| |
| |
| |
Herman Teirlinck
Zelfportret of het galgemaal
door Hugo Bousset
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Zelfportet of het galgemaal, de laatste roman van Herman Teirlinck (*1879 te Brussel; † 1967 te Beersel), werd in oktober 1955 gedrukt door de n.v. Boek- en Kunstdrukkerij Mouton & Co in Den Haag, in opdracht van de uitgever, A. Manteau n.v. te Brussel; in het voorjaar 1957 verscheen een tweede druk. Het boek was vooraf gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 9, 1955, p. 449-509, 587-631 en 711-766. De inleidende opdrachten Aan Willem Pée werd in de eerste druk (in boekvorm) weggelaten, maar vanaf de tweede druk weer opgenomen. De roman is nu aan zijn achtste druk toe. Vanaf de vijfde druk in 1965 verscheen hij als ‘grote Marnixpocket’. Van die pockets werden 15 000 exemplaren verkocht.
Het boek telt, inclusief het voorwerk, 166 bladzijden. Er zijn geen delen of hoofdstukken. Wel worden drie grote flashbacks voorzien van een gecursiveerde inleidende tekst of een titel. De derde flash-back heeft de vorm aangenomen van een brievenbundel, gedateerd van 6 april 1930 tot 15 april 1933. Het eveneens gecursiveerde inleidende motto duidt meteen de bedoeling aan van de auteur: ‘Liever geschuwd om mijn waarheid,/dan gezocht om mijn schijn’. In het door H.T. ondertekende voorwoord Aan Willem Pée wordt al gesproken van ‘autokritiek’.
Zelfportret of het galgemaal ontstond volgens een vermelding op de slotpagina tussen februari en oktober 1954. Teirlinck schreef de roman in zijn woning aan de Uwenberg in Beersel, een dorp ten zuiden van Brussel, waar hij van 1936 tot aan zijn dood woonde. Vanuit zijn werkkamer had hij een schitterend uitzicht op het Bruegeliaanse landschap van Brabant.
| |
Inhoud
Eerste dag
De bijna zeventigjarige Brusselse bankier Henri M. krijgt bij kapper en schoonheidsspecialist Ducoeur een schoon- | |
| |
heidsmasker op het gelaat om zijn huid nieuw en glad te maken. Intussen worden zijn handen verzorgd door May Anderson, de bevallige manicure. Hoewel hij weet dat hij van zichzelf een schijnbeeld ophoudt voor de buitenwereld, is hij tevreden over de ‘meesterlijke prestatie’. Het is de spiegel bij de kapper die dat meesterlijke masker toont: ‘Gij staart uw aanschijn in de spiegel aan. Ge geeft onmiddellijk toe, dat uw huid verrassend levendig is en dat aan uw ogen het vuur van een veel jeugdiger leeftijd ontschiet.’ (p. 9-10) Tegelijk kijkt Henri dwars door het kunst- en vliegwerk heen. Heel zijn leven heeft hij gevochten tegen zijn ‘fatale wangeboorte’, zijn lelijkheid. Daarom houdt hij niet van zijn gefriseerde en geschminkte hoofd, omdat het liegt. Maar zonder die leugen, zonder dat toneel, zou hij niet kunnen bestaan.
Nog in de voormiddag rijdt Henri naar zijn ‘vorstelijk kabinet’ in de bank. Ook als hij helemaal alleen is speelt hij zijn dandyeske, gracieuze en elegante spel. Maar het liefst doet hij dat in het bijzijn van zijn secretaris Winkels. Deze laatste is meer dan een toeschouwer: hij is ook een schild waarachter Henri zich kan verbergen. Want ondanks de schijn van onverschilligheid wordt hij beheerst door angst voor het bestaan. Wie hij niet meer ziet, is zijn secretaresse Babette. Hij raakt er zelfs even van uit evenwicht: het is hem, de Don Juan, nog nooit gebeurd dat een vrouw hem verlaat.
