| |
| |
| |
Herman Teirlinck
Rolande met de bles
door René Wezel
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Herman Teirlinck (*1879 te Brussel; †1967 te Beersel) schreef het boek dat doorgaans aangeduid wordt als Rolande met de bles in de oorlogsjaren 1940-1943. De eerste druk werd in 1944 uitgegeven door Snoeck-Ducaju & Zoon te Gent. Volgens een mededeling in het Verzameld werk (deel 6, p. 743) werden vooralsnog slechts enkele presentexemplaren toegezonden aan vrienden van de auteur en kwam het boek pas op de markt nadat er in België een einde was gekomen aan de Duitse bezetting.
De aanduiding Rolande met de bles komt in de eerste druk wel voor op het omslag en als Franse titel, maar niet op de titelpagina. Deze pagina vermeldt: De XXXX brieven aan Rolande van Renier Joskin de Lamarache, met daaraan toegevoegd: ‘Nederlandsche tekst met liminaire nota’. De briefroman wordt aldus, in overeenstemming met de aard van de briefschrijver (behorend tot de tweetalige Vlaamse landadel) en de geadresseerde (een Française), gepresenteerd als de Nederlandse versie van oorspronkelijk in het Frans geschreven brieven. Teirlinck heeft overigens ook, onder de titel Rolande-à-la-houppe, in het Frans aan het boek gewerkt. Van deze versie zijn een incompleet handschrift en drie volledige typoscripten bewaard gebleven (zie Caremans, p. 216).
Rolande met de bles opent met een ‘liminaire nota’: een inleiding, met als ondertekening de naam Herman Teirlinck en als datum het jaartal 1943. Daarna volgen twee foto's. De eerste vertoont het beeld van de Spaanse madonna in de Kapellekerk te Brussel, de tweede een detail hiervan. De veertig romeins genummerde brieven beslaan de bladzijden 17 tot en met 354 van het boek.
De eerste druk, drieduizend exemplaren groot, was uitsluitend voor de Belgische boekenmarkt bestemd. In 1947 verscheen bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam de tweede druk, tevens de eerste Noord-Nederlandse uitgave. In 1960 werd het boek opgenomen in het zesde deel van het bij de Brusselse uitgeverij Manteau verschijnende Verzameld werk
| |
| |
van Teirlinck. De tekst is door de editeur, Willem Pée, enigszins aangepast (qua spelling en interpunctie en qua gebruik van hoofdletters en naamvalsuitgangen) en voorzien van aantekeningen. Daarna volgde bij Paris-Manteau nog een uitgave als Grote Marnixpocket nr. 61. In de periode 1971-1973 zagen hiervan drie drukken het licht. De voorkant werd gesierd door een foto van de actrice die, in de door Roland Verhavert in 1971 vervaardigde verfilming, gestalte gaf aan Rolande. De briefroman is verder te vinden in Literair werk (Leuven 1988), de bij het Davidsfonds verschenen verzamelbundel met werk van Teirlinck.
| |
Inhoud
De Vlaams-Brabantse plattelandsjonker Renier Joskin de Lamarache leert tijdens de eerste wereldoorlog Rolande kennen: in 1917 wordt hij na een gasaanval wegens oogletsel door haar verpleegd in een militair hospitaal in Parijs. Zij maakt een onuitwisbare indruk op hem. Na de oorlog keert hij terug naar Castel-Horlebecq, het erfgoed van de Lamaraches (‘het Huis’), en wijdt zich daar aan de hoeve en de stallen.
Renier is weduwnaar. Zijn vrouw, Lutgardis van Warmont-Cocambre, is tijdens de oorlog in het kraambed gestorven. Het kind, een zoon, is met een armstompje geboren en heeft een zwakke gezondheid. Deze Ogier is de laatste stamhouder van de Lamaraches. Van Reniers ouders leeft alleen nog zijn moeder, Vrouw Coleta. Zij heeft op Castel-Horlebecq de touwtjes strak in handen, daarbij gesteund door haar vader, messire Hardwin van Bierk. Bezorgd om het lot van de jonge Ogier en het voortbestaan van het Huis, zouden zij beiden het liefst zien dat Renier opnieuw trouwt, deze keer met Emilie, de zuster van Lutgardis.
Begin 1921 neemt Rolande schriftelijk contact op met Renier om hem een dienst inzake haar echtscheiding te vragen, en hiermee begint een briefwisseling. Ook ontmoeten zij elkaar kort in Brussel. Bij die gelegenheid maakt Renier kennis met Rolande's zaakwaarnemer, meester Clarence, en diens vrouw Diana. Rolande laat zich vooralsnog niet overhalen tot een bezoek aan Castel-Horlebecq, maar wel komt Clarence er tijdelijk logeren.
Renier verlooft zich met Emilie. Hij nodigt Rolande uit voor het verlovingsfeest, maar zij gaat niet op de uitnodiging in. Van messire Hardwin, zijn grootvader, verneemt hij dat zijn aanstaande door Clarence is aangerand, maar hij weigert dit te geloven. Rolande roept Clarence terug naar Parijs. Renier
| |
| |
wacht nu niet langer een uitnodiging van Rolande af en volgt al snel. Hij brengt negen dagen bij Rolande in Parijs door. Bij deze gelegenheid leert hij de Académie de Beauté van Diana kennen. Hij laat zich overhalen de uitbreidingsplannen van het schoonheidsinstituut financieel te ondersteunen en geeft hiertoe zijn notaris, Moorjan, de nodige opdrachten.
