeld in zeven hoofdstukjes van ongeveer gelijke grootte; het zesde hoofdstuk, waarin de protagonist zijn ‘metamorfose’ ondergaat, vormt op deze regel de uitzondering: het telt veertien bladzijden en is daarmee duidelijk het langst.
De stof die Terborgh gebruikte is uiteraard voornamelijk Grieks en gebaseerd op Homerus' Odyssee, maar is allerminst een hervertelling. Het epos in kwestie eindigt met de zorgvuldig geplande moord van de op Ithaka teruggekeerde Odysseus op de ‘vrijers’ en de collaborerende dienaressen. Er komt nog wel een afsluitend boek over het bezoek van de held aan de op een eigen hoeve wonende vader Laërtes, maar de hoofdzaak is dat nu voor Odysseus en zijn vrouw Penelope een periode van
| |
| |
herstel en rust lijkt te zijn aangebroken. Maar ongeveer midden in het epos, in de zogenaamde Nekuia (bezoek aan de onderwereld), staat een voorspelling van de blinde ziener Teiresias over een tweede reis, die Odysseus zal, ja moet maken, om te boeten voor de moorden die hij zal plegen. Het gaat om de passage Odyssee, boek XI, vs. 120 e.v., die hier geciteerd wordt zoals zij in de roman zelf voorkomt, een herinnering van Odysseus, opgeroepen door zijn ontmoeting met een vreemdeling, Tyras, die hij bij zijn geitenhoeder Eumaios aantreft:
‘Nog eens moet je een tocht beginnen. Neem een goed gesneden roeiriem en trek voort tot je een volk bereikt dat de zee niet kent en nooit zout voegt bij zijn voedsel, dat niets van onze donkere schepen weet, noch van de lange riemen die hen tot vleugels dienen. En dit zal je teken zijn, een duidelijk teken, dat je niet kan ontgaan: als je met een anderen reiziger trekt, die spreekt van de “wanner's schep” [of “wanschop”, instrument, waarmee de boer het graan zuivert] die je op je schouder draagt, dan is het ogenblik gekomen de goed gesneden riem in de grond te planten en te offeren aan den Heerser Poseidoon...’
Overigens is dit niet het einde van de profetie van Teiresias. Hij geeft in de eerste plaats bijzonderheden over het aan Poseidon te brengen offer en doet dan een voorspelling over het einde van Odysseus: ‘De dood zal voor jou komen uit zee, heel zacht, wanneer je door behaaglijke ouderdom bent bedwongen en de mensen rondom jou gelukkig zullen zijn’. Het is begrijpelijk dat Terborgh dit gedeelte heeft weggelaten, maar nu al kan gezegd worden dat andere auteurs ook het laatstgenoemde gedeelte uit de voorspelling hebben gebruikt (zie verder Context).
Terborghs novelle is dus een uitwerking van Teiresias' woorden over de boetereis die Odysseus na thuiskomst en wraakneming moet maken. Dat deze tweede tocht naar het noorden zal moeten gaan, ligt voor de hand: de andere windstreken, gerekend vanuit Ithaka, zijn gerelateerd aan de zee, maar erg duidelijk waar Odysseus heen zal moeten is de uitspraak niet. In zijn interview met De Moor (1980) heeft Terborgh een belangrijke tweede bron genoemd voor de stof van zijn boek: het betreft de in 1946 verschenen studie Folk Tale, Fiction, and Saga in the Homeric Epics van de Amerikaanse folklorist Rhys Carpenter. Wie dit (nogal fantasierijke) boek leest, ziet onmiddellijk dat Terborgh er talloze gegevens aan heeft ontleend. Verreweg het belangrijkste element is de theorie dat vóór de Myceense tijd de volkeren in Centraal en Zuidwest-Europa onderling verbonden waren door een gemeenschappelijke voorvader: de beer Zalmoxis, en een daarbij behorende berencultus. Door
| |
| |
het binnenvallen van nieuwe volkeren waren deze verbindingen losser geworden, maar er waren nog steeds ‘beerlingen’ (lieden van een clan die een beer als voorvader zou hebben gehad) in zuidelijke streken te vinden.
