| |
| |
| |
Toon Tellegen
Minuscule oorlogen
(niet met het blote oog zichtbaar)
door Mario Molegraaf
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De gedichtenbundel Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar) van Toon Tellegen (Brielle 1941) verscheen zomer 2004 bij uitgeverij Querido. Op het achterplat van de bundel staat in handschrift het gedicht ‘Ode aan ik’, tevens afgedrukt op pagina 52. Het boek telt zesenvijftig bladzijden. Er zijn vierenveertig losse gedichten opgenomen alsmede twee reeksen. De reeks ‘Vier oefeningen’, te vinden op pagina 10 en 11, bestaat uit vier gedichten. De reeks ‘Nee’, te vinden op pagina 16 tot en met 18, omvat drie gedichten. De gedichten uit beide reeksen zijn genummerd en hebben geen afzonderlijke titels. Met uitzondering van ‘Ik’, waarvoor de bladzijden 49 en 50 nodig waren, passen alle gedichten op één bladzijde.
Volgens een verantwoording was een zevental gedichten eerder te lezen ‘in een iets andere vorm in de bundel Een man en een engel, uitgegeven in Landgraaf bij Uitgeverij Herik, 2001’. Onvermeld blijft dat vanaf 2000 enige gedichten werden voorgepubliceerd in het literaire tijdschrift Tirade. Een aantal gedichten uit Minuscule oorlogen is later verwerkt in Stof dat als een meisje, in 2009 verschenen bij uitgeverij Querido.
| |
Inhoud en interpretatie
Motieven
In negen van de gedichten uit Minuscule oorlogen wordt een gevecht tussen een man en een engel beschreven. Het gaat om het openingsgedicht op pagina 7 en de gedichten op bladzijde 14, 20, 25, 31, 36, 42, 47 en 53. Ze vallen op, meteen al in de inhoudsopgave, omdat het om titelloze gedichten gaat. Slechts één los gedicht met een ander ontwerp mist ook een titel, namelijk het gedicht waarvan de eerste regel luidt ‘Wees niet gelukkig’ (pagina 24). In het slotgedicht (pagina 56), getiteld ‘De bezoeker’, wordt het woord ‘engel’ niet gebruikt. Maar ook
| |
| |
hier is sprake van twee personages van wie er minstens één engelachtige trekken heeft. Iemand doet zijn vleugels af, vernietigt ze, ‘vergeet ze,/ stijgt op en vliegt weg’, zoals de laatste woorden van de bundel luiden.
| |
Compositie
De gedichten over het gevecht tussen man en engel zijn op vrij regelmatige wijze over de bundel verspreid (als ‘intermezzi’ zoals Jos Joosten het noemde; Elke Brems had het over ‘een soort refrein’), daardoor lijken op de tussengelegen bladzijden groepjes gedichten te zijn ontstaan. Zo vertonen de gedichten tussen de engelverzen op pagina 47 en pagina 53 inhoudelijke overeenkomsten: allemaal zijn het gedichten waarin een belangrijke rol voor een ik-figuur is weggelegd, zoals titels als ‘Ik’, ‘Over het ik’ en ‘Ode aan ik’ meteen duidelijk maken.
| |
Motieven / Thematiek
‘Ik’ is een beladen begrip in Tellegens oeuvre. Ik en ik noemde hij een in 1985 uitgekomen bundel, de vijfde na De zin van een liguster (1980), zijn debuut als dichter. Er wonen twee ikken in ons, de strijd tussen mens en engel is daarvan een manifestatie. De engel is de man, en de man is de engel, maar niet helemaal, zie het gedicht op pagina 36 van Minuscule oorlogen:
De engel vocht met de man,
maar de man zei: ik vecht met mijzelf.
De twijfel over de identiteit eindigt niet wanneer de engel wegvliegt:
en de man stond op, wierp hem stenen achterna,
viel uit de blauwe, hel verlichte hemel neer.