Weer thuis neemt hij zich voor zijn verloving te verbreken. Een eerste poging daartoe mislukt, maar wanneer Emilie zwanger blijkt te zijn, ziet hij alsnog zijn kans schoon. Rolande gelast hem echter de verloving toch door te laten gaan: zij zal dan op het feest aanwezig zijn. Ferguson, de familiedokter, zorgt voor een abortus en er wordt een nieuw tijdstip voor het verlovingsfeest vastgesteld.
Rolande brengt thans eindelijk een bezoek aan Castel-Horlebecq, in gezelschap van Diana en de schrijver Elie Soleure. Nadat messire Hardwin Renier en Rolande echter bij een rendez-vous betrapt heeft, komt er aan haar verblijf abrupt een einde. Renier voelt zich geroepen (en wordt ten dele aangezet door Rolande) om deze schande op zijn familie te wreken. In het geheim onderneemt hij stappen om Ogier uit de huiselijke omgeving te verwijderen door hem op een internaat te plaatsen. Zijn plan moet echter uitgelekt zijn, want Ferguson blijkt uit was een handje gemaakt te hebben om het gebrek van het kind voor de buitenwereld verborgen te houden. En Coleta vraagt Renier, voor het behoud van het huis Lamarache, een eveneens door Ferguson gemaakt wassen beeldje van Ogier in de Brusselse Kapellekerk aan de Spaanse Madonna op te dragen. Hij verbergt het echter in zijn brandkast.
Renier gaat opnieuw naar Parijs, maar hij treft er Rolande niet aan. Wel Clarence, die hem de nieuwe ruimten van de Académie de Beauté toont en hem naar ‘La Grande Maison’ loodst. In dit luxueuze, op de meest uiteenlopende seksuele behoeften ingestelde bordeel krijgt Renier een uitgebreide rondleiding van de eigenaresse zelf. Tijdens zijn verblijf in Parijs leert hij ook de geneugten van de morfine kennen, zodat hij het er ook zonder Rolande uithoudt. Per brief verbreekt hij vlak voor het geplande huwelijk zijn verloving met Emilie. Rolande keurt deze handelwijze af; ook is zij van mening dat Renier, door naar Parijs te vertrekken, zijn moeder en grootvader de vrije hand heeft gegeven. Kort nadat Rolande's echtscheiding een feit is, gaat Renier weer terug naar Castel-Horlebecq.
Messire Hardwin dwarsboomt inderdaad Reniers plannen. Hoewel Emilie geestelijk inmiddels geheel ingestort is, heeft hij het huwelijk gewoon uitgesteld. Hij heeft Ogier bij zich in huis genomen en allerlei financiële transacties verhinderd, en hij wil Renier onder curatele stellen. Inmiddels is ook het ver- | |
| |
moeden gerezen dat het beeldje van Ogier in vijandige handen is gevallen en dat pogingen worden aangewend om invloed te krijgen op het kind. Ferguson werpt een nieuw beeldje in de strijd om deze invloed tegen te gaan. Wanneer Renier dit alles verneemt, besluit hij om door middel van bezwering van de pop die nog steeds in zijn bezit is, de dood van zijn zoontje te bewerken. Wanneer de toestand van Ogier verslechtert, besluit men dat berglucht het kind goed zal doen. Renier ziet hierin een poging van zijn grootvader om Ogier nog meer aan zijn zeggenschap te onttrekken. De maat is nu vol voor hem. Hij onderneemt een poging Hardwin te vermoorden. Deze overleeft het niet. Maar de toedracht van zijn dood is enigszins onduidelijk. Als officiële doodsoorzaak geldt een beroerte.
Op verzoek van Coleta wijdt Renier nu al zijn zorgen aan Ogier, die er nog steeds slecht aan toe is. Maar in het geheim zet hij de bezwering voort. Hoewel nog de hulp van een specialist en een geestelijke wordt ingeroepen, overlijdt het kind.
Rolande meldt haar komst. Dit is voor Coleta - op de hoogte gesteld door haar zoon - reden om, samen met Ferguson, Castel-Horlebecq te verlaten. Renier heeft het rijk nu alleen en Rolande voegt zich bij hem. Nauwelijks acht weken later, op 28 november, breekt zij haar bezoek af na een heftige confrontatie met Coleta.
Renier bedreigt Rolande met de dood. Van het voornemen om haar achterna te reizen om zich te wreken komt echter niets terecht. Fysiek en psychisch voelt hij zich een wrak, financieel zit hij aan de grond. Wel wordt hij weer door zijn moeder geaccepteerd. Op het landgoed van de Hardwins vindt een verzoening plaats en in kleine kring viert men kerst en nieuwjaar. Renier maakt een einde aan de gezamenlijke poging van Moorjan en het echtpaar Clarence om hem financieel kaal te plukken. Hij ‘ontsmet’ zijn lichaam door met Raf, de frisse boerendochter van zijn hoeve, het hooi in te duiken. Maar de invloed van Rolande blijft doorwerken en hij neemt zich voor alsnog zijn moeder te vermoorden. Zij lijkt dit door te hebben en probeert zelfmoord te plegen net voordat Renier wil toeslaan. Beider opzet mislukt en men doet alsof er niets gebeurd is.