Rhys Carpenter geeft diverse argumenten om Odysseus als een beerling op te vatten. Het belangrijkste daarvan is, dat hij niet, zoals in de Odyssee wordt voorgesteld de zoon van Laërtes is, maar van de sluwe beerling Sisyphos. Die zou voor het huwelijk van Antikleia met de oude Laërtes bij haar Odysseus hebben verwekt; zo valt ook te verklaren dat hij bij zijn grootouders in Boeotië is opgevoed (zie hoofdstuk II).
| |
Inhoud
Hoofdstuk I
Het is vijf jaar geleden dat Odysseus na twintig jaar afwezigheid op Ithaka terugkeerde. Orde en rust op het eiland zijn hersteld. Toch kijkt Odysseus zonder voldoening op de gebeurtenissen na zijn terugkeer terug: hij had tientallen vrijers vermoord, op een redelijk voorstel tot schadevergoeding was hij niet ingegaan. Er wordt op bepaalde avonden nog wel gezongen over zijn avonturen, maar succes heeft de zanger in kwestie niet meer. Odysseus betreurt de vervreemding van zijn vrouw Penelope. Zij woont en slaapt in een aparte vleugel van het paleis en is weer gaan weven: nu voor lokale bruidjes. Zijn zoon Telemachos is een arrogante opschepper geworden, die zich soms dagen aaneen niet in het paleis laat zien. Misschien moet hij wel om zijn onrust te verjagen een nieuwe zeereis maken.
| |
Hoofdstuk II
Odysseus bezoekt de hoeve van Laërtes, verwaarloosd na de dood van de oude vorst. Uit zijn jeugd herinnert hij zich niet zozeer zijn vader, maar zijn grootvader Autolykos en zijn Thrakische grootmoeder, wonend in Boeotië. Zij noemden hem vanwege zijn bouw ‘beerling’ en ‘Otis’ (puntoor). Odysseus heeft die connectie met beren nooit goed begrepen, noch geweten of hij het gerucht moest geloven dat zijn ‘biologische’ vader de sluwe Sisyphos was. Hij besluit Eumaios te bezoeken; die heeft een grote blonde man als gast, met een snoer van berentanden om de hals: Tyras, een Thrakiër, op weg naar het zuiden. Hij verhaalt uitvoerig over de berencultus die eens over een groot gebied verspreid was. Die wordt nog in ere gehouden door de Hyperboreërs, die de leugen niet kennen, noch het zout. Odysseus herinnert zich nu de woorden van Teiresias (die in plaats van ‘de leugen’ overigens ‘de zee’ had gebruikt!). Volgens Tyras zal Odysseus ontdekken dat hij teruggaand naar de oorsprong zijn schuld zal kunnen delgen. Kort na dit onderhoud (de vreemdeling laat als hulp bij de reis vijf amberbrok- | |
| |
ken achter) vertrekt Odysseus: twintig roeiers brengen hem, voorzien van handelswaar, naar het vasteland. Hij heeft een door hemzelf gesneden roeiriem bij zich, die ook voor een wanschop door zou kunnen gaan.
| |
Hoofdstuk III
De roeiers gaan de Korinthische Golf op. Men vraagt Odysseus of hij het orakel van Delphi wil bezoeken, maar hij antwoordt ontkennend: de priesters verdraaien daar de woorden van de godheid. Hij gaat alleen aan land en geeft de stuurman opdracht om verder te varen en hem bij Larymna, aan de monding van de Kesiphos, op te halen. Hij wil het heiligdom van de chtonische god Trophonios bezoeken, om verdere aanwijzingen over zijn reis te krijgen. Hij vraagt waar hij het zoenoffer aan Poseidon moet brengen. Hij krijgt ten antwoord dat Poseidon een temmer van paarden is en thuishoort op de vlakten van het noorden. Na een droom in het ‘hol’ van het heiligdom wordt hij badend in het zweet wakker: hij heeft de vrijers gezien en ditmaal hadden zij de overhand. Odysseus begrijpt niet waarom dit spookbeeld bij hem opkomt. De priester van het heiligdom zegt hem zijn reis te vervolgen, ‘die een ander hem reeds heeft gewezen’. Als hij in Larymna aankomt, is ook zijn schip gearriveerd.