In het openingsgedicht van Minuscule oorlogen laat de engel de man weten dat hij hem tot bloedens toe zal slaan én dat hij van hem houdt. Een dergelijke tegenstrijdigheid is al te bespeuren in de Bijbelse oerbron van het verhaal over het gevecht tussen man en engel, Genesis 32:22-32. Ook daar aan de Jabbok speelt zich een schimmengevecht af. In feite is niet eens sprake van een engel; Jakob vecht een nacht lang met een man die zijn naam niet wil geven. Als de dageraad komt, verklaart Jakobs geheimzinnige tegenstander: ‘Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen.’
Dit motief dook bij Toon Tellegen voor het eerst op in een gedicht met de openingsregel ‘Een man dacht dat hij vrij was’,
| |
| |
in 1999 geschreven voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Engelen die niet met mensen vechten, verschenen nog eerder in Toon Tellegens werk. In ‘Engel’ uit de bundel Mijn winter (1987) had hij het over de ‘Onzichtbare engel, onmogelijk verzinsel,/ wie je ook bent’. De onvatbare status van de engel hangt samen met de onzekerheid van het bestaan, door de dichter steeds weer aan de orde gesteld. De waarheid wankelt in zijn gedichten daarom voortdurend. Hij twijfelt - in ‘Vergissen’ uit Hemels en vergeefs (2008) - zelfs over de rolverdeling tussen god en mens. Is schaamte, suggereert hij in dit gedicht, niet iets wat het goddelijke past? De reden zelfs
waarom het goddelijke zich klein maakt,
en in het donker de onsterfelijke haren
uit zijn grijze immanentie trekt.
In ‘Uit het antwoord van de Korintiërs’, op pagina 23 van Minuscule oorlogen, neemt hij het op tegen Paulus. Met zijn dogma's legde deze, aanvankelijk een vijand van Jezus' volgelingen, de fundamenten van het christendom. In een van zijn zendbrieven, de eerste brief aan de Korintiërs (13:13), staan zijn bekende woorden: ‘Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde’. Toon Tellegen formuleert namens de Korintiërs een nuchtere reactie: ‘... het zijn mooie woorden/ Wij hebben ze aan alle kanten bekeken’. De trotse klaroenstoot van Paulus heeft in de slotstrofe van het gedicht als echo een besmuikte zucht: ‘Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid,/ die drie,/ en van die drie onhandigheid het meest.’ Zoals Barber van de Pol het in een artikel uit een aan Tellegen gewijd nummer van het literair tijdschrift Tzum noemde: ‘van godvrezend geronk (wordt) stoethaspelend zoeken gemaakt’.
| |
Poëtica
Zoeken is belangrijk in de poëzie van Toon Tellegen, al is de vraag of er veel wordt gevonden. In ‘Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen’ uit Gewone gedichten (1998) betoogde hij dat je ‘de logica’ moet zoeken in een gedicht, logica overigens ‘die het telkens laat vallen’. Hij stelt verder dat het gedicht ‘luidkeels, schor en onzinnig’ moet zingen ‘over de liefde en over mij’. Aldus wordt het persoonlijke de poëzie binnengehaald. Het gaat hem niet alleen om gedichten, maar ook om gedachten. Zonder veel omhaal kan hij in een engelgedicht uit Stof dat als een meisje een engel laten uitleggen waarom het menselijk leven ‘zo kort en provisorisch was’. In een oudere versie uit Een man en een engel was dat nog ‘zo koud en kortstondig’.
| |
| |
| |
Stijl
Provisorisch is een adequater woord, een kernwoord bij Tellegen. Zijn gedichten lijken verhalen, maar dan provisorische verhalen, vaak zonder pointe, zonder veel handeling, zonder duidelijke aanknopingspunten zelfs. Neem het gedicht ‘Ontkomen’ op pagina 21 van Minuscule oorlogen:
We moeten ontkomen, zegt de een.
Waaraan, vraagt de ander.