Henri brengt zijn dagelijkse aperitiefuurtje door in de Automobile Club. Ook daar heeft hij geen vrienden, alleen kennissen. Hij ontmoet er Antonides, zijn antipode en wensdroom: krachtig en viriel, recht voor de vuist, ruig in de stoppels. Antonides deelt mee dat Babette nu mannequin is en dat hij met haar een ritje te paard heeft gemaakt. Henri rijdt naar huis, aan de woudrand even buiten Brussel. Thuis heerst er een feeststemming: Henri is vandaag twintig jaar getrouwd met Rebekka, een dame uit de oude Brusselse geldburgerij. Zij is nog geen vijftig, maar verminkt door een auto-ongeval. Staande voor de tafel met de reuzenorchideeën denkt Henri in een innerlijke monoloog terug aan vroeger. Voor zijn huwelijk met Rebekka werd de bank te zamen met Albert beheerd en had hij een liaison met Elisabeth (Elsje). Voor het eerst in zijn bestaan was hij verliefd. Zijn masker dreigde erbij af te vallen. Maar ‘de plots opdoemende visie van een leven zonder omwegen, achterdocht en leugens’ (p. 21) schrikte hem zo af dat hij zijn zwangere Elsje met veel geld naar Zwitserland stuurde om er te bevallen. Na het Elsje-avontuur laat Henri zijn oog vallen op Rebekka, de vrouw van zijn vennoot Albert. Als Albert tijdens een jachtpartij op groot wild wordt neergeschoten, ligt de weg naar Rebekka en de alleenheer- | |
| |
schappij over de bank open. Alleen Erasme, Rebekka's broer, heeft nog een tiende van de aandelen. Na twee jaar huwelijk wordt Manuel geboren, een muzikaal begaafde knaap. Intussen is Elsje overleden in Parijs en ook haar zoontje is dood. In een auto-ongeval sterft Manuel en wordt Rebekka zwaar gewond. De vreselijke flash-back wordt contrasterend onderbroken door een scène met Gustaaf, de tuinier, en diens moeder Beda. Zij is alles wat Henri niet is: kinderlijk onschuldig, rein en rechtschapen, zingend van levensvreugde.
Wij keren terug naar de feesttafel. Na het eten bekent Rebekka hem dat zij Albert tijdens de jacht heeft vermoord. Henri reageert diabolisch: ‘En... is het nu mijn beurt? Ben ik de derde?’ (p. 40) Hiermee suggereert hij dat Rebekka ook hun zoon Manuel heeft ‘vermoord’. Erasme heeft alles gehoord en wordt zijn doodsvijand. Tussen Henri en Rebekka begint de eeuwige ijstijd.
| |
Tweede dag
De volgende morgen ontmoet Henri Beda in de tuin; zij is zijn gedroomde moeder. In de bank zoekt Babette opnieuw contact: zij wil een baantje voor haar vader. Henri speelt met grote grandezza de Don Juan, voorlopig zonder succes. Hierna begint Henri zich als een bezetene in spiegels te bekijken: in de bank, in de Automobile Club, maar vooral thuis in de wintertuin. Hij herkent zichzelf niet meer. De zelfvervreemding is acuut. Ook het leven zelf lijkt een droom. Hij voelt zich ‘een witgekalkt graf’. In de beelden van de wintertuin herkent hij de mensen die hij kwaad heeft gedaan. Ze defileren voor hem als getuigen à charge in een proces: Sabine, Fanie en Klaartje; Koos, de vriendin van zijn enige vriend, de Neus, die hij verleidde; Elsje natuurlijk en ook Albert. Helemaal ontdaan vlucht Henri weg uit de kelders van zijn geweten.