| |
Hoofdstuk IV
Men roeit nu tot Amphipolis [Makedonië], het voor de tocht over land uitgekozen startpunt. Odysseus stuurt de bemanning naar huis, op twee man na: Ankaios en Linkeus zullen hem vergezellen; twee muilezels worden gebruikt voor het vervoer van de handelswaar. Na dagen bereiken zij de Istros [de Donau]. Odysseus weet niet wat te doen: de Istros in westelijke richting volgen of, zoals was voorgeschreven, de weg naar het noorden te vervolgen. Bevangen door kou en vermoeidheid verliest hij het bewustzijn. Wanneer hij bijkomt, herinnert hij zich het laatst een blik op de bergen te hebben geworpen. Hij aanvaardt het teken en trekt de bergen in.
| |
Hoofdstuk V
Steeds verder trekt het drietal, tot men stuit op een groep jagers, met vreeswekkend uiterlijk. Hun leider, echter, herkent in Odysseus direct iemand van vorstelijke allure en nodigt hem en zijn gezellen uit voor de maaltijd. Het is Ankaios die als eerste ontdekt dat er geen zout zit in het eten. Hun gastheren tonen vol trots het berengraf: tussen rotsen liggen talloze berenschedels, restanten van een jaarlijks offer. Odysseus krijgt een berenslagtand als gastgeschenk. Voor de ‘heilige hengsten’ [gewijd aan Poseidon] moet hij nog twee dagen verder trekken, naar het noorden. Enkele bronshandelaren wijzen hun de weg.
| |
Hoofdstuk VI
Dan komen zij bij een mistig weiland, waar het snuiven van paarden wordt gehoord. Een passant vraagt Odysseus wat hij met zijn vreemd gevormde wanschop wil doen. Onmiddellijk ramt deze zijn roeiriem in de grond en omstanders maken er
| |
| |
een grafteken van; Odysseus brengt een dierenoffer. De volgende dag blijft de verwachte verlichting uit, er is geen teken. Een eenogige priester leidt hem in zijn hut en maakt duidelijk dat het licht niet van buiten komt, maar dat ‘het in ons is, als de tijd gekomen is’. Goden zijn slechts beelden ‘van onze angsten en hoop’. En het licht komt, in letterlijke en figuurlijke zin: wanneer na dagen mist, wolken en sneeuw de zon doorbreekt, ontmoet hij een blonde vrouw, ‘kalm en recht’. In de nachten dat hij met haar het bed deelt raakt hij de herinnering aan de heerszucht van Kirke, de wellust van Kalypso kwijt: hij wordt bevrijd en verlost. Hij noemt haar Phanaia, de lichtende. Een winter lang blijft hij daar; in de lente aanvaardt hij de terugkeer.
| |
Hoofdstuk VII
Nadat Odysseus en zijn gezellen de open zee hebben bereikt en de muilezels van de hand hebben gedaan, vinden zij een koopvaarder die hen naar Ithaka wil brengen. Alleen Odysseus gaat van boord, de andere twee varen verder. Het eerst bezoekt hij de stal van Eumaios; die is verlaten, de trouwe zwijnenhoeder is gestorven. Inmiddels heeft het gerucht van de (tweede) terugkeer van de vorst zich over het eiland verspreid. Massaal komt men naar de hof en wacht het lied van zijn nieuwe avonturen af. Tot hun teleurstelling weet Odysseus weinig meer te melden dan dat de tocht zwaar en moeilijk was, en dat er veel sneeuw valt in het hoge noorden. Wat heeft het voor zin, denkt hij, om hun voor te houden dat er geen goden zijn buiten het eigen ik; dat het licht slechts daar te vinden is. Zo blijft, ondanks (of door) zijn verlichting, vervreemding bestaan tussen Odysseus en de anderen en moet hij berusten in eenzaamheid.
| |
Interpretatie
Men kan Odysseus' laatste tocht op twee niveaus lezen: als een mythologisch-historische novelle/roman, gesitueerd in de mediterrane en noordelijke archaïsche wereld (ongeveer in de dertiende eeuw voor Christus), en als een symbolische reis (queeste), een zoektocht naar inzicht in de samenhang der dingen, naar innerlijke rust, van de meest driftmatige, leugenachtige ‘held’ die de homerische wereld kent: Odysseus. Hoewel overduidelijk is dat het tweede niveau veel belangrijker is dan het eerste, doet men de tekst en trouwens ook de schrijver, die historische en archeologische documentatie voor zijn boeken van groot belang achtte, tekort, indien aan de ‘historische’ achtergronden geen aandacht besteedt.