Het antwoord blijft uit. De een en de ander, ze stellen, al bonzend op de muren om hen heen, de vraag nog eens. Voorbijgangers bonzen terug ‘met nietsontziende ontroering’ - bijna een oxymoron - maar ‘vertellen het niet’, aldus de laatste regel. Het verhaal en het betoog komen zo niet van de grond. Ook de filosofie van Toon Tellegen blijkt steeds weer een provisorische filosofie, er wordt niet tot het einde doorgeredeneerd.
De afkeer van grote woorden - ‘stroef als nooit gevoerde gesprekken/ (...)/ kromme woorden gehuld in roest’ - wordt uitgesproken in het gedicht ‘In den beginne’ op pagina 34. Die titel verwijst naar Genesis 1:1, en het gedicht is een variant op het scheppingsverhaal. In het begin hangen ‘losse letters (...) nietsbeduidend in het rond’. Op den duur ontwikkelen zich ‘grote woorden’, alles is dan ‘eens en onweerlegbaar’. Dat voltooide, dat definitieve strookt slecht met het kortstondige, provisorische bestaan en is daarom voor de dichter een onwenselijke staat. Hij is voortdurend bezig met het dogma te saboteren, of in elk geval te nuanceren.
| |
Thematiek
Het titelloze gedicht op pagina 24 bevat een sombere levensles. ‘Miljoenen mannetjes bouwen een huisje op het ijs’, maar het ijs smelt, de huisjes zinken, op de daken ervan moeten de mannetjes zich in veiligheid brengen. Zij werden het slachtoffer van hun illusies. Hoe mooi alles ook lijkt (‘de zon schijnt,/ de bomen staan in bloei,/ het is lente’), wees niet gelukkig. In het gedicht op pagina 40 wordt deze wijsheid alweer herzien. ‘Enigszins verdrietig zijn’ blijft aanbevelenswaardig, wordt in het begin van het gedicht beweerd. ‘Toch moet men ook gelukkig zijn/ (...)/ anders zou men maar verdrietig zijn,/ enigszins verdrietig/ altijd’, is de wijsheid aan het slot. Uiteindelijk zijn er geen algemeen geldende voorschriften, alleen twijfels, zoals bij de Korintiërs uit het gedicht. Die weten wel beter, die weten wel beter hoe de mens is.
Anders dan de verwijzingen naar de Bijbel misschien suggereren, is Toon Tellegen geen religieuze dichter. Zijn poëzie, zijn ethiek, zijn filosofie, zijn theologie zelfs kennen geen almachtige goden of godinnen. Wanneer toch een godheid opduikt, zoals ‘mijn muze’ uit het gelijknamige gedicht op pagina
| |
| |
9 in Minuscule oorlogen, draagt die een ‘door motten aangevreten diep seculiere jas’. De Bijbelverhalen dienen ter vergelijking: Jakobs gevecht is ons gevecht. Het is een gevecht dat in onze genen zit, een gevolg van onze verdeelde inborst, we streven naar het hogere en zitten vast aan het lagere.
In het gedicht ‘In essentie’ op pagina 26 probeert een man daaraan te ontsnappen. Hij gaat op zijn tenen staan, rekt zich uit, ‘verder (...) dan men menselijkerwijs/ voor mogelijk houdt’. Dit alles ‘om iemand te bereiken/ die in essentie (...)/ onbereikbaar was’. In niet minder benarde omstandigheden tussen hoog en laag verkeren de personages uit ‘Alledag’ op pagina 48 en ‘Mijn vriend’ op pagina 55. De ‘ik’ uit ‘Alledag’ klampt zich vast aan een rand en kijkt de diepte in. Wat de hoofdpersoon in ‘Mijn vriend’ doet, mag geen vastklampen, wankelen of vallen heten. Zijn evenwichtstruc op de rand van de afgrond ‘is iets nieuws,/ iets anders,/ iets wat niemand kan -’. Volgens Elke Brems is ‘het balanceren, het vallen en weer opstaan’ waar het in deze bundel om draait.