| |
Derde dag
De dag daarna vindt Henri tussen de post een bericht over de dood van Sebastiaan, de Neus. Hij rijdt door het woud te paard naar Babette, zijn galgemaal. Onderweg denkt hij in drie grote flash-backs terug aan donkere episoden uit zijn bestaan. Hij wordt zijn eigen rechter. Er is eerst de vakantie bij Sabine, een oudere vrouw die hem ontgroent. Met Klaartje, Sabine's jongere zus, haalt hij sadistische rituelen uit, waarbij ook dieren worden gefolterd. Daarna is er de episode met de Neus aan de universiteit. Koos, vriendin van de Neus, wordt door Henri omgevormd tot een speelpop en object van genot. De derde flash-back bestaat uit een reeks brieven, waarin de onverkwikkelijke historie met Elsje wordt verduidelijkt. Zo lezen wij de noodkreten van Elsje, maar vernemen we tevens iets over de omkoopsom. Wanneer na de flash-backs Babette Henri in volle schoonheid en jeugd tegemoet draaft, voelt deze de volle last van zijn leeftijd. Het gewetensonderzoek leidt hem tot de con- | |
| |
clusie: ‘Uw hele opzet, uw bespottelijke parade is ineengestort.’ (p. 114)
| |
Vanaf de vierde dag
Vanaf nu wordt de strakke tijdsindeling losgelaten en hollen de gebeurtenissen de op drift geraakte Henri voorbij. De aftakeling gaat genadeloos verder. Henri's schoonheidsmasker brokkelt af. Hij ervaart zijn gelaat als ‘geschminkt bedrog’. De spiegel wordt een ware obsessie; het aanschouwen van zijn ‘naakt scharminkel’ stort hem in ‘poelen van vernedering’. Maar de zeventigjarige Henri zal een laatste keer Russisch roulette spelen: de dag na Beloken Pasen ontmoet hij Babette, zijn galgemaal. Op het eerste gezicht een zoveelste avontuurtje van een overjaarse Don Juan, in feite echter een laatste, wanhopige poging om zich van zijn maskers te bevrijden. Door het galgemaal ontstaat een zelfportret. Babette spreekt de bevrijdende woorden: ‘Ge zijt schoon, Henri, ik houd van u.’ (p. 135) De verzoening met het eigen lichaam opent de weg tot de bevrijding. Hij verwijdert zijn ‘blanketsel’ en wacht op ‘een vreemde, ernstige, zwaar geladen Babette’. Hij wacht op de dood. Het vinden van een eigen identiteit valt samen met het einde van zijn leven.
| |
Interpretatie
Thematiek
De thematiek van Zelfportret of het galgemaal wordt door de auteur (‘H.T.’) zelf aangegeven in het voorwoord tot de roman. Hij heeft zijn laatste roman bedoeld als een ‘autokritiek’ en hij hoopt te slagen in zijn opzet om op het einde van zijn bestaan te weten te komen wie hij écht is door zich achter een masker, het personage Henri M., te verschuilen, want ‘onder het veilige masker tast men schaamtelozer naar de diepten’ (p. 5). Bevreemdend hierbij is wel dat binnenin de eigenlijke roman Henri precies het omgekeerde beoogt: zijn talloze maskers af te leggen. Die ontmaskering gebeurt vooral tijdens zijn rit te paard naar Babette, op de derde dag van de vertelde tijd. Teirlinck moet het precaire van dergelijk gewetensonderzoek hebben ingezien: rechter en beklaagde zijn in naam dezelfde persoon. Daarom heeft de auteur de drie voornaamste getuigen à charge zélf aan het woord gelaten, wat dan weer technische problemen schept (zie Vertelsituatie).
| |
Motieven
Het thema van de roman, de poging tot zelfportret, krijgt in de tekst vorm door onder meer de motieven van masker en spiegel. Die motieven verhouden zich contrasterend. Henri's obsessie om zich alsmaar te analyseren in de spiegel moet worden geïnterpreteerd als een niet aflatende poging om zichzelf te ontmaskeren. Ondanks alle kunst- en vliegwerk van de
| |
| |
schoonheidsspecialist verschijnt in de spiegel een hoofd waar Henri niet van houdt. Precies de schminklaag (het masker) herinnert hem aan zijn ‘fatale wangeboorte’. Hij was al lelijk in de wieg, en zijn moeder moest hem met allerlei buitenissige middelen opkalefateren, wat hem afzonderde van zijn vriendjes. Een reeks complexen is hiervan het gevolg: een minderwaardigheidscomplex, een Oedipuscomplex en het ‘complex van de tweede’. Hieruit vloeit dan weer zijn dilettantische en dandyeske levenshouding voort, en zijn Don Juanisme, dat hem tot aan zijn dood achtervolgt.