Als Griekse mythologische tekst is Odysseus' laatste tocht atypisch, omdat de novelle, in tegenstelling tot vergelijkbare wer- | |
| |
ken van bijvoorbeeld Couperus, Vestdijk, Lampo, Gronon en Nathusius, voor een belangrijk deel buiten de Griekse wereld is gesitueerd. De aanwezigheid op Ithaka van Odysseus omraamt het boek, in hoofdstuk III reist hij deels per schip, deels over land naar het noorden, een route die voor de lezer (met een kaart) uitstekend te volgen is, al geeft de auteur niet altijd exacte topografische informatie. Geografisch houvast ontbreekt als het om de weg naar het verre noorden gaat: in zijn interview met De Moor (1980) heeft Terborgh meegedeeld dat hij voor de beschrijving van dit traject gebruik heeft gemaakt van zijn kennis van amber- en bronsroutes en die hebben nu eenmaal weinig oriëntatiepunten. (Die onbepaaldheid van het tweede deel van de route draagt ongetwijfeld bij aan het symbolische karakter van de tocht.)
De beschrijving van de situatie op Ithaka behoort op het historische vlak tot de interessantste aspecten van het boek. Daarbij gaat het niet in de eerste plaats om de karakterisering van Odysseus en zijn gezin: weliswaar is die voor de lezer die het slot van de Odyssee in zijn hoofd heeft tamelijk onverwacht, maar de deplorabele toestand van de hoofdfiguur, waarmee de schrijver zijn lezers confronteert, is nodig om hem een tweede reis te laten maken. Belangrijker is het grote verschil in de status van het paleis van Odysseus op Ithaka bij Homeros - er zijn alleen al meer dan tien dienstboden - en die van de grote hoeve van de vorst bij Terborgh, die zich min of meer als herenboer manifesteert, overeenkomstig de visie van huidige archeologen, dat de situatie bij Homerus een projectie is van die van zijn eigen (begin achtste eeuw) op die van rond 1275 v.Chr.
| |
Thematiek
‘De queeste’, definieert Kruithof (1985), ‘is een zoektocht, die door een of meer personages wordt ondernomen om een einde te maken aan enig onrecht, of een andere vorm van disharmonie.’ Omdat het hier gaat om doorgaans lineair vertelde verhalen, is het mogelijk een vast aantal etappes te onderscheiden die achtereenvolgens door de protagonist(en) worden afgelegd. Kruithof onderkent acht van dergelijke etappes. De eerste en de laatste die hij noemt zijn die van harmonie. Dat is bij Terborghs novelle anders: er is inderdaad een samenval van begin en eind, maar die betreft juist de disharmonie. Voor het overige kan men met een kleine aanpassing het schema van Kruithof op Odysseus' laatste tocht toepassen: juist in die variaties op het schema van de queeste schuilt de eigenheid van Terborgh.
| |
Motieven
Ongetwijfeld is de beer het centrale motief in dit verhaal, dat de queeste-thematiek ondersteunt en symboliseert. De beer wordt door Terborgh al in het eerste hoofdstuk met Odys- | |
| |
seus in verband gebracht. Hij komt bij zijn wandeling langs het strand bij de grot der nymphen en herinnert zich hoe hij (vijf jaren tevoren) ‘daar wakker was geworden, loom, traag als een beer uit de winterslaap, niet wetend waar hij was’. Die winterslaap vinden we aan het eind van de novelle terug, wanneer Odysseus de gehele winter in de noordelijke kou aan de zijde van Phanaia, zijn moederlijke geliefde, doorbrengt. Haar naam is significant: zij laat hem, wederom, het licht zien, door haar wordt hij opnieuw geboren. In essentie is dat ook de betekenis van de queeste: (al dan niet metaforische) dood en verrijzenis. Verwonderlijk dat dit juist met Odysseus gebeurt, is dit niet: hij had immers al eerder de Hades betreden en was daar levend uit te voorschijn gekomen.
Belangrijke motieven zijn ook die van het landschap en het licht. Wanneer Odysseus van Ithaka vertrekt is er sprake van het heldere, zich in wisselende kleuren manifesterende licht, het lieflijke landschap en de rustige blauwe zee. Naarmate de reis meer naar het noorden gaat, wordt het donkerder door de bijna ondoordringbare bossen en gevaarlijker door bergen en ravijnen; er valt ook regen en sneeuw. De innerlijke reis is precies omgekeerd: die voltrekt zich van donker naar licht, van chaos naar orde. De paradox is dat juist in een bijna ‘voorwereldlijke’ samenleving een complex man als Odysseus genezing kan vinden.
| |
Compositie
Zoals boven al is opgemerkt, is het verhaalverloop van de novelle strikt lineair: er zijn geen anticipaties of flashbacks. Dat wil niet zeggen dat Terborgh geen kunstgrepen heeft toegepast op het gebied van de structuur van zijn novelle. Daarvan is er één direct zichtbaar: begin en einde verwijzen (indirect) naar elkaar, er is dus sprake van een ringcompositie. In de eerste zin wordt het aanbreken van de ochtend beschreven met het ‘schuwe licht’; in de laatste zin is sprake van ‘verzoenend licht in den hemel’. Odysseus wordt op de eerste en de voorlaatste pagina opgevoerd met een hond in zijn nabijheid. De reis die Odysseus naar het verre noorden heeft gemaakt, heeft hem veranderd, zijn wedergeboorte gebracht, maar zijn omgeving reageert precies zo afwijzend op zijn relaas daarover als zij dat eerder heeft gedaan op de zoveelste voordracht van het epos over zijn tien jaar durende zwerftochten.
De zeven hoofdstukken maken een afgeronde indruk: gebeurtenissen lopen niet over de hoofdstukgrenzen heen, experimenten met het tijdsverloop worden geschuwd. Het is zeker geen toeval dat het aantal hoofdstukken juist zeven bedraagt. Oek de Jong (1997) suggereert dat het getal te maken heeft met de zeven stadia van het alchemistische proces, waarover Terborgh zelf geschreven heeft (‘Alchemie’, VW 4). Meer voor de
| |
| |
hand ligt de veronderstelling dat de zeven hoofdstukken te maken hebben met het cyclische karakter van de novelle.
| |
Vertelsituatie
Er is iets merkwaardigs met de verteller van deze novelle. Op het eerste gezicht is er sprake van een auctoriaal perspectief: de verteller dringt door tot het brein van zijn personage(s) en geeft motieven voor handelingen die zij zelf niet kennen. Maar dat is niet altijd zo. Kenmerkend voor Terborghs verhaaltechniek zijn de vele vragen die de verteller aan zichzelf stelt. Uiteraard haalt dat verschijnsel één van de hoofdkenmerken van de auctorialiteit, de alwetendheid, onderuit. Bovendien blijven er soms raadselachtigheden in de tekst die niet worden opgelost, terwijl een enkel woord van de auctoriale verteller de lezer had kunnen inlichten.
| |
Stijl
De stijl van Terborgh in Odyseus' laatste tocht past naadloos bij zijn onderwerp: hij gebruikt een soort kunstproza, dat zich kenmerkt door welluidendheid, een voortstuwend ritme en poëtische beeldspraak. Het is archaïsch door het gebruik van bijna uitgestorven woorden, constructies met het tegenwoordig deelwoord (die bijna alle andere auteurs vervangen hadden dan wel hebben door de betrekkelijke bijzin) en het hanteren van de naamvals -n. Kenmerkend voor zijn stijl zijn voorts de voorkeur voor passieve formuleringen boven actieve en het veelvuldig gebruik van het onpersoonlijk voornaamwoord ‘men’.
| |
Context
Er is al op gewezen dat Terborghs novelle te midden van andere mythologische vertellingen een unieke positie inneemt omdat het grootste deel van het boek niet in de Griekse wereld is gesitueerd. Welnu, ook als tekst over ‘de nadagen van Odysseus' is er sprake van een unicum: de drie teksten die hieraan zijn gewijd, zijn geen van alle gebaseerd op Teiresias’ profetie van zijn reis naar de Hyperboreërs, maar aan een nieuw bestaan op zee.
In 1908 publiceerde de classicus-literator Edward B. Koster een classicistisch epos in vijftien zangen, ruim tweeduizend verzen: Odusseus' dood. Hoofdpersoon is Telegonos, de zoon van Odysseus en Kirke. Hij is, net als eertijds Telemachos, op zoek naar zijn vader, doodt hem onwetend en ongewild, als deze van zijn zwerftocht geprofeteerd door Teiresias op Ithaka is teruggekeerd. Na het volbrengen van de rituele offers keert hij terug naar Kirke, met het voornemen Telemachos en Penelope bij het besturen van Ithaka bij te staan. In het toneelstuk van Marnix Gijsen Helena op Ithaka (1968) is Odysseus de
| |
| |
hoofdpersoon: hij belichaamt de innerlijke onrust van de man die zich beklemd weet door familiebanden, zich daaruit bevrijdt, maar deze bevrijding met de dood moet bekopen. Als Helena met Menelaos op bezoek komt, brengt haar ongebroken levenslust hem ertoe de kluisters te verbreken en het eiland te verlaten. Juist op dat moment arriveert Telegonos: Odysseus loopt hem in de weg, de jongen slaat hem dood. Van beide teksten kan men zeggen dat voor Odysseus de dood uit zee komt, al kan men die moeilijk ‘zacht’ noemen.
In 1988 verscheen van de vooral als vertaler van Homeros' epen bekend geworden dichter H.J. de Roy van Zuydewijn een bundel met 123 kwatrijnen: Wat de zee verzwijgt, die is gebaseerd op de avonturen van Odysseus, ook de apocriefe. In twee van de zeven afdelingen waaruit de bundel bestaat is de held kennelijk bezig met een tweede tocht op zee. Mogelijk heeft de dichter zich laten inspireren door het laatste deel van Teiresias' profetie en worden wij als lezers geacht aan te nemen dat Odysseus op deze tocht het leven zal laten.
In zijn gesprek met De Moor brengt Terborgh zelf twee van zijn verhalende teksten nauw met Odysseus' laatste tocht in verbinding: de novellen Het gezicht van Penafiel (1947) en Sierra Solana (1962); het blijken ook de drie teksten te zijn waaraan hij het meest gehecht is. De rode draad is hier de queeste, die in Odysseus' laatste tocht eindigde in vereenzaming van de held, in de beide andere teksten met de dood van de hoofdfiguren.
Het gezicht van Penafiel is gesitueerd in Spanje en begint in Madrid. De hoofdpersoon, de Nederlandse diplomaat Ferrer, raakt tijdens vastlopende besprekingen op een ministerie, waar hij protocollen moet maken, geïntrigeerd door het licht buiten, dat alles in nieuwe dimensies plaatst. Deze mystieke ervaring herhaalt zich bij zijn bezoek aan de hooggelegen burcht van Penafiel. Hij krijgt daar een visioen (‘het gezicht’ van de titel) van een stad op de rand van een klif - een kortstondige, maar angstaanjagende ervaring, die hem doet beseffen dat hij ‘niet meer terug kan’. Hij koopt een ezel en begint zijn zwerftocht door het barre Spaanse land. Uiteindelijk sluit Ferrer zich aan bij een groep partizanen; bij het eerste gevecht sneuvelt hij, getroffen door geweerkogels. Het laatste beeld dat hem voor ogen komt is dat van de geheimzinnige stad, die nu kan worden betreden: als hij de muren aanraakt, worden zij van goud.
De overeenkomsten tussen beide verhalen zijn duidelijk, maar er zijn ook verschillen: Odysseus bereikt zijn doel, al kan men niet zeggen dat hij er gelukkig mee is geworden, terwijl de vraag of Ferrer eigenlijk wel een einddoel had, en zo ja of hij dat ten slotte bereikt, zich niet gemakkelijk laat vaststellen (wellicht was de dood het doel van zijn leven).
| |
| |
Disharmonisch is zeker ook de aanvangssituatie in Sierra Solana (1962), de kortste van de drie hier besproken novellen, in drie hoofdstukken verdeeld. Plaats van handeling is Mexico, hoofdpersoon een Spaanse mijningenieur, Romero. Hij weet al vijf jaar dat de mijn waarin hij werkt, gesloten zal worden, de inkrimping van het personeel is al begonnen. Toch blijft hij: hij weet zich, ondanks zijn fundamentele eenzaamheid en het verlangen naar de wereld van zijn jeugd, verbonden met de straatarme indios, voor wie hij veel betekent. Dan bezoekt een oude zwerver het dorp van Romero en de zijnen: hij heeft gehoord dat in een gat van de berg Sierra Solana, goud gevonden is. Romero vertrekt met zijn mannen naar de berg. Neergelaten in het gat vindt één van hen vijf jadeparels, bewijs dat er ook goud verborgen lag. Verder zoeken wordt uitgesteld: men keert terug naar het dorp.
Terug in het dorp overlijdt één van de indio's, die al maanden ziek lag. Terwijl men bezig is met de begrafenis, klinkt het signaal dat er iets ernstigs in de mijn is gebeurd: wellicht een verzakking in de hoofdschacht. Dat denkt althans Romero, die langs een zijingang bij de ingeslotenen wil komen. Maar zijn ‘onderaardse’ tocht mislukt. Hij weet geen uitweg, voelt desondanks geen angst: ‘Het leek hem dat hij weer in een verleden was opgenomen; hij voelde zich niet meer alleen. Hij keerde terug en terugkeer gaf rust. (...) Spoedig viel hij in slaap om niet meer te ontwaken’.
Het thema van deze novelle is vergelijkbaar met dat van Het gezicht van Penafiel, maar wat explicieter: harmonie met het leven is slechts in de dood te bereiken. Inmiddels vertrouwde motieven zijn: de hoofdpersoon als eenzame balling; het visioen van de beloftevolle plek; de barre tocht door het ruwe landschap; de herinnering aan de jeugd en de overmoed die bewust/onbewust leidt tot de dood.
‘Een eenzame balling’ was Terborgh zelf ook, in zijn maatschappelijk bestaan, maar ook als auteur in de periferie. Hij voelde zich verwant en was bevriend met die andere ‘eenzame zwerver’ uit de Nederlandse literatuur, Jan Slauerhoff. Aan hem wijdde hij het boekje Slauerhoff. Herinneringen en brieven (1947), dat in VW 4 is opgenomen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Dat Odysseus' laatste tocht bij verschijnen heel weinig is besproken, hangt ongetwijfeld samen met het feit dat de auteur ook bij critici nauwelijks bekend was. De recensenten die wel de moeite namen op de novelle in te gaan, waren positief, zonder
| |
| |
tot uitbundigheid te vervallen. Hans Warren, T. van Deel en Rico Bulthuis stipten vooral de geslaagde correspondentie tussen vorm en inhoud aan. Alleen Van Deel besteedde ook aandacht aan het feit dat Terborgh juist in klassieke verpakking een hedendaagse visie op de wereld (goden zijn slechts projecties van de menselijke geest) had gepresenteerd.
Bij de verschijning van Terborghs Verhalen (1971), een selectie uit zijn werk die in 1975 herdrukt zou worden als VW 1, werd door diverse critici ook Odysseus' laatste tocht genoemd, hoewel de novelle in de bundel in kwestie helemaal niet opgenomen was. Hoe dit ook zij: Wam de Moor, die Verhalen voor De Tijd besprak, besteedde er veel aandacht aan en bleek heel enthousiast. Volgens hem was de novelle ‘een meesterwerk van precieze vertelkunst, waarin de schrijver bovendien zijn archeologische kennis maximaal heeft kunnen benutten’. Net als Van Deel zag hij de essentie van de tekst in Odysseus' ontdekking dat de goden uitsluitend in de mens zelf wonen: ‘De tocht die Odysseus maakt, een huiveringwekkend mooi beschreven reis door barre streken naar de bronnen van de beschaving, levert Odysseus de zekerheid van de ontgoocheling: van het goddelijke, onbeschrijflijke is een mythe gemaakt die religie heet.’ Met deze uitingen van bewondering voor Terborghs kennis van de historische materie, zijn meeslepende vertelkunst en diepzinnige thematiek heeft hij de toon gezet voor de essayisten die zich na verschijning van het Verzameld Werk over Odysseus' laatste tocht hebben uitgelaten.
Ron Elshout concentreerde zich in zijn artikel ‘Ver van de goden, verzoend met zichzelf’, de enige publicatie met wetenschappelijke pretenties die tot dusverre over de novelle is verschenen, op de vraag welk materiaal Terborgh nu eigenlijk aan Rhys Carpenter had ontleend. Een oordeel over de kwaliteit van de tekst gaf hij niet, al is het onwaarschijnlijk dat iemand uitvoerig op zoek gaat naar de bronnen van een boek dat hij niet waardeert. H.C. ten Berge, die Terborgh in ‘zijn’ tijdschrift Raster een ‘herkansing’ gaf en met ‘Levenstekens en doodssinjalen’ de meest indringende beschouwing over diens werk als geheel heeft geschreven, gaf voor het eerst in een kort opstel, ‘Terborgh’ (1995), een verklaring voor zijn enthousiasme voor de novelle: ‘Odysseus' laatste tocht geeft alleen al door zijn mythisch-historische achtergrond blijk van een uitzonderlijk evocatief vermogen. De tocht van Griekenland via Thrakië over de Karpaten naar Midden-Europa is indrukwekkend beschreven.’ De Jong noemde de novelle zonder voorbehoud het meesterwerk van Terborgh. Hij meende dat Odysseus' laatste tocht het werk is ‘van een gerijpt auteur, die zijn thematiek tot volledige ontwikkeling heeft gebracht’. Al met al laat zich vaststellen dat
| |
| |
er een grote discrepantie bestaat tussen het gebrek aan bekendheid van de auteur bij het lezende publiek en de bijzonder grote waardering die bepaalde critici - niet de minsten onder hen - deze novelle blijken toe te dragen.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
F.C. Terborgh, Odysseus' laatste tocht, tweede druk. In: Verzameld Werk 2, Amsterdam 1975.
[Griekse namen zijn in navolging van Terborgh zo veel mogelijk Grieks gelaten en niet gelatiniseerd.]
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Rhys Carpenter, Folk Tale, Fiction and Saga in the Homeric Epics, Berkeley & Los Angeles 1946. |
Hans Warren, Verhalen van Raymond Brulez en F.C. Terborgh. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 23-1-1971. |
T. van Deel, Pelgrimstocht van een moderne Odysseus. In: Trouw, 6-2-1971. |
R. Bulthuis, Pessimisme als een nieuw houvast. In: Haagsche Courant, 12-3-1971. |
H.C. ten Berge, Levenstekens en doodssinjalen. Konstanten in het werk van F.C. Terborgh. In: Raster, 1971/1972, jrg. 5, p. 486-500. (Ook in H.C. ten Berge, Levenstekens & doodssignalen, Amsterdam 1980, p. 194-213) |
Wam de Moor, In gesprek met F.C. Terborgh. In: Raster, nr. 4, 1971/1972, jrg. 5, p. 501-516. (Ook in Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen?, Amsterdam 1980, p. 336-353) |
Wam de Moor, Om het wijnrood licht uit een stervende hemel. In: De Tijd, 18-9-1972. (Ook in: Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen?, Amsterdam 1980, p. 327-335) |
Jacques Kruithof, ‘Op het vertrek komt het aan’. In: Vingeroefeningen, 's-Gravenhage 1981, p. 57-64. |
Jacques Kruithof, ‘Daarheen en weer terug’. In: Hoe ik om het leven kwam en andere essays, Amsterdam 1985, p. 39-100. |
R. Elshout, Ver van de goden, verzoend met zichzelf. Bronnen en betekenis van F.C. Terborghs Odysseus' laatste tocht. In: Bzzlletin, nr. 175, 1989/1990, jrg. 19, p. 48-60. |
H.C. ten Berge, Terborgh (1 en 2). In: De honkvaste reiziger, Amsterdam 1995, p. 183-189. |
Oek de Jong, De droom van het archaïsche: over F.C. Terborgh. In: Een man die in de toekomst springt, Amsterdam 1997, p. 143-158. |
lexicon van literaire werken 73
februari 2007
|
|