Aan de buitenkant is niets te merken van het gevecht tussen mens en engel. ‘Ze zagen niet dat hij vocht met een engel’, begint een van de engelgedichten uit de bundel, dat op pagina 25. De niet nader omschreven ‘ze’ zeggen zelfs terwijl het gevecht volop woedt: ‘Wat wandelt u daar kalm en weloverwogen...’ Toch wordt daardoor de strijd niet minder hard en de engel niet minder reëel. In het volgende engelgedicht, dat op pagina 31, wordt de man geslagen, getrapt en gebeten door de engel. Intussen wijst die hem op de menselijke zwakheden: ‘Je moet geen pijn hebben/ (...)/ en ook geen verdriet en spijt en heimwee naar andere tijden!’ In het engelgedicht op bladzijde 20 heeft de engel al beweerd geen dag als mens te kunnen leven: ‘Alleen al dat geweten,/ en dan ook nog eens twee benen/ en altijd een begane grond...’ Over de bezwaren van begane grond en twee benen vernemen we verder nauwelijks, des te meer over dat tergende geweten.
De termen worden doorgaans vermeden, maar schuld en schaamte zijn belangrijk in deze gedichten. Verschillende vormen van het werkwoord ‘schamen’ worden wel gebezigd in ‘Twee vrouwen’ op pagina 13. In dit bizarre toneelstukje in dichtvorm zien twee vrouwen bij toeval iemand verdrinken. Ze denken ‘zo diep mogelijk na’ over wat hun te doen staat en komen uiteindelijk tot een besluit: ‘we moeten ons schamen’. Ingrijpen doen ze niet, de drenkeling gaat definitief onder, maar ‘nooit schaamden twee vrouwen zich zo diep’.
De schaamte is aldus een ogenschijnlijk mooi, maar in feite loos gebaar, zoals misschien wel alle menselijke strevingen loos zijn. In het eerste gedicht uit de cyclus ‘Nee’ overweegt de ‘ik’
| |
| |
néé te zeggen, en wel ‘een overrompelend nee dat hoog boven de waarheid zou uittorenen,/ een onfeilbaar nee’. Wat komt er terecht van dat grootse voornemen? De slotregel geeft het antwoord: ‘maar ik zei ja’.
| |
Titel
Een gedicht ‘Minuscule oorlogen’ ontbreekt in de bundel, wel is er op pagina 22 ‘Kleine oorlogen’, met als eerste strofe: ‘Er bestaan kleine oorlogen,/ die niet met het blote oog zichtbaar zijn’. Het zijn oorlogen ‘te klein om invalide van te raken/ of aantoonbaar dood van te gaan.// Ze eindigen nooit of hooguit met een vrede/ die niet noemenswaardig is’. De oorlogen waarover de dichter het heeft, zijn de dagen van ons leven. Je gaat niet aantoonbaar dood aan deze strijd, toch kost die je het leven.
| |
Poëtica
Met dergelijke inzichten over leven en dood zou je Toon Tellegen eerder als een prediker dan als een dichter kunnen zien. Maar in ‘Denken en kunnen’ op pagina 44 benadrukt hij, alsof hij dergelijke verwijten voor wil zijn: ‘Gedichten zijn geen Samaritanen, en helemáál niet van het barmhartige soort -/ (...)/ ze kijken de andere kant op en slenteren op hun dooie gemak voorbij’.
In het Bijbelverhaal van de barmhartige Samaritaan (Lukas 10:25-37) wordt iemand overvallen en blijft halfdood langs de weg liggen. Een priester komt langs: ‘deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij’. Een Leviet passeert: ‘hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij’. De volgende voorbijganger heeft allerminst een heilige reputatie, de Samaritanen werden geminacht door de andere joden. ‘Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen’, zegt Jezus in de gelijkenis.