Henri heeft de belangrijkste kenmerken van een dilettant. Hij distantieert zich ironisch van elke levenshouding, hij vervangt de moraal door de schoonheidsleer, hij heeft een sterke neiging tot het spectaculaire, hij is een epicurist en amoralist, een speler ook, die zich aan niets wil binden. Henri is een egotist in hart en nieren. Zijn omgeving beschouwt hij als een poppenkast en genadeloos speelt hij met de mensen die met hem bevriend of op hem verliefd worden. Daarom moet hij, eerst via de beelden in de wintertuin, en vervolgens in een waar rechtsgeding tijdens zijn rit door het Zoniënwoud, trachten schuld te bekennen tegenover allen die hij iets misdaan heeft: Sabine, Klaartje, de Neus, Elsje. Dan pas kan Babette hem bevrijden.
Die bevrijding door Babette is ambigu. Aan de ene kant ziet het ernaar uit dat Henri, ondanks zijn goede voornemens, nog een laatste keer wil proeven van de verboden vrucht; aan de andere kant heeft de relatie met Babette niets van een luchtige flirt. Na haar bevrijdende woorden dat zij hem mooi vindt, is er ‘een vreemde rust’ over hem gekomen; zijn toestand lijkt op een ‘geestelijke retraite’ en hij waagt zich nu aan een ‘geduldigde zelfontleding’. Hij neemt van zijn moeder afstand en zoekt contact met Beda, zijn geestelijke moeder, ‘die de hemel in haar blikken draagt’ en wiens huis ruikt ‘naar koren en boter en spek, maar veel fijner en als gepuurd door de dagen’. Voor Beda is er geen dood, tenzij als overgang. Ook voor Henri kan de dood een zekere vorm van bevrijding betekenen. ‘Het is vreemd, denkt ge, dat God, schepper van het leven, zijn majesteit bij voorkeur verkondigt in de dood.’ (p. 149) Hij ziet nu ook in dat niet Babette, maar híj de mannequin is. Dicht bij het einde voelt hij zich echter bang. De betekenis van Babette blijkt hieruit: ‘Ge hebt de dood voor bruid gekozen.’ (p. 164) En het laatste woord van de roman is ‘zelfmoordenaar’. Voor Henri vallen inzicht in zichzelf, ontdekking van de liefde en aanvaarden van de dood geheel samen. De drie fasen in die zoektocht worden getekend door drie vrouwen: Beda (de gedroomde geboorte en de hoop op een
| |
| |
nieuwe geboorte), Elsje (het volle leven) en Babette (de dood). De drie voornamen zijn overigens verwant via ‘Elisabeth’.
| |
Titel/Motto
Samen met het voorwoord wijzen ook titel en motto in de richting van de hierboven aangeduide thematiek. Alleen het consumeren van het galgemaal (Babette) leidt tot een ultiem zelfportret, dat overigens pas in de dood tot stand komt. En met de keuze van het motto ‘Liever geschuwd om mijn waarheid,/dan gezocht om mijn schijn’ maakt Teirlinck duidelijk dat hij zijn dilettantische maskerade wil beëindigen. Meteen verkleint hij de afstand tussen auteur en hoofdpersonage. Zelfportret of het galgemaal is daarmee een autobiografie in de moderne zin van die term: geen reconstructie van het verleden, maar een ontwerp van een ik.