Renier verlooft zich met Simone, een van de dochters van Moorjan. Maar hij stelt Rolande ook een termijn (17 februari, net vóór het verlovingsfeest) om hem bij haar te roepen. De termijn verstrijkt echter zonder dat hij iets van haar verneemt. En terwijl de eerste tekenen van de lente alweer zichtbaar zijn, maakt Renier, inmiddels nagenoeg blind, een einde aan zijn leven.
| |
| |
| |
Interpretatie
Opbouw
Rolande met de bles is, zoals de ondertitel c.q. alternatieve titel al duidelijk maakt, een briefroman met slechts één briefschrijver en één adressaat. De veertig brieven zijn allemaal van de hand van Renier Joskin de Lamarache en gericht aan Rolande. Regelmatig maakt Renier melding van antwoordbrieven en refereert hij aan de inhoud ervan. Een enkele keer citeert hij er zelfs uit (p. 459, 476, 493, 505-506, 524 en 540). Wat Rolande schrijft, laat zich dus wel enigszins afleiden, maar de lezer moet het zonder haar deel van de correspondentie stellen.
Volgens de dateringen is de eerste brief op 2 februari 1921 en de laatste, ruim een jaar later, op 17 februari 1922 geschreven. De meeste brieven zijn van Castel-Horlebecq afkomstig, maar de reeks van nr. xxii tot en met xxvii is door Renier geschreven tijdens zijn tweede bezoek aan Parijs, vanuit het Childe Harold Hotel, en brief ii in Brussel, direct nadat Renier daar tevergeefs op Rolande heeft staan wachten op het station. En de correspondentie eindigt met twee brieven uit Bierk, waar Renier zijn laatste dagen op het landgoed van de Hardwins doorbrengt.
Bij de brieven xix en xxi hoort een door Renier zelf meegezonden bijlage: respectievelijk een briefje van Emilie en een memorandum van notaris Moorjan. Aan brief xxviii is de geleidebrief voor de als tussenpersoon fungerende Diana toegevoegd, met daarbij een verklarende opmerking. Ook bij brief xxx horen eigenlijk bijlagen. Maar hier wordt in een aantekening vermeld dat de desbetreffende stukken zijn verdwenen.
In dit alles is de hand van een gefingeerde editeur te herkennen. Maar diens rol blijft niet beperkt tot een ordening en nummering van de brieven en bijlagen. In de eerste plaats voorziet hij het geheel van een inleiding. Hierin wordt over de brieven meegedeeld dat zij zijn geschreven in een Frans ‘dat van een Vlaming is en de typisch tweetalige verraadt’ en dat zij zijn ‘gecamoufleerd’. Namen zijn doorgehaald en vervormd, men heeft geprobeerd stukken tekst onleesbaar te maken en enkele bladzijden zijn vervangen door nieuwe. Een en ander impliceert dat de editeur de brieven in vertaalde vorm aanbiedt. In deze ‘Nederlandse tekst’ is verder niet aangegeven of ergens sprake is van ‘camouflages’ in het origineel, dan wel juist een poging is gedaan tot ontcijfering of opheldering.
De editeur heeft ook een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de betrokkenen. In de inleiding schetst hij in het kort de wederwaardigheden van het huis Lamarache tot op het moment dat Renier de briefwisseling met Rolande begint. Over
| |
| |
haar is hij, ook al is hij wel ten dele in haar kringen doorgedrongen, weinig te weten gekomen. De brieven laat de editeur vrijwel geheel voor zichzelf spreken. Slechts één keer voegt hij een kort commentaar toe, namelijk na brief xxxvii. In de periode die verstrijkt tussen deze brief van 5 oktober 1921 en de navolgende van 1 december 1921 verblijft Rolande bij Renier op Castel-Horlebecq. De briefwisseling valt dan natuurlijk stil en de editeur heeft geprobeerd langs een andere weg informatie over het bezoek in te winnen.
| |
Titel
Daarbij verneemt hij het detail waarin de oorsprong van de titel Rolande met de bles is gelegen: ‘de losse haarlok die over haar voorhoofd uitwaaide’ en die ‘een duivelse vlam geleek’. Door de omwonenden werd Rolande dan ook aangeduid als de ‘deern met de bles’.
Door de inleiding, het commentaar na brief xxxvii en de aantekening bij brief xxx met zijn eigen naam c.q. initialen te ondertekenen, poseert Teirlinck zelf als de editeur. De inleiding dient ook ter mystificatie en vermeldt hoe de editeur de brieven van Renier dan wel in handen zou hebben gekregen: de Oudenaardse wever G. (zoals hij beschreven wordt, identificeerbaar als een bestaande persoon - aldus het Verzameld werk, deel 6, p. 744) gaf hem achttien jaar geleden een pakje dat hij in een Parijse boekenkraam had ontdekt. Daarvoor waren de brieven het eigendom van Elie Soleure, die ze van Rolande in bewaring had gekregen, maar bij een verhuizing was kwijtgeraakt. Volgens hem zou zij op publicatie ervan hebben aangestuurd en zou ze aan de ‘openbare uitstalling’ van ‘intimiteiten’ wel eens een zeker genoegen kunnen beleven.
| |
Vertelsituatie
De door Teirlinck gehanteerde vorm van de eenzijdig bewaard gebleven briefwisseling heeft als consequentie dat de lezer aan het gezichtspunt van Renier gebonden is en Rolande door diens ogen ziet. Geheel in de ban van haar, zelfs aan haar verslaafd, maar soms ook weer wraakzuchtig, is de landjonker niet bepaald de aangewezen persoon om haar objectief te beschrijven. En er zijn nauwelijks mogelijkheden om het beeld dat hij schetst, bij te stellen. Het briefje van Emilie (de bijlage bij brief xix) doorbreekt dan wel het perspectief, maar hieruit blijkt dat Rolande vrijwel net zo'n eerste indruk maakt op het meisje nu als op Renier indertijd in het hospitaal: een onaardse verschijning, de goedheid en de liefde zelve (p. 444 en p. 522). Ook in de inleiding wordt vanuit een andere invalshoek over de personages geschreven, maar zij biedt slechts de uit de mond van Soleure opgetekende opmerking dat Rolande een sadistische vrouw is.
In een later stadium van de correspondentie raakt Reniers waarnemingsvermogen al meer vertroebeld. Daarbij doet zich ook de morfine gelden. Hoewel Rolande hem in Parijs in wer- | |
| |
kelijkheid uit de weg gaat, kan Renier zich in haar armen wanen als hij maar bedwelmd is. In dit geval beseft hij dat hij in een roes leeft. Hij spreekt van ‘wondertochten in het onzichtbare, dat geen afstanden kent’ en is bang dat hij zich vastklampt aan een ‘dodelijke leugen’ (p. 575-576; zie ook p. 564). Steeds vaker zakt hij weg in een toestand van halfschemer, en de omgeving en de mensen om hem heen krijgen dan iets onwezenlijks. Wanneer het hele kasteel in opschudding is, beleeft Renier dit als volgt: ‘Ik zie rondom mij al dat volk door elkaar lopen. Ik leef in een halve slaap met vlagen van pijnlijke helderheid, die mij de dag en de wereld in onzinnige afmetingen voorspiegelt. De meiden en knechten slierten over gangen en trappen voorbij. Zij dragen allerhande dingen die ik niet onderscheid [...]’ (p. 664). Nu en dan verliest Renier het besef van de tijd, zoals wanneer Rolande hem alleen heeft achtergelaten op het kasteel (p. 667-668 en 695-696). Bij dit alles komt nog dat zijn oogkwaal steeds ernstiger wordt, zodat hij tenslotte voor zijn gezichtsvermogen een beroep moet doen op Fergusons helper Jeroom Ocula (een veelbetekenende naam; het Latijnse oculus betekent oog). Op deze manier wordt het hele onderscheid tussen waan en werkelijkheid problematisch. Vaak is twijfelachtig of er voor Reniers waarnemingen nog wel een feitelijke basis bestaat. Dit doet zich natuurlijk vooral voor in geval zij betrekking hebben op bovennatuurlijke verschijnselen, zoals wanneer het wassen beeldje van Ogier tot leven komt en zich lijkt te verzetten tegen de bezwering (p. 615-620) of wanneer Renier, na de begrafenis van zijn grootvader te paard op weg naar huis, tijdens een plotseling opstekende storm achtervolgd wordt door zijn
voorvaderen (p. 647-648).
| |
Thematiek
Voor Renier zijn de brieven ook een vorm van zelfontleding: ‘Ik span mij goed in, Rolande, om u niets te verbergen van wat ik “denk en doe”. Ik onderzoek mijzelf zo nauwkeurig mogelijk.’ (p. 481) Uit deze zelfanalyse komt Renier naar voren als een gespleten persoonlijkheid. Hij ziet zichzelf als een ‘weifelend’ en ‘dobberend wezen’ (p. 472 en 686), als staande op een tweesprong, niet wetend welke weg te nemen (p. 650). Lagere instincten en een behoefte aan het hogere strijden in hem om de voorrang: ‘Ik hunker naar een kristallen woonst, in hogere regionen, alwaar ik bidden kan, ontdaan van aardse driften. Maar telkens komen de schemeruren weer, en dan daal ik met bevende wellust in de kelders van mijn bloed. In die duistere diepten schijnen mijn voorouders giften te hebben nagelaten die wezenloze monsters voeden.’ (p. 501)
| |
Motieven
Als Renier er hier op zinspeelt dat erfelijke bepaaldheid een rol speelt bij zijn innerlijke strijd, dan riekt dit enigszins naar een excuus. Maar Ferguson veronderstelt dezelfde determine- | |
| |
rende factor, wanneer hij Reniers oogkwaal niet aan de gasaanval in de oorlog toeschrijft en wanneer hij het armstompje van Ogier ter sprake brengt (p. 604 en 606). De vader zelf noemt de mismaaktheid van zijn zoontje een teken van ‘rasontaarding’ (p. 531). Ook de editeur draagt in de inleiding gegevens aan die de gedachte aan degeneratie van Reniers familie ondersteunen: een grootmoeder die in het gesticht eindigt, een door excessen lichamelijk en geestelijk ondermijnde vader, twee ziekelijke en jong overleden zusjes. Maar in de inleiding worden nog andere determinerende factoren dan erfelijkheid genoemd, namelijk opvoeding en tijdsomstandigheden. Renier verliest zijn vader al vroeg en ‘Vrouw Coleta bleef achter met het kind, dat zij waarschijnlijk in haar verlatenheid en blinde moederliefde, bedorven heeft’. (Opvallend genoeg oordeelt Renier zelf twee keer bijzonder scherp over de moederliefde; zie p. 515 en 672-673.) En zoals ieder mens een eigen verantwoordelijkheid heeft, maar toch vooral door het historisch moment wordt bepaald, zo is Renier een product van de ‘zedelijke dekadentie’ van het interbellum. In het licht daarvan moet men dan ook, volgens de editeur, ‘zijn uitlatingen, zijn zinnelijkheid, zijn mystiek gedweep, zijn zonden en misdaden beoordelen’.
Renier ziet zelf in dat hij vooral onder invloed van Rolande staat. Hij duidt haar aan als ‘mijn noodlot’ (p. 501), zodat zij nadrukkelijk de rol toebedeeld krijgt van een ‘femme fatale’ die langzaam maar zeker het door haar uitgekozen slachtoffer uitzuigt en ten verderve voert. In de inleiding wordt gesteld dat men dit in een groter verband moet zien: de brieven van Renier zijn ‘iets anders, iets méer dan [de getuigenissen] van een rijke vogel die door een vamp wordt gepluimd’. En er wordt gewezen op de rol van ‘de tijdgeest, die elk van ons leidt’. Toch documenteren de brieven in de eerste plaats een vernietigingsproces - van een Vlaamse landjonker en met hem van zijn familie - dat zorgvuldig gestuurd wordt door Rolande en haar trawanten.
| |
Opbouw
Het begint ermee dat Rolande, die niet van katten houdt en er een bijgelovige angst voor heeft, Renier verzoekt - in dezelfde brief waarin zij hem haar liefde verklaart - zijn Siamees uit de weg te ruimen (p. 492-493). Aanvankelijk verzet hij zich, maar hij voert het doodvonnis toch uit, op een moment dat hij verwacht haar binnenkort in Parijs te mogen ontmoeten (p. 503-504). Na de vernederende confrontatie met Hardwin van Bierk zet zij hem tegen zijn familie op (zie brief xx en xxvi). Soms weet ze dit zelfs tussen de regels door te doen, gezien Reniers reactie: ‘Opzettelijk, dunkt me, gewaagt gij met geen woord van Hardwin, mijn grootvader. Het is duidelijk
| |
| |
dat gij de bestraffing geheel aan mij overlaat.’ (p. 524) Na de dood van Hardwin en Ogier wordt Renier door Rolande beloond met een bezoek. Maar tegen Coleta lijkt zij niet opgewassen te zijn. Na haar smadelijke aftocht vindt een omslag plaats en Renier schrijft: ‘De helse kracht, die gij in mij ontketend hebt tegen mijn zoon, mijn grootvader en mijn moeder, tegen mijn Huis en mijn Stam, die kracht is door niemand ter wereld te weerhouden en nadert thans ook u.’ (p. 690) Maar het laatste beetje energie dat Renier nog heeft, richt zich toch niet tegen Rolande, maar alsnog tegen zijn moeder (in een mislukte poging tot moord) en tenslotte tegen hemzelf (in een zelfmoord).
Rolande past een geraffineerde techniek van onthouden en toestaan toe, die er al mee begint dat zij voor de eerste afspraak die zij met Renier in Brussel heeft gemaakt, niet komt opdagen en vervolgens het weerzien een week uitstelt. Ook verdere ontmoetingen worden zorgvuldig gedoseerd, wat wil zeggen: zoveel mogelijk beperkt. Het eerste bezoek dat Renier aan Rolande in Parijs brengt, lijkt niet haar bedoeling, en na negen dagen stuurt ze hem dan ook terug (p. 469). De volgende keer dat hij naar Parijs komt, zorgt ze er voor dat ze elders is. Omgekeerd gaat zij zo lang mogelijk niet in op de uitnodiging om een bezoek aan Castel-Horlebecq te brengen, en als zij dit uiteindelijk wel doet, dan toch vooral om Renier ertoe te brengen zijn verloving te laten doorgaan. Slechts sporadisch - en wel als er een financiële toezegging is gedaan - verklaart ze expliciet haar liefde (p. 492 en 581-582). Daartegenover is ze ook het lijdende slachtoffer wanneer Reniers handelwijze haar minder aanstaat (p. 578), en de herstellende wanneer hij zich alweer wat beter naar haar wensen heeft geplooid (p. 600). Schrikt hij ervoor terug om iets tegen zijn moeder te ondernemen en vraagt hij om raad, dan doet Rolande zich voor als iemand die zelf dringend steun nodig heeft. Draaft hij, danig geschrokken van deze reactie, weer braaf in het gareel, dan bereiken hem prompt gunstige berichten over haar gezondheid (p. 650-653).
Dat Renier zich bij dit alles overigens wel degelijk ervan bewust is dat hij aan het lijntje gehouden wordt, blijkt uit zijn brieven: ‘En ik beken u, Rolande, dat ik u nooit ten volle bezeten heb, dat ik het wist, [...], het was alleen wat zinnelijk stof, dat gij mij steelsgewijze leende.’ (p. 581) Waar het om gaat, is dat hij dìt soort dingen schrijft, maar óók, zelfs nog in het eindstadium: ‘Rolande, ik kan niet buiten u. Ik kan het niet langer overschreeuwen dat gevoel, dat wel luwt maar niet versterft. Ik kan u niet meer ontwijken. Mijn ellendige wereld is vol van u.’ (p. 699)
Renier gaat vaak dwars tegen zijn eigen inzichten en gevoe- | |
| |
lens in. Hij maakt familiebezittingen te gelde om de Académie de Beauté van Diana te ondersteunen, terwijl hij Rolande toch ronduit bekent ‘dat ik met hart en ziel Diana en haar onooglijke pensmarkt naar de weerlicht wens’ (p. 489). Hij verfoeit de opvattingen waarop de Académie gebaseerd is, namelijk dat schoonheid iets maakbaars, zelfs repareerbaars is, dat zij te maken heeft met een bepaalde ‘lijn’ die afhankelijk is van de tijdgeest en dat de Académie deze lijn mee helpt bepalen en haar deelachtig kan maken. Zelf verdedigt hij geheel tegengestelde ideeën: schoonheid laat zich niet dwingen; iedereen kan zijn eigen lijn verkrijgen; er bestaat niet zoiets als een geijkte lijn. En hij zingt een ‘ode op de oervorm’. In zijn ogen ‘is schoonheid een goddelijk trezoor. Men mag er niet aan toornen. [...] Maar de modieuze deformaties, die mevrouw Diana aanpredikt, en het ellendig reparatiewerk waartoe zich daar krengen en geraamten lenen, [...] het is een kaakslag op het Goddelijk Aangezicht.’ (Zie p. 485-489, 546-547 en 569.) Al de eerste keer dat hij Diana ontmoet, maakt zij een ‘weerzinwekkende indruk’ op hem (p. 442). Waarom laat hij zich dan toch met haar in? Waarschijnlijk speelt daarbij een rol dat Rolande over Diana spreekt als haar beste vriendin en het voor haar opneemt. Ook is zij vaak degene met wie hij over Rolande kan praten en die voor hem het contact met haar onderhoudt. Zo kan het dan toch gebeuren dat Renier Diana een steun en toeverlaat noemt en zelfs bekent zich in haar vergist te hebben.
De houding van Renier ten opzichte van occultisme en zwarte magie getuigt eveneens van ambivalentie. Wanneer het zo uitkomt, maakt hij gebruik van een soort voodoo (de bezwering van het wassen beeldje van Ogier), maar van het ‘demonisme’ van Rolande en het bijgeloof en de mystieke neigingen van zijn moeder moet hij niet veel hebben en tegen de occulte praktijken die in zijn huis worden binnengeloodst, verzet hij zich ten zeerste. In Castel-Horlebecq blijkt echter een goede voedingsbodem voor occultisme aanwezig te zijn. De diepgelovige Coleta stelt namelijk vertrouwen in relikwieën en religieuze snuisterijen en is bovendien ‘zo aan het Huis verknocht en zo bezorgd om de gezondheid van de laatste erfgenaam dat zij ook heil uit onzuivere handen aanvaardt’ (p. 626). En de familiedokter Ferguson is bijzonder bedreven in het vervaardigen van wassen beelden. Elie Soleure weet hem ervan te overtuigen dat het mogelijk is deze te bezielen. Hij introduceert zo een nieuwe methode die door Coleta kan worden toegepast in de strijd om het behoud van Ogier, maar evenzeer, met geheel tegengestelde bedoelingen, door Renier. En aldus worden de voorwaarden geschapen voor een hevig duel dat wordt uitgevochten met magische middelen.
| |
| |
| |
Thematiek
Rolande met de bles is een roman van tweespalt en ambivalentie. Renier zwalkt voortdurend tussen twee polen heen en weer. Deze innerlijke gespletenheid correspondeert met een ruimtelijke tweedeling: platteland tegenover stad, Brabant tegenover Parijs.
| |
Motieven
Deze tweedeling is er onder andere een van natuur tegenover cultuur, met dien verstande dat in Parijs - zoals door Renier geschetst - cultuur is ontaard in oververfijning en decadentie: de stad is geheel gereduceerd tot de Académie de Beauté en het luxebordeel ‘La Grande Maison’. De Parijzenaars zijn veelal een soort artefacten. Diana doet aan een Grieks beeld denken; haar man is keurig opgemaakt. De geheimen van zijn grimeerkunst zijn afkomstig van de herenafdeling van de Académie, die haar hulpbehoevende cliënten weliswaar weet op te kalefateren, maar ook - parallel aan de occulte praktijken van Soleure en Ferguson - in wassen beelden verandert. Dan zijn de bewoners van de hoeve van Castel-Horlebecq uit wel heel ander hout gesneden: ‘Er is iets zo door en door gezond aan die mensen. Aan de boer, wiens forsig lijf nog in het oorspronkelijk scheppingsleem is geklemd. En nog meer aan zijn twee zonnige deernen, Katelijne, de evenwichtige, en Raf, het bloedig veulen dat in de boterbloemen geboren is.’ (p. 684) De vijf dochters van Moorjan zijn ‘verbazende sportmeiden’ die naakt zonnen en zwemmen (p. 517 en 589). En de jongste van hen, Simone, ‘lijkt een bloem, in de heftigste jeugd’ (p. 593).
Brabant en Parijs staan ook tegenover elkaar als de oude wereld, waar oude normen en waarden nog gelden, en de nieuwe wereld, die hiermee gebroken heeft. Het tekent Reniers situatie, dat hij nu eens tegen de ene dan weer tegen de andere wereld grote bezwaren heeft. De opvattingen die in Parijs gehuldigd worden en alles wat daarvandaan komt, beschouwt hij als verwerpelijke nieuwlichterij. Tegenover Soleure stelt hij dit duidelijk: de Brabantse landjonkers, waartoe hijzelf ook behoort, ‘verfoeien alle nieuwigheden, vooral wanneer zij als 'n aanranding moeten beschouwd worden op ons kristelijk geloof’ (p. 656). Maar evenzeer heeft het behoudzuchtige van de feodale samenleving iets benauwends voor hem: ‘Hier wordt vanouds een dorre routine met levende traditie verward. Een rituele sleur beklemt en vernedert elke poging tot vernieuwing. [...] Moderne beschouwingen, moderne levenshoudingen, het aanvoelen van een aan frisse levensbronnen ontbloeide actualiteit, wij zijn er niet vatbaar voor, we zijn er niet gaaf, niet vrij genoeg voor.’ (p. 596) Deze tirade gaat dwars tegen de elders betoonde afkeer van nieuwe inzichten in en wordt hier dan ook vooral ingegeven door de bevoogding en de tegenwerking die Renier on- | |
| |
dervindt van de kant van zijn moeder en grootvader, representanten van de ‘oude soliede boerenadel’ (p. 461-462).
Als plattelandsjonker wortelt Renier in zijn Vlaams-Brabantse geboortegrond en verheerlijkt hij bij herhaling de natuur en het landelijke leven. En hij is nog maar net in Parijs - omdat hij het thuis niet meer uithield - of hij schrijft alweer: ‘Het beste thans is dat ik terug naar Horlebecq ga. Ik ben, hoop en al, een huiszittend provinciaal. Parijs maakt mij niet alleen duizelig. Het verschroeit me, het verteert me, het verwoest me met lijf en ziel. Ik moet die dodelijke draaikolken vluchten.’ (p. 563) Van het voornemen om de stad te verlaten is echter één brief later, mogelijk onder invloed van morfine, bijna niets meer over: ‘Ik geloof niet dat ik ooit Castel-Horlebecq wil terugzien. Ik krijg al aardig perspectief op die achterlijke streek. Men ziet de werkelijkheid het best op afstand.’ (p. 564) Toch blijft Brabant lokken, zo blijkt twee brieven later: ‘Wanneer ik de ogen sluit, hoor ik, in Brabant, de tarwe op de velden tikken.’ (p. 577)
Parijs trekt Renier natuurlijk doordat het de stad van Rolande is, maar ook doordat het met gemak aan de duistere kant van zijn innerlijk beantwoordt. ‘Ik word door de atmosfeer van sinistere foorbarakken aangetrokken, ik houd van klokkenhuizen, en uilenesten en verlaten kerkhoven. Ik houd van de nacht die mij bang maakt. [...] Vaak slaat mijn verbeelding op hol, en droom ik van folteringen, [...]’, schrijft hij (p. 500-501). ‘La Grande Maison’, met onder andere een nachtelijk kerkhof en een folterkamer, lijkt dan ook geheel berekend op zijn wensen. Maar als hij er rondgeleid wordt, snakt hij naar de lucht en het licht van Brabant.
Zo beschouwd kan men zeggen dat Renier een hang naar licht èn naar duisternis heeft. Rolande bevredigt beide. Als verpleegster was zij voor hem al een stralende, engelachtige verschijning, en na de hernieuwde kennismaking verschijnt zij voor zijn geestesoog als een en al licht. Maar zij is voor hem ook ‘de heerlijke die zich aan de klaarte onttrekt om de vuren die zij voedt in een sekrete nacht te laten gloeien’ (p. 444 en 446; zie ook p. 470). Ook Coleta wordt door Renier in verschillende, tegengestelde bewoordingen beschreven: ‘Mijn moeder is de liefde van het Huis. [...] Zij is er de lucht, het licht, en de tere muziek.’ Maar zij houdt haar liefde ‘diep in haar duister wezen’ verborgen, en tot haar ‘geheime kamers’ krijgt men moeilijk toegang. Zij is ‘een huis vol spoken’ (p. 447, 455 en 533). Zijn kasteel noemt hij aanvankelijk ‘een ruim en lichtvol huis’ maar later, als hij Rolande's zienswijze heeft overgenomen, blijkt ook dit ‘vol met spoken’ te zijn (p. 439 en 541).
| |
| |
Licht en duisternis hebben voor Renier vaak sterk religieuze connotaties. Zijn laatste brief bevat een lofzang op het licht; en ook al brengt hij door zijn oogkwaal het eind van zijn leven in steeds grotere duisternis door, toch ervaart hij een ‘klaarte, van uit een hemels beeld’ (p. 710). Christus duidt hij aan als ‘God van God, Licht van Licht’ (p. 529) en hij smeekt God om ‘de straal van uw dagen, [...] opdat ik de duisternissen were’ (p. 610).
Renier is een gelovig christen. Geplaatst tegenover de cynische opvattingen van Soleure komt hij tot een regelrechte geloofsbelijdenis. Een dageraad in de vrije natuur brengt hem tot een spontaan gebed. En wanneer hij na de dood van Hardwin van Bierk met zijn voorvaderen geconfronteerd wordt, bekent hij schuld voor God. Hij weet immers dat het oog van de hemelse schepper hem ziet. Daar staat bijvoorbeeld tegenover dat hij Rolande vraagt: ‘Laat mij de wereld en God zelf vergeten.’ (p. 687) Het verlangen naar God houdt bij hem tevens de ontkenning van God in. Hij zou zich moeten houden aan een ‘zuiver en innig geloof’, maar hij zoekt toch naar andere wegen en belandt op de ‘dwaalsporen’ van het satanisme van Rolande en het bijgeloof van zijn moeder.
De grenzen zijn vaag en kunnen makkelijk overschreden worden. Het gedrag van Renier, maar ook dat van zijn moeder, laat zien dat er geleidelijke overgangen zijn: tussen geloof, bijgeloof en ongeloof, tussen religie en occultisme, gebed en bezwering, tussen devotie en dweperij. In Reniers ogen is zelfs het verschil tussen geloof in God en geloof in een duivel betrekkelijk: ‘Mijn moeder is zeer vroom. Maar ik zie wel dat haar mystiek, die op kristelijke bodem bloeit, niet zeer verwijderd is van uw [= Rolande's] heidens demonisme.’ (p. 494)
Daarom heeft het dan ook toch weer iets ongeloofwaardigs en onoprechts, wanneer Renier zich van zijn meest gelovige kant laat zien en zijn laatste brief als volgt eindigt: ‘Schulden, zonden en misdaden, wat is dat? [...] Het machtige leven maakt alles en alles toch éens goed. Vermits, o mijn God, Gij in onze zielen ter vergelding van alle kwaad, de liefde hebt ontstoken.’ Alles wat hij ooit heeft misdreven, veegt de landjonker met één brede zwaai van tafel, om vervolgens aan zijn toch al lange lijst zonden er nog een toe te voegen door zelfmoord te plegen.
| |
Context
In beschouwingen over Teirlinck wordt bijzonder vaak gewezen op de enorme veelzijdigheid van zijn oeuvre en op zijn
| |
| |
deelname aan diverse literaire stromingen. Al in 1929 gaf August Vermeylen hem de bijnaam ‘Proteus’ vanwege zijn gevarieerde loopbaan, en ook bij de verschijning van Rolande met de bles werd deze weer door een criticus gebruikt: Van Elden sprak van de ‘zoveelste gedaanteverwisseling van Proteus’. Toch zijn er talrijke verbanden tussen de briefroman en ander werk van Teirlinck. Enerzijds sluit Rolande met de bles, met zijn nadruk op het decadente van het stadsleven, aan bij een ‘stadsroman’ als Het ivoren aapje (1909), anderzijds, door zijn situering op het platteland en Reniers verheerlijking van het landleven, bij de streekliteratuur die Teirlinck aanvankelijk schreef, zoals De wonderbare wereld (1902), Het stille gesternte (1903) en De doolage (1905). Als streekliteratuur wordt het boek, net als Maria Speermalie (1940) en Het gevecht met de engel (1952), gekenmerkt door een sterk vitalistische inslag. Deze drie werken laten zich ook zien als verschillende, meer of minder epische vormen van de familieroman. In alle drie wordt het bestaan van de centrale familie(s) bepaald door generatieconflicten en machtsstrijd, geweld en moord, seksuele driften en - zo men wil - perversiteiten. Het vitalisme uit zich vooral in het voorkomen van krachtige personages die trouw blijven aan de natuur en de grond waarmee zij zich verbonden voelen en die zich eerder laten leiden door instincten dan door intellect en moraal. Hun levenswijze staat in schril contrast met een negatief ervaren beschaving die vaak overbeschaving is. Er is een zekere spanning tussen natuur en cultuur, tussen levenskracht en decadentie. In Rolande met de bles bevindt Renier zich tussen deze twee polen. Maar het is vooral de decadentie die benadrukt wordt. (Ook een vitaal personage als Coleta is
niet geheel vrij van decadente smetten.)
Diverse motieven in het boek kunnen dan ook in verband gebracht worden met de stroming van het decadentisme of de zwarte romantiek (zie hierover Anbeek). In de figuur van Rolande, de verpleegster èn sadiste, valt de ‘femme fatale’ of ‘belle dame sans merci’ te herkennen: verlokkend en afstotend tegelijk. Bij Renier zien we de fascinatie voor het morbide en gruwelijke, de verkenning van onbekende terreinen door morfinegebruik. In de Académie viert de cultus van het kunstmatige hoogtij en ‘La Grande Maison’ levert een staalkaart van perverse vormen van erotiek. Heel Rolande's milieu ademt - in Reniers perceptie - een sfeer van ontucht en van morele en religieuze verdorvenheid.
Als een geschiedenis van neergang en degeneratie staat Rolande met de bles ook in de naturalistische traditie. Renier is een zwak mens die niet opgewassen is tegen krachten die groter zijn dan hijzelf en die daaraan ten onder gaat: hij is een van
| |
| |
de vele onvrije personages in Teirlincks oeuvre. In de handen van Rolande is hij een kneedbare prooi, zodat men in hem een van de wassen beelden kan zien die de roman bevolken.
Het schoonheidsinstituut dat deze wassen beelden fabriceert, en met name de passage in brief xxiv, waar in de gij-vorm wordt beschreven hoe een dergelijke ‘leugen’ totstandkomt, wijzen vooruit naar Zelfportret of Het galgemaal (1955). In deze geheel in de gij-vorm geschreven roman wordt het motief van de lichamelijke maskerade verder uitgewerkt en verbