| |
| |
| |
Hans Tentije
Wat ze zei en andere gedichten
door Carl de Strycker
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichtbundel Wat ze zei en andere gedichten van Hans Tentije (ps. van Johann Krämer, * 1944 te Beverwijk) verscheen in 1978 bij De Harmonie. Dit was, na zijn debuut Alles is er uit 1975, Tentijes tweede bundel en zorgde voor zijn doorbraak als dichter. Hij ontving er in 1979 zowel de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs als de Herman Gorterprijs voor.
De bundel werd integraal opgenomen in de verzamelbundel Drenkplaatsen. Gedichten 1975-1987 uit 1994, die is vernoemd naar de centrale cyclus uit Wat ze zei en andere gedichten. Voor die verzameling werden een aantal minieme spellingwijzigingen aangebracht zodat de progressieve spelling uit de jaren zeventig genormaliseerd werd. Daarnaast werden er verstechnische veranderingen doorgevoerd die zich situeren op het vlak van de regelafbreking. Hans Groenewegen merkt daarover op: ‘In zijn vroegere gedichten eindigden versregels nog wel eens op een voorzetsel, waardoor de opeenvolging der verzen stokte. Voor “Drenkplaatsen” heeft hij in die gevallen woordgroepen zo verschoven dat een vloeiender opeenvolging is ontstaan’ (Groenewegen 1995). Verder werden het in het vroege werk systematisch tot ‘'t’ afgekorte onzijdige lidwoord en de onnadrukkelijke vormen van het bezittelijke voornaamwoord (m'n, z'n) voor deze bundeling voluit geschreven, hoewel Tentije daarover ten tijde van de publicatie van Wat ze zei en andere gedichten een specifieke opvatting had. In een interview met Brokken liet hij noteren: ‘Lidwoorden vormen vaak beletsels. Poëzie moet het van de samenballing hebben en al die het's en een's maken de strofen te lang. Het verandert daarom meestal in 't.’
| |
Inhoud en interpretatie
Poëtica / Titel
De titel van Tentijes debuutbundel, Alles is er, suggereert enerzijds dat de dichter niets kan verzinnen, maar enkel kan uitgaan van de werkelijkheid, anderzijds duidt hij ook op een ze- | |
| |
ker ongeloof nog iets (nieuws) te kunnen bijdragen aan de literatuur - het lijkt erop dat de dichter na deze bundel niets meer zal toevoegen. Met het openingsgedicht van Wat ze zei en andere gedichten, dat doordat het aan de cycli voorafgaat een programmatisch karakter heeft, wordt die idee tegengesproken: hij probeert het nog een keertje.
Nog eenmaal
En met de honden ver vooruit ten slotte
toch een plek te vinden, plaats misschien van bestemming
aan de rand ervan de takken uit elkaar te buigen
het uitzicht dat zichzelf schildert
als iets wat niet, nee, nergens over gaat
te beschrijven als niet net tussen vloeiblad
en papier een vlieg was geplet
dichtgesneeuwd beeld later, voorstelling
vastgepind aan waaiende struiken
hoe bijvoorbeeld blauwe regen klimt langs de vorst van het huis
en pluizen die ik wegblaas omlaagzweven
naar de aanlegsteiger beneden
ontsnapt me niet nu, maar voor altijd hierna
terwijl asbest krimpt en scheurt
boven op de daken, groeien vlieren uit de laadruimten
van achtergelaten wagons, zet ijzel zich af
als glazuur op het steenslag, wuivend
gras tegen dat het avond wordt
alles nog eenmaal in lichterlaaie
blad papier dat binnen zijn dubbele begrenzing
de neerslag hiervan bewaart -
Dit gedicht vormt niet alleen de overwinning op de idee dat er niet meer geschreven zou kunnen worden, het definieert meteen ook het doel van poëzie. Die krijgt een conserverende functie toegekend. Op papier moet datgene wat slechts tijdelijk en wat vergankelijk is worden vastgelegd en bewaard. Dat
| |
| |
gebeurt op twee manieren: enerzijds doordat in het gedicht bijgehouden wordt wat normaal verloren gaat (het uitzicht dat zo mooi is dat het een schilderij lijkt; de pluisjes van de bloem die je wegblaast), anderzijds doordat het verval en de aftakeling niet verdergaan wanneer een beeld in taal gefixeerd wordt (zoals de bomen die in de afgedankte treinstellen groeien). Met het voortschrijden van de tijd - doordat de avond valt bijvoorbeeld - verdwijnt onvermijdelijk een bepaalde realiteit; in het gedicht kan die echter vastgehouden worden. Poëzie wordt de kracht toegekend ‘alles nog eenmaal in lichterlaaie’ te kunnen zetten: de beelden in het gedicht roepen een herinnering op of zetten de fantasie in gang.
| |
Opbouw
Nadat in het eerste gedicht is vastgesteld wat de opdracht van poëzie is (‘dat te beschrijven’), volgen vijf reeksen, die met elkaar verbonden zijn dankzij een aantal terugkerende motieven zoals ‘water’, ‘schepen’ en ‘verdwijnen’. ‘Schepen, rivieren’ bestaat uit vijf gedichten; ‘Om daar te liggen’ bevat er drie; ‘Drenkplaatsen’ is een cyclus van zes gedichten die typografisch sterk afwijken van de andere verzen; ‘Terwijl de zomer duurt’ telt vijf gedichten; en de bundel sluit met de zeven gedichten van de titelreeks ‘Wat ze zei’. Uit die opbouw wordt duidelijk dat de cyclus ‘Drenkplaatsen’ centraal staat. Niet alleen is hij de middelste cyclus van de vijf, in de eerste uitgave loopt hij van pagina 21 tot en met pagina 33 (van de 53 bedrukte bladzijden), waardoor hij ook letterlijk het hart van de bundel vormt. Het lange gedicht ‘Drenkplaatsen 3’ (pagina 26-29 in de oorspronkelijke versie) is daarvan de kern.
| |
Titel
De titel van de bundel is dus ontleend aan de laatste cyclus, meer bepaald aan de regel ‘is wat ze zei minder dan niets nog in het einde’ uit het slotgedicht, hoewel de nadruk lijkt te liggen op de centrale cyclus ‘Drenkplaatsen’. Het belang van die reeks blijkt ook uit het feit dat ze de titel levert voor de verzamelbundel uit 1994. Het beeld van de drenkplaats functioneert namelijk als een metafoor voor een plek waar de tijd even wordt stilgezet: de reis wordt er onderbroken om het paard te laten drinken en bovendien staat in het wed het water stil. Op die manier sluit deze titel sterk aan bij het thema en de poëtica van Wat ze zei en andere gedichten.
Niettemin speelt ook het laatste gedicht in op de centrale problematiek van de bundel en kan het, wanneer het poëticaal gelezen wordt, begrepen worden als een evaluatie van de doelstelling die de dichter de poëzie stelde in het openingsgedicht, namelijk het op papier trachten te bewaren van een aantal indrukken.
| |
| |
Dood tij als het ijs van een rivier
stolt zo het beeld, doorbloed alsof het echt is
en geen vlucht of verbeelding die blijft
bonken als de lassen in de rails
geen misstap, geen duw in de rug
is wat ze zei minder dan niets nog in het einde
voorbij de spoorbrug, voorbij het kleumen van de pont
golft aan weerszijden van de trein het riet
uit zo'n verleden keert niemand terug
De eerste regel geeft beelden voor stilstand: ‘dood tij’ - dat slechts één letter verschilt van ‘dood tijd’ - is het moment van evenwicht tussen hoog water en laag water; het ijs van de rivier zet de stroom stil. Op dezelfde manier wordt in het gedicht het beeld gefixeerd, maar wel zo levendig dat het realiteit lijkt. Doordat leestekens ontbreken, is het niet duidelijk of het hier om de vaststelling gaat dat de dichter in zijn opzet geslaagd is, of dat de mogelijkheid daarvan juist ter discussie wordt gesteld.
De cyclus waarvan dit gedicht deel uitmaakt refereert zowel aan de Poolse film As en diamant (1958) van Andrzej Wajda als aan het tragische einde van hoofdrolspeler Zbingniew Cybulski, die verongelukte doordat hij in een poging op een rijdende trein te springen van de treden schoof en onder de trein terechtkwam. In dit slotgedicht worden daarop toespelingen gemaakt. De trein waarmee het ongeval zich voordeed rijdt weg uit dit gedicht, en de woorden van het mysterieuze zij-personage (‘wat ze zei’) zijn verdwenen en dus niet te achterhalen. De setting wordt getekend, het ongeval wordt geïnterpreteerd (het was geen zelfmoord en er was geen kwade opzet in het spel) maar de ware toedracht zullen we nooit te weten komen. Dat tempert meteen de macht van de poëzie: beelden oproepen kan ze, maar de waarheid achterhalen vermag ze niet, laat staan iemand uit de dood laten terugkeren. Dat is de conclusie nadat in de voorgaande cycli manieren onderzocht worden waarop met het verdwijnen en het vergeten kan worden omgegaan.
| |
Thematiek
Tijd en vergankelijkheid vormen de hoofdthema's van de bundel. De in de eerste editie consequent gebruikte verkorte vorm van het onzijdige lidwoord, ‘'t’, zou dan ook als het symbool voor tijd gelezen kunnen worden. Behalve metaforen voor de onstuitbare voortgang van de tijd bevat de bundel ook veel beelden waarin iets oplost, vervaagt of verdwijnt (rook in
| |
| |
lucht, een sneeuwvlok in water, schuim in de rivier, de avond die valt waardoor het uitzicht verdwijnt).
In de eerste cyclus, ‘Schepen, rivieren’, staat de rivier symbool voor de tijd. Ze verbeeldt de voortgaande levensloop, want net zoals het water onophoudelijk stroomt, zo gaat de tijd en dus het leven voorbij - het is het aloude ‘pantha rei’-idee. Op het anekdotische niveau is deze reeks de beschrijving van een reis per binnenschip: een personage scheept in, vaart af en keert terug. De tocht leidt echter tot een aantal filosofische bespiegelingen.
In het eerste gedicht wordt in de rivier een hagelnieuw schip, ‘dat nog roesten moet van boeg/ tot schroef’, neergelaten. Geladen met zand en grind ‘gaan we stroomopwaarts, spoelt water het gangboord/ tot aan de omgeslagen kappen van mijn laarzen’. Het schip ligt zo diep dat het water tot op het dek klotst waar het lyrisch ik staat. Als de rivier begrepen wordt als een metafoor voor de tijd gaat de sprekende instantie hier tegen de stroom in, hij verzet zich tegen de gang van de tijd. Het wordt echter duidelijk dat daar niets tegen te beginnen valt. Ondanks zijn poging om - letterlijk - boven het water te staan en zich zo aan de natuurlijke loop van de tijd te onttrekken, staat hij er met beide voeten in.
Dat besef leidt in de eerste regel van het volgende gedicht tot de uitroep: ‘Doordrenk me van alles wat voorbijgaat -’. Het lyrisch ik wil datgene wat verdwijnt volledig in zich opnemen om zo het onbestendige vast te houden. In dit gedicht wordt hij bijvoorbeeld geconfronteerd met een opschrift op een muur, wat een verleden oproept dat al lang verdwenen is (concreet: het gebruik van het Nederlands in een Frans dorpje). Dat betekent een soort flashback die ervoor zorgt dat de lineaire tijd even wordt gefrustreerd: ‘zo haperen de momenten tussen aankomst/ en vertrek, als tussen stilstand en verval’. Even wordt de tijd stilgezet. Het is een betrachting die uit vele gedichten spreekt.
In deze cyclus wordt ook voor het eerst de verbinding tussen plaats en tijd gemaakt. In het vierde gedicht schrijft Tentije: ‘de plek vind je terug, nooit het gebeurde’. Plaatsen zijn minder vergankelijk dan datgene wat er zich afspeelde; het concreet gebeurde is vaak onachterhaalbaar, al bevat de plek dikwijls nog sporen. Het valt op dat Tentije in de gedichten in deze bundel voornamelijk decors schildert, indrukken noteert en landschappen registreert die op hun beurt de aanleiding vormen voor associaties en herinneringen.
In het laatste gedicht van de reeks keert het schip leeg terug: de lading is gelost en de rivier afvarend loopt de sprekende instantie met de stroom mee. Dat ‘versnelt het einde enkel/ voor
| |
| |
het gevoel, en wat helpt het omgekeerde?’ Hij heeft zich nu klaarblijkelijk neergelegd bij de suprematie van de tijd en moet inzien dat er weinig te beginnen valt tegen het verdwijnen. Dat wordt uitgedrukt in verschillende beelden: het schip is leeg, de ‘rook vermengt zich kansloos met schemer’.
De drie gedichten uit de tweede reeks, ‘Om daar te liggen’, houden zowel motivisch (water) als thematisch verband met de eerste cyclus. Thema hier is de dood als ultieme vorm van verdwijnen. ‘Thaulows dood’ vertelt over het einde van deze Noorse schilder die voornamelijk sneeuw en (stromend) water schilderde. Toen die in Nederland stierf, moesten onbekenden zijn dood constateren. Het gedicht is geschreven vanuit het standpunt van de koopman die daarvoor opgetrommeld werd, maar die te laat is om mee te varen met het schip waarmee de lijkkist van de kunstenaar over de Zuiderzee wordt getransporteerd. Hij bekijkt de afvaart dan maar vanaf de kade. Dat tekent de positie van de dichter: altijd net te laat om erbij te zijn en daardoor als buitenstaander slechts registrator.
In ‘Fajoem’ wordt gerefereerd aan het Egyptische gebruik om op de windsels van mummies het portret van de gestorvene te schilderen. De afbeelding van de overleden Egyptenaar toont een glimp van wie de gemummificeerde ooit moet zijn geweest. Even ontstaat zelfs de illusie dat de overledene opnieuw tot leven komt, maar werkelijk contact met de dode blijkt niet mogelijk. Ook hier is de sprekende instantie slechts een observator die niet doordringt tot het verleden zelf.
Het derde gedicht, ‘Velden, de zee’, thematiseert overgangen: het land gaat hier over in zee, de vaste aggregatietoestand (sneeuw) in de vloeibare (water), het heden in het verleden, ‘versmeltend/ met wat er is, en wat niet meer// of een laatste sneeuwvlok raakt aan het water’. Uiteindelijk is dit ook een gedicht over de overgang van leven naar dood: ‘mooi zou het zijn/ als achter gesloten ogen herinneringen bleven branden’, maar dat gebeurt niet. Bij het levenseinde lossen die op, verdwijnen ze, zoals uit de verschillende beelden blijkt.
De centrale reeks, ‘Drenkplaatsen’, ontleent zijn titel aan het laatste gedicht van de cyclus, waarin een wed wordt beschreven. In deze verzen stapt iemand van zijn paard en voert het naar de drenkplaats. Daarmee verbeeldt het eerste deel van het gedicht de woordenboekbetekenis van het titelwoord; tot daar is het gedicht een realistisch tafereeltje. De laatste strofe biedt eerder een filosofisch inzicht: ‘hier aankomen, een plek die ophoudt/ te bestaan zodra ik wegga/ die nooit heeft bestaan voordat ik er kwam’. Het bestaan van de werkelijkheid is dus een subjectieve aangelegenheid. Dat inzicht heeft implicaties voor het thema, het betekent namelijk dat het ik zich
| |
| |
meester kan maken over de tijd. Het kan bepalen wat bestaat en wat vergaat, beslissen hoe levendig het verleden is, en wat aan de vergetelheid ontrukt wordt.
Dat wordt in de gedichten uit deze cyclus in de praktijk gebracht. Via de associaties van het subject worden verschillende gebeurtenissen aan elkaar gekoppeld. In het eerste gedicht van de reeks triggert het landschap de gedachte aan de dood van een militair. Het is een ‘moment dat even bovendrijft, niet langer dan een te gulzige/ slok, dan een longdrink duurt bij deze hitte’. Zo werkt de herinnering - heel kortstondig duikt plots een gedachte aan iets op. Vervolgens kan die op papier vastgelegd worden en het volgende beeld is dan ook poëticaal: ‘wit/ alsof snel hard wordend gips zich sloot om het geziene/ zo'n stomme film over louter dingen’. In het gedicht worden de verschillende indrukken bijeengebracht en gefixeerd.
Die werkwijze wordt in zijn meest extreme vorm doorgevoerd in het centrale gedicht van de bundel, ‘Drenkplaatsen 3’. Dat speelt zich af in Parijs en heeft als onderwerp de zelfmoord van de Duitstalige dichter Paul Celan die zich verdronk in de Seine (waardoor het woord ‘drenkplaats’ ook de betekenis krijgt van plek om te verdrinken). Die specifieke gebeurtenis zet de herinnering in gang en via de rivier, die als het ware door verschillende tijden stroomt, worden allerlei gewelddadige gebeurtenissen uit het verleden daarmee verbonden: de belegering van de stad door Caesar in 52 voor Christus, de Slag om Sedan (1870), waar Napoleon II door de Duitse keizer Wilhelm I werd verslagen, het socialistische schrikbewind van de Commune tussen 18 maart 1871 en 30 mei van dat jaar, een antisemitisch geschrift van Louis Ferdinand Céline. Ondanks het feit dat de rivier staat voor de voortgaande tijd, bewaart ze ook dat verleden: ‘wat voorbij is wordt door geen stroom ontspiegeld/ blijft soms tot op de bodem zichtbaar’. Op die manier blijkt de tijd niet enkel lineair, maar ook cyclisch te zijn.
In de vierde reeks, ‘Terwijl de zomer duurt’, lijkt de slak het hoofdpersonage. ‘Onderweg’ beschrijft hoe het weekdiertje zich heel traag een weg baant over een ruit. In het titelgedicht van de reeks ‘bekruipen slakken de laatste artisjokken’ en in ‘Terugkeer’ wordt het slakkenhuisje vertrapt. Er hangt een lome sfeer in deze gedichten die voornamelijk uit observaties bestaan en die mijmeren over langzaamheid als levenshouding.
De titelreeks bevat vooral sfeertekeningen van beelden uit de prent As en diamant, die verweven worden met elementen van het tragische einde van de hoofdrolspeler. Hier wordt de opeenstapeling van beelden zo autonoom dat er voor wie noch de film, noch de anekdote over het lot van de acteur kent haast geen verhaal meer te reconstrueren valt. In deze gedichten
| |
| |
worden enkel nog indrukken vastgehouden en gepresenteerd waarmee de lezer zelf een verhaal dient te maken. Het tweede gedicht lijkt daarover te reflecteren. Het speelt in de wc, waar ‘het blindgekalkte raam/ naar alle verten open[staat]’ - een beeld voor het gedicht waaraan hier ongebreidelde mogelijkheden worden toegeschreven. Dat wordt gecontrasteerd met de absolute banaliteit: de vrouw die in de woonkamer op het personage in dit gedicht zit te wachten.
Er lijkt een evolutie te zitten in de omgang met de vergankelijkheid. In de eerste cyclus is er sprake van verzet tegen de idee dat alles verdwijnt, maar dat levert niets op. Dat zorgt in eerste instantie voor een zekere aanvaarding. In de tweede reeks is het lyrisch ik louter observator van datgene wat verdwijnt. Hij registreert wat verloren gaat, maar slaagt er niet in om dat opnieuw tot leven te wekken. ‘Drenkplaatsen’ zorgt voor een omslag, wat stilistisch onderstreept wordt door de rusteloze typografie. In deze cyclus komt het ik tot het besef dat hij zelf verantwoordelijk is voor het voortbestaan van het verleden. Wat hij noteert in het gedicht bestaat voort op papier. Het subjectieve karakter wordt benadrukt doordat losse flarden uit verschillende tijden op hoogst associatieve wijze met elkaar verbonden worden. In de voorlaatste reeks wordt langzaamheid naar voren geschoven als strategie om de tijd te verschalken, en de slotcyclus bevat enkel nog beelden die vaagweg geïnspireerd zijn op een vele lezers onbekende film, waardoor de gedichten een hoogst autonoom karakter krijgen. Hier wordt niet langer een verleden gereconstrueerd, maar actief geconstrueerd.
| |
Stijl
Tentije schrijft in deze bundel een vrij vers, strofebouw en verslengte zien er in de meeste gedichten redelijk klassiek uit. Strofen bestaan meestal uit twee, drie of vier regels en de regellengte binnen zo'n strofe is min of meer gelijk. Heel anders is de bladspiegel in ‘Drenkplaatsen’. Deze gedichten maken gebruik van over de gehele pagina uitwaaierende verzen, insprongen en verspringingen.
Voor een cyclus waarin het centrale gedicht verwijst naar leven en werk van Celan is het aannemelijk dat deze afwijkende zetspiegel beïnvloed is door de werkwijze van de Duitstalige dichter. Die hanteerde een soortgelijke typografie in beroemde gedichten als ‘Chanson einer Dame im Schatten’ of ‘Engführung’. Opmerkelijk is dat deze techniek bij Tentije nog verder doorgedreven wordt dan bij zijn voorbeeld. Beginnen bij Celan verschillende opeenvolgende verzen bij de kantlijn, bij Tentije is er geen enkel vers dat op dezelfde hoogte aanvangt. Tentije schreef daarover zelf in De Gids: ‘Celan stond voor een belangrijke verandering in mijn poëzie. Hij dwong me een vorm te vinden die de rusteloosheid, het voorbijgaan van de
| |
| |
tijd, de beweging van het water bij benadering uitdrukte.’ Het is een techniek die Tentije in zijn volgende bundel, Nachtwit (1982), ook zal aanwenden. Daarna verdwijnt deze vormgeving om opnieuw plaats te maken voor een rustigere bladspiegel.
Typerend voor Wat ze zei en andere gedichten is dat de gedichten veelal opgebouwd zijn uit een combinatie van anekdotische fragmenten en filosofische reflecties, uit flarden van uiteenlopende gebeurtenissen uit verschillende tijden. Dat zorgt ervoor dat binnen een gedicht diverse tijdslagen in of over elkaar schuiven en dat gebeurtenissen of beelden die schijnbaar niets met elkaar te maken hebben met elkaar verbonden worden. Het meest extreem gebeurt dat in de reeks ‘Drenkplaatsen’.
| |
Context
Hoewel hij aan het begin van zijn carrière gerekend wordt tot de Raster-poëten, hermetische dichters die zich voornamelijk op de taal toeleggen, moet Tentije eerder beschouwd worden als een einzelgänger. Op de vaststelling van Lien Heyting ‘Je behoort als dichter niet tot een bepaalde stroming of groepering’, antwoordt de dichter onomwonden: ‘Nee’, al haalt hij wel dichters aan waarmee hij zich verwant voelt: ‘Kouwenaar, Kusters, Bernlef, Faverey, Rein Bloem’. Dit zijn stuk voor stuk dichters die zich afzetten tegen het neorealisme, iets wat ook Tentije meermaals expliciet doet. In een interview met Bloem laat hij noteren ‘dat de jaren zestig poëtisch verpest zijn door de aanwezigheid van Gard Sivik. Armando bij voorbeeld, een verschrikking, zo clean, zo afstandelijk’. Aan Heyting zegt hij dat hij Gard Sivik ‘een bedenkelijk verschijnsel’ vond en in een gesprek met Diepstraten en Kuyper noemt hij de leden van deze groep ‘dichters die op een bijna dodelijke manier bezig waren’.
Hoewel Tentije net als zij de werkelijkheid in zijn gedichten wil oproepen, houdt hij zich ver van de documentaire aanpak die zij huldigden. Hij streeft niet naar objectiviteit, maar stelt het subject centraal: het is het ik dat de realiteit, het heden en het verleden, construeert. In zijn afkeer van de Zestigers sluit hij aan bij bovengenoemde taalgerichte dichters, maar ook al zegt hij beïnvloed te zijn door de Vijftigers en kan de titel van zijn eersteling gezien worden als een verwijzing naar een gelijknamig gedicht van Gerrit Kouwenaar uit Zonder namen (1962), zijn referentiekader is minder de Nederlandse literatuur dan de Europese (in Wat ze zei en andere gedichten Celan, in andere bundels onder meer Di Lampedusa, Neruda, Char, Huxley,
| |
| |
Brecht, Eliot, Pound, Pavese). Dat maakt van Tentije een dichter die inderdaad moeilijk valt onder te brengen in een bepaalde stroming of traditie in de Nederlandse literatuur.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Al voor zijn eersteling, Alles is er, kon Tentije rekenen op positieve reacties - ‘een rijp poëziedebuut’ (Ad Zuiderent in Trouw); ‘prima debuut’ (Anton Korteweg in Het Parool) - maar de weerklank bleef eerder gering en beperkte zich volledig tot Nederland. Ook voor Wat ze zei en andere gedichten is de aandacht in eerste instantie niet heel groot, en in Vlaanderen zelfs onbestaand, maar de dichter krijgt wel de goedkeuring van een aantal toonaangevende Nederlandse critici. Rein Bloem, die ook al over Tentijes eerste bundel schreef, maakt zowel een interview als een diepgaande bespreking, waarin hij voornamelijk inzoomt op de thematiek en de poëtica. Murk Salverda stelt vast dat het doel van Tentijes poëtisch project - het uitschakelen van de tijd - wel erg hoog gegrepen is, maar concludeert jubelend: ‘wat levert het een prachtige gedichten op’.
J. Bernlef heeft behalve voor de inhoud ook oog voor de stijl. Hij vergelijkt Tentijes werkwijze met die van collega's waaraan de dichter in zijn werk refereert en besluit enthousiast: ‘Tentije opereert minder met de taal dan dichters als Kouwenaar en Celan. Hij heeft een epischer, meer op de buitenwereld gericht talent dat hij met grote verve gebruikt.’ Het is inderdaad op het vlak van de taalbehandeling dat Tentijes grote verdienste ligt, meent ook K.L. Poll, die wijst op het gebruik van een onalledaags vocabularium in Wat ze zei en andere gedichten. Hij roemt het retorisch talent van Tentije en vergelijkt de dichter met een nieuw soort dominee die de mensen met zijn woorden uit hun lethargie kan halen. Poll trekt die metaforiek door in zijn beoordeling en noteert dat Tentije ‘een volle kerk met een nieuw soort gelovigen’ verdient.
Bredere aandacht voor de bundel en het dichterschap van Tentije, inclusief een paar paginagrote interviews, vallen de dichter te beurt wanneer hij met Wat ze zei en andere gedichten literaire prijzen in de wacht sleept. De grote Nederlandse dagbladen besteden naar aanleiding van de bekroningen uitgebreid aandacht aan zijn werk en poëzieopvattingen, en met een groot vraaggesprek in Poëziekrant wordt Tentije ook voor het eerst door de Vlaamse kritiek opgemerkt (al is de interviewer een Nederlander).
| |
| |
Bij de publicatie van Drenkplaatsen. Gedichten 1975-1987 krijgt deze verzamelbundel recensies in de meeste toonaangevende media die poëzie bespreken, waaruit opgemaakt kan worden dat Tentije op dat moment gerekend wordt tot de meest gerespecteerde dichters van zijn generatie. In elk van die besprekingen is er expliciet aandacht voor de titelcyclus, die gezien wordt als een cruciale reeks voor een goed begrip van Tentijes werk en poëtica.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hans Tentije, Drenkplaatsen. Gedichten 1975-1987, eerste druk, Amsterdam 1994, p. 51-90.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Huub Oosterhuis, Een plaats misschien van bestemming. Aantekeningen bij de poezie van Tentije. In: De Nieuwe Linie, 18-10-1978. |
Rein Bloem, Wat je uiteindelijk ziet door alle verwarring heen. In: Vrij Nederland, 6-1-1979. |
Rein Bloem, Doordrenk me van alles wat voorbijgaat. In: Vrij Nederland, 6-1-1979. |
J. Bernlef, De vraag van Oom Ricardo. In: Haagse Post, 13-1-1979. |
Murk Salverda, Tentije en het voorbije. In: Het Parool, 9-2-1979. |
Peter Nijmeijer, Tegen het verval. In: de Volkskrant, 3-3-1979. |
R.L.K. Fokkema, In de trant van de trend. In: Trouw, 17-3-1979. |
K.L. Poll, Uit het verleden keert niemand terug. In: NRC Handelsblad, 27-4-1979. |
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuijper, Als ik niet schreef zou de werkelijkheid mij door de vingers glippen. In: Bzzlletin, nr. 63, 1979, p. 22-30. |
W.A.M. de Moor, Het intellectuele in de poëzie. Hans Tentije of de bekroning van een lenig dichter. In: de Tijd, 9-11-1979. |
Lien Heyting, Het is wrang te beseffen dat niets beklijft. In: NRC Handelsblad, 16-11-1979. |
Remco Ekkers, Gesprek met Hans Tentije. Minder dan niets nog in 't einde. In: Poëziekrant, nr. 6, 1979, jrg. 3, p. 1-3. |
Jan Brokken, De systematiek van Hans Tentije. In: Haagse Post, 7-6-1980. |
Theo Hermans, O, klonk het nog eens ongehinderd. Kroniek van de poëzie. In: Neerlandica extra muros, nr. 40, 1983, jrg. 21, p. 26-28. |
Hans Tentije, Dwaas is het argeloze woord. In: De Gids, nr. 3, 1986, jrg. 149, p. 218-219. |
Herman Stevens, De tijd met handen breken. Over de poëzie van Hans Tentije. In: De Revisor, nr. 1, 1987, jrg. 14, p. 42-48 en 63. |
Wiel Kusters, Alles was er. Over de dichter Hans Tentije. In: Ons Erfdeel, nr. 1, 1989, jrg. 32, p. 58-67. |
Remco Ekkers, Hans Tentije. Doodgeroeide tijd. In: Poëziekrant, nr. 2, 1995, jrg. 19, p. 15-16. |
Joris Gerits, Van hunkering het vervloeien. Oud en nieuw werk van Hans Tentije. In: Streven, nr. 3, 1995, jrg. 62, p. 253-256. |
Hans Groenewegen, Tentije ‘Van Lente en sterfte’ en ‘Drenkplaatsen’. In: Ons Erfdeel, nr. 3, 1995, jrg. 38, p. 427-429. |
Hans Groenewegen, Altijd buiten beeld. Over Hans Tentije. In: Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie, Nijmegen 2002, p. 207-219. |
Carl de Strycker, Hans Tentije: Celan als drenkeling. In: Carl de Strycker, Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie, Antwerpen/Apeldoorn 2012, p. 237-265. |
lexicon van literaire werken 97
februari 2013
|
|