| |
Opbouw
De structuur van de roman is vooral gebaseerd op het spel met het tempo ervan. De eerste dag van de vertelde tijd wordt gedurende 36 pagina's beschreven. Maar die dag wordt Henri's bestaan dan ook helemaal omgewoeld, hoewel hij dat zelf eerst niet wil toegeven. Hij verneemt dat Babette hem heeft verlaten; het is de eerste keer dat een vrouw zelf het initiatief hiertoe neemt, wat het ophouden van zijn masker van Don Juan sterk bemoeilijkt, zeker nu hij al zeventig is. Bovendien is het op dezelfde dag precies twintig jaar geleden dat hij met Rebekka trouwde; na het feestmaal bekent zijn vrouw hem dat zij haar eerste echtgenoot heeft vermoord. Zijn leven is een ruïne en zijn masker brokkelt af. Meteen rijst de vraag of Henri's ontmaskering vanzelf of uit vrije wil gebeurt. Het is best mogelijk dat het ene naar het andere leidt. De tweede dag wordt in ruim acht pagina's verteld. Die zijn evenwel voldoende om Babette in levenden lijve te laten verschijnen en via Henri's bezoek aan de wintertuin de zo belangrijke derde dag voor te bereiden. De volgorde waarin de getuigen à charge uit zijn onderbewustzijn opborrelen duidt meteen de volgorde aan waarin diezelfde personages in de innerlijke monoloog van de paardrijdende Henri optreden. Niet minder dan 66 pagina's telt de verteltijd van de derde dag, maar dat ligt vooral aan de drie uitvoerige flash-backs. Voor Henri op weg gaat naar Babette, leest hij 's morgens bij de post een bericht over de dood van de Neus, zijn enige vriend. Het gewetensonderzoek, de biecht, de rechtspraak... op die wijze kan men omschrijven wat er in zijn bewustzijn gbeurt. Tegelijk is er geen echte innerlijke monoloog, want Sabine (eerste flash-back), de Neus (tweede flash-back) en onder anderen Elsje (derde flash-back) komen in de ik-vorm aan het woord. Zij geven hun visie op de mannequin Henri. De eerste twee flash-backs zijn stukken dagboek; de derde is een pakket brieven.
Vanaf de vierde dag begint de tijd op hol te slaan: de vertra- | |
| |
gingsmanoeuvres van de eerste drie dagen maken plaats voor een razende versnelling, soms voor heuse ellipsen. Op die wijze wordt structureel verduidelijkt hoe Henri's leven als zand tussen zijn vingers vloeit, hoe hij alle greep op de gebeurtenissen verliest en hoe tenslotte de dood een bevrijding kan zijn, vooral als hij in de gedaante van een prachtige vrouw zijn intrede doet.
| |
Vertelsituatie
De roman is geschreven in de gij-vorm. Henri kijkt in de spiegel en spreekt zichzelf toe. Hij tracht zijn masker af te zonderen om het te vernietigen. Het verborgen blijvende ‘ik’ wil dat ‘gij’ in de spiegel ontmaskeren en met zichzelf samenvallen. Daarom zou het niet gek zijn geweest om de overgang van een gij- naar een ik-verteller te realiseren. Nu duikt die ik-vorm wel even op (p. 21), maar dat lijkt eerder een slordigheid te zijn.
Er is ook iets aan de hand met het vertelperspectief van de drie grote flash-backs. Er wordt duidelijk gesuggereerd dat de drie voorbije passages zich als een film in het bewustzijn van Henri afrollen. Hier zou je een soort toegevoegde teksten hebben verwacht, waarin het gij-vertelperspectief behouden blijft. Tussen elke flash-back zou de tekst dan naar de paardrijdende Henri kunnen terugkeren. Hij is dan degene die zich een en ander in een innerlijke monoloog herinnert. Maar zo staat het niet op papier. De flash-backs zijn ingebed en worden in de ik-persoon verteld door respectievelijk Sabine, de Neus en onder anderen Elsje. Hoe kan Henri weten wat die personages in hun diepste innerlijke over hem denken? En vooral: hoe kan hij de brieven van Elsje uit het hoofd kennen? Sterker nog: hoe weet hij van het bestaan van die brieven of van hun inhoud iets af? In een mededeling tussen haakjes van een alwetende verteller (p. 109-110) verneemt de verbaasde lezer dat Erasme Elsjes brieven onderschept... Maar eerder in de tekst (p. 22) deelt de gij-verteller mee dat hij de brieven van Elsje wel ontvangt, maar niet meer opent. Teirlinck heeft getracht om Henri's zelfonderzoek met de versie van objectieve getuigen à charge te combineren.
| |
Stijl
Wat de stijl betreft is het bevreemdend dat alle briefschrijvers van De Scheurmand, het brievenpakket, precies dezelfde stijl gebruiken. Er zijn brieven van Elsje, Erasme, een zekere Pauline en Henri zelf. Allen schrijven zij in de plechtstatige, versierde stijl die we van Teirlinck kennen en die een soort maskerade van woorden is.
| |
| |
| |
Context
In zekere zin is Zelfportret of het galgemaal ook voor Teirlinck een galgemaal én een ultieme poging tot zelfkennis. Vrij algemeen wordt de auteur beschouwd als een van de volgelingen van het Franse dilettantisme, een kunst- en levenshouding die in de tweede helft van de negentiende eeuw een bloei doormaakte met figuren als Renan, Anatole France, Amiel en aanvankelijk ook Barrès. In januari 1908 vertelde Teirlinck aan André de Rodder ‘dat de kunst voor mij bijzaak is, 'n luxe, een plezier vooral - want ik werk voor mijn vermaak - en dat ik het leven zelf als veel schoner aanzie. Ik maak me dus geen levensinzicht.’ Kunst is voor hem ‘een spel der verbeelding, dus een luxesding, een sieraad op 't leven’. Teirlinck is dan ook als een teerling door de Nederlandse literatuur gerold. Aan alle grote literaire stromingen tijdens zijn leven heeft hij geparticipeerd en er vaak mee vorm aan gegeven: het schrijven van sonnetten, naturalistische romans en impressionistische schetsen in de sfeer van Van Nu en Straks; het maken van stadsromans onder invloed van het fin de siècle; het schrijven van expressionistisch toneel en vitalistische romans... Om zich ten slotte de vraag te stellen wie hij eigenlijk, achter al die briljante literaire maskers, is. Dat is de betekenis van zijn galgemaalroman, die meteen ook een poging is om aansluiting te vinden bij de opkomende modernistische stromingen na de Tweede Wereldoorlog.
In een andere zin is Zelfportret of het galgemaal ook een synthese van zijn werk. De Sabine-memoires zinspelen op zijn vitalistische romans (bijvoorbeeld Maria Speermalie, 1940), de Neus-memoires op zijn stadsromans (bijvoorbeeld Het ivoren aapje, 1909) en het brievenpakket op zijn briefromans (bijvoorbeeld Rolande met de bles, 1944).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen Zelfportet of het galgemaal in 1955 verscheen was Herman Teirlinck waarschijnlijk de meest gelauwerde auteur van Vlaanderen. Hij had, na zijn twee Belgische Staatsprijzen voor toneel, in 1950 de eveneens Belgische Grote Staatsprijs ter bekroning van een Schrijversloopbaan gekregen. Tot aan het einde van diens koningschap in 1951 begeleidde hij Leopold iii als privaat-raadsheer voor kunst en wetenschap. De universiteiten van Brussel (1938), Amsterdam (1947) en Luik (1954) hadden hem een eredoctoraat toegekend, terwijl Gent in 1956 volgde. In datzelfde jaar werd hij als eerste onderscheiden met
| |
| |
de Grote Prijs der Nederlandse Letteren, wat bewijst dat zijn faam ook in Nederland wijd verbreid was.
De kritiek reageerde bij het verschijnen van Teirlincks laatste roman dan ook overwegend positief. Als voorbeeld kan de reactie van R.F. Lissens op 1 december 1955 vermeld worden. Hij heeft niets dan lof voor de roman. De keuze van de gijvorm is ‘een subtiele opzet en een gelukkige vondst, volkomen in de lijn van onze vernuftigste romancier’. De zelfontmaskering acht hij volkomen geslaagd: ‘Nooit, meen ik, heeft de auteur de grenzen van zijn estheticisme en zijn dilettantisme zover overschreden.’ Kortom: ‘Ik zie niemand in Zuid of Noord die in staat is, het moreel kunst- en vliegwerk, de interpenetratie van bedrog en oprechtheid met zoveel brio aan de gang te houden’. En voor C.J.E. Dinaux staat Teirlinck op het niveau van Hemingway, Thomas Mann, Faulkner en Gide, ‘op grond alleen al van deze ene, overweldigende, aangrijpende roman’.
Andere critici stellen vragen. Garmt Stuiveling wordt slechts gedeeltelijk overtuigd en ontroerd door de roman. Hij vindt het volgende dilemma onoplosbaar: ‘Is dit een écht zelfportet van een on-echt mens, die daarmee dus ophoudt on-echt te zijn, zodat het zelfportret ook niet meer echt is; óf is het een on-echt zelfportret, om welke reden dan ook; en houdt het dan niet op, een zelf-portret te zijn...’ In 1956 voegt Albert Westerlinck aan de reeds vermelde twijfel omtrent de authenticiteit van de zelfbiecht nog de kritiek toe dat de roman ‘in technisch opzicht met haken en ogen aaneenhangt’. Hij komt tot de slotsom dat Teirlinck geen echt groot schrijver is, omdat hij het tragische en sublieme niet kent. Wel is hij een van de interessantste auteurs van zijn tijd, ‘om zijn briljante artisticiteit, zijn virtuoze veelzijdigheid en de charmes van zijn innerlijke complexiteit’.
Deze kritiek doet niets af aan het feit dat algemeen wordt aanvaard dat Herman Teirlinck met Zelfportret of het galgemaal een roman heeft geschreven die als voorbeeld van het schrijven om te genezen, het schrijven als ontwerp van een eigen identiteit kan gelden. B.F. van Vlierden noemt de roman in zijn poëtica Van In 't Wonderjaer tot De verwondering (1969) ‘een der zuiverste realisaties van de therapeutische roman’, gericht ‘op de identificatie van de schrijver met zichzelf op de drempel van de dood’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Herman Teirlinck, Zelfportret of het galgemaal, 7e druk, Brussel/Den Haag, 1975.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P.H. Dubois, Spelen met de eerlijkheid. In: Het boek van nu, 1956, jrg. 9, p. 105-106. |
D. Coster, Gesprek over Herman Teirlinck. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 1, 1957, jrg. 11, p. 70-81. |
R. Brulez, Feiten: bewijzen van zijn veelzijdigheid. In: Elseviers Weekblad, 23-3-1957. |
M. Roelants, Zeg liever: handzaamheid, bereidheid. In: Elseviers Weekblad, 23-3-1957. |
M. Roelants, Schrijvers, wat is er van de mens? II. Brussel, 1957, p. 171-215. |
G. Stuiveling, Uren Zuid. Hasselt, 1960, p. 29-33. |
M. Roelants, Afscheid van het galgemaal. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 3, 1961, jrg. 15, p. 241-277. |
C.J.E. Dinaux, Gegist bestek II. 's Gravenhage, 1961, p. 44-55. |
K. Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur. Amsterdam, 1964, p. 36-40. |
G. Knuvelder, Kitty en de mandarijntjes. 's Hertogenbosch, 1964, p. 185-188. |
R.F. Lissens, Confrontaties. Hasselt, 1964, p. 73-76. |
J. Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Amsterdam, 1964, p. 137-159. |
A. Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven, 1964, p. 137-157. |
Th. Oegema van der Wal, Herman Teirlinck. Brussel/Den Haag, 1965, p. 201-219. |
weverbergh, BokBoek. Amsterdam, 1965, p. 9-33. |
J.P. Vandekerckhove, De evolutie in het taalgebruik bij Herman Teirlinck. Leuven, kul, 1969. |
A. Korteweg, Naar aanleiding van een zelfportret. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 3, 1971, jrg. 24, p. 295-307. |
A. Vandereycken, De stadsmens bij Herman Teirlinck, Leuven, kul, 1972. |
A. Moniquet, Herman Teirlinck: ‘Zelfportret of het galgemaal’. Leuven, kul, 1977. |
H. Bousset, De dood voor bruid. Zelfportret of het galgemaal - Herman Teirlinck. In: Handelingen XXXII der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1978, p. 21-59. |
F. Vanhemelryck, U. de Becker, H. Bousset en J. van Schoor, Herman Teirlinck. Dworp, 1979, p. 147-153. |
V. Geuffens, De man in de tweede persoonsvorm. N.a.v. werk van M. Butor, H. Mulisch en H. Teirlinck. In: Spiegel der Letteren, nr. 1, 1982, jrg. 24, p. 40-60. |
L.M. Heemskerk, De praktijk van de werkingsesthetica aan de hand van Herman Teirlincks ‘Zelfportret of Het galgemaal’. In: Forum der Letteren, nr. 1, 1983, jrg. 24, p. 27-36. |
lexicon van literaire werken 6
mei 1990
|
|