De poëzie mag dan, net als de priester en de Leviet uit het verhaal, een prachtige reputatie hebben, een reputatie van redster en troosteres, in de werkelijkheid is ze heel anders:
Als een gedicht kan denken
denkt het dat ik kan doodvallen,
Let op de achteloze verschuiving van het voornaamwoord: het gedicht is in de tweede geciteerde regel nog ‘het’, maar een regel later ‘hem’. In de constructie ‘wat betreft’ kan ‘het’ niet worden gebruikt, maar Tellegen deed geen poging iets anders te verzinnen. Het lijkt een demonstratie van zijn keuze voor een provisorische taal in plaats van voor de tot het uiterste verzorgde taal die je in poëzie zou verwachten.
Wat het gedicht betreft, kan de dichter doodvallen. Daarmee heeft de dichter levenslang een paradoxale taak, in de laatste strofe van ‘Denken en kunnen’ aldus samengevat: ‘Ik zoek
| |
| |
de juiste woorden om dood te vallen,/ net zo lang tot ik het kan’. Een vergelijkbare paradox beheerst het gedicht op de volgende bladzijde, pagina 45. Een ‘ik’ schrijft een gedicht: ‘maar een gedicht heeft geen zin’. Daarna schrijft hij twee gedichten: ‘maar twee gedichten hebben nog minder zin’. Vervolgens, ‘plotseling, koortsachtig en met trillende vingers, schrijf ik geen gedicht./ Geen gedicht heeft ooit zoveel zin gehad’. Alleen heet uitgerekend dit gedicht ‘Geen gedicht’. Door de dubbelzinnigheid die zo ontstaat, blijft toch weer een ontsnappingsroute open.
Ook het ‘nog iets verder achterover’ leunen in de slotregel kun je op verschillende manieren opvatten, stelde Elke Brems: ‘Is dat achteroverleunen de volledige tevredenheid of slaat de balans om en valt hij neer, zoals de man keer op keer door de engel wordt neergeslagen? Het bereikte evenwicht lijkt net na de laatste regel van dit gedicht onhoudbaar te zijn.’
| |
Thematiek
Tellegen noemde de bundeling van een keuze uit zijn gedichten uitdagend Daar zijn woorden voor. Maar eigenlijk hoort daar een vraagteken achter. Waar zijn woorden voor? Zijn er woorden voor? De enige zekerheid in deze poëzie is dat alles onzeker is. We kunnen niet winnen en we kunnen niet verliezen in het leven. We kunnen niets aanpassen en we kunnen nooit ingrijpen. In ‘Ze hoorde mij niet’, op pagina 54 van Minuscule oorlogen, wordt verwezen naar de roman Anna Karenina, Tolstojs beroemde boek uit 1877. De ik probeert Anna Karenina ‘op weg naar het station...’ te waarschuwen: ‘Ga terug!’ Het heeft geen effect.
Er is toch meer dan ons lot?
Het zijn vragen waarop geen antwoord volgt, retorische vragen. We worden geacht met een volmondig ‘ja’ te reageren, uiteraard is er genade, natuurlijk is er meer dan ons lot. Maar als we onszelf niet voor de gek houden, weten we dat het juiste antwoord op beide vragen een verpletterend nee is. Zo ontpopt de dichter zich voortdurend als een anti-Paulus die contrazendbrieven de wereld in stuurt. Geen apostel van geloof, maar van ongewisheid. De bundel staat in het teken van wat volgens het gedicht ‘Uit het antwoord van de Korintiërs’ de drie kenmerkende menselijke eigenschappen zijn: ‘onrust, verlangen en onhandigheid’.
Die eigenschappen brengen ons steeds weer op een dwaalspoor. In ‘De verkeerde weg’ (pagina 19) is een ‘ik’ op de verkeerde weg, maar alle andere wegen blijken ‘nog verkeerder’. In een van de engelgedichten, dat op pagina 14, wordt het leven
| |
| |
samengevat met de leus ‘het is niet eerlijk’. Of met een vrijmoedige variatie op het Bijbelse scheppingsverhaal:
Eens, bijtend op zijn verschrikkelijke nagels,
zag God dat het goed was,
| |
Context
Toon Tellegen laat zich moeilijk met andere Nederlandse dichters vergelijken. Dat komt omdat hij de inhoud verkiest boven de vorm, waarmee hij de norm van de moderne dichtkunst tart. Bij sommigen roept zijn werk daarom wrevel op. In zijn bespreking van Minuscule oorlogen nam Wam de Moor het voor Tellegen op en noemde hij drie vooraanstaande Poolse dichters, Milosz, Szymborska en Herbert, voor wie de inhoud ook van belang is. Je zou tevens kunnen verwijzen naar de Griekse dichter K.P. Kavafis, die in beroemde gedichten als ‘Ithaka’ levenswijsheden niet schuwde. Tellegen heeft de invloed van diens werk ondergaan, hij schreef zelfs een gedicht ‘Op de wijze van Kavafis’.
Over de positie van Tellegen in de Nederlandse poëzie mag je snel zijn uitgepraat, des te meer valt er te zeggen over de plaats van Minuscule oorlogen binnen zijn oeuvre. Zo hangt het gedicht ‘Twee vrouwen’ samen met Tellegens toneelstuk ‘Omstanders’, dat op 14 april 2004 in première ging in de Toneelschuur te Haarlem. (Het werk is opgenomen op p. 105-162 van de in 2006 bij uitgeverij International Theatre & Film Books en stichting Lange Poten verschenen bundel Lange Poten # 1.)
Minuscule oorlogen - met werk uit Een man en een engel dat een nieuwe plek krijgt en werk dat in Stof dat als een meisje opnieuw wordt gebruikt - lijkt een spil in het oeuvre van Toon Tellegen. De uit Een man en een engel overgenomen gedichten handelen alle over gevechten tussen mannen en engelen. Een man en een engel was symmetrisch opgezet, met in het middelpunt, nummer zeven van de in totaal dertien gedichten, een gedicht dat tussen haakjes stond. In dit gedicht werden het perspectief en de rollen omgekeerd: ‘Als ik een engel was, denk ik./ ik zou onmiddellijk neerstorten’. (De vreemd geplaatste punt aan het slot van de eerste regel was opzet.) Het motto van Een man en een engel luidde:
‘... en als het donker wordt
strompelen de mensen weg, bebloed en mismoedig,
| |
| |
en sluiten de engelen vrede.
maar weten niet met wie.’
In Stof dat als een meisje. Variaties op een thema - het in de ondertitel bedoelde thema is het gevecht van engelen en mensen - werden zeven gedichten over de strijd tussen mens en engel uit Minuscule oorlogen herplaatst, zes daarvan stonden ook al in Een man en een engel. Uit die bundel zijn bovendien het motto en vier gedichten overgenomen die in Minuscule oorlogen ontbreken. Daartoe behoort het openingsgedicht van zowel Een man en een engel als Stof dat als een meisje. Dit gedicht begint met de regels: ‘Het regende/ en de lucht was vol argwaan en moedeloosheid’. Er verschijnt een engel die diverse mensen neerslaat, ‘en achteraan, in het donker, achter iedereen’ zat een man. Deze man gaat nadenken, maanden, jarenlang, tot hij op een ochtend ‘in een vlaag van roekeloosheid’ tot een inzicht komt. ‘En tóch...’ luidt dat inzicht volgens Een man en een engel. En volgens Stof dat als een meisje: ‘ik, ik zal...’ In beide gevallen is het effect hetzelfde: ‘en de engel baande zich een weg naar hem’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij de lezers is Toon Tellegen geliefd. Daar zijn woorden voor verscheen als Rainbow Pocket, iets wat verder alleen voor bekende publiekslievelingen als Judith Herzberg en Rutger Kopland is weggelegd. Bij de recensenten is er weinig aandacht voor het werk van de weerspannige Tellegen, dat geldt ook voor deze bundel. Desondanks was Minuscule oorlogen een van de vijf dichtbundels die werden genomineerd voor de vijfjaarlijkse prijs voor poëzie 2005 (periode 2000-2004) van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL) te Gent. De prijs werd uiteindelijk toegekend aan Gerrit Kouwenaar voor zijn bundel totaal witte kamer (2002).
Naar aanleiding van Tellegens debuut overwoog R.L.K. Fokkema al: ‘De vraag is slechts of de vorm van de poëzie wel de vorm van een divan mag aannemen. De bladspiegel is hier, lijkt het soms, het oor van de psychotherapeut.’ Op dit verwijt wordt vaak gevarieerd, bijvoorbeeld door Erik de Smedt in een zeer afwijzende recensie van Minuscule oorlogen. Volgens hem zouden sommige gedichten ‘de (huisbakken) psychologische toer’ op gaan. Hij had het ook over ‘Bond Zonder Naam-wijsheden’. In een column vond Barber van de Pol juist: ‘Van de wijsheid zogenaamd in pacht hebben is geen sprake.’
| |
| |
Ze noemde Tellegen een ‘lichte dichter’, gewaagde van ‘hogere slapstick’ en meende: ‘de condition humaine wordt tegelijk weemoedig en met zelfspot ontleed’. Ook anderen - net als zij zelden afkomstig uit de gelederen van de ‘officiële’ poëziekritiek - waardeerden het dat hij geen vrijblijvende poëzie schrijft. In zijn bespreking over Minuscule oorlogen zei Bernhard Christiansen sommige teksten ‘wat zwakjes’ te vinden. Tellegen zou verder ‘geen meester [zijn] in het steeds hele nieuwe dingen verzinnen, regelmatig lijken teksten een beetje op elkaar’. Maar hij noemde het ‘erg prettig dat er een dichter is die zo feilloos de kern van ons wankel bestaan weet te benoemen’. Wam de Moor meende: ‘Tellegen barst uit elkaar van de ethiek. Als huisarts in een moeilijke Amsterdamse wijk moet hij wel.’ Elke Brems had het over ‘poëzie met een sterke ethische ondertoon’. Ze meent: ‘De klungelende mens is de held in deze poëzie en dat klungelen doet hij grandioos.’
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
R.L.K. Fokkema, Verliezen is een kunst. In: Trouw, 30-8-1980. (Recensie over Tellegens bundel De zin van een liguster) |
Rien van den Berg, De verbeten meppende engelen van Toon Tellegen. In: Liter, nr. 24, 2002, jrg. 5, p. 52-67. (Beschouwing over Een man en een engel) |
Jos Joosten, Gevecht met de engel. In: De Standaard, 15-7-2004. |
Mario Molegraaf, Een poëet voor ons. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 25-8-2004. |
Barber van de Pol, Van die drie onhandigheid het meest. In: de Volkskrant, 27-8-2004. |
Jaap Goedegebuure, Speciaal oor voor het ongehoorde. Men moet altijd enigszins verdrietig zijn, anders is men verloren. In: Brabants Dagblad, 7-9-2004. (Deze recensie verscheen, op diverse data, ook in andere kranten) |
Wam de Moor, Geen boodschap. In: De Gelderlander, 16-9-2004. |
Bernhard Christiansen, Donzig universum. In: Awater, nr. 3, najaar 2004, jrg. 3, p. 34-35. |
Erik de Smedt, [Recensie]. In: Leesideeën Off Line, 1-1-2005. |
Elke Brems, De klungelende mens. In: Poëziekrant, nr. 3, mei-juni 2005, jrg. 29, p. 67-68. |
Barber van de Pol, Ode aan de onhandigheid. In: Tzum, nr. 46, 2009, p. 12-13. |
lexicon van literaire werken 90
mei 2011
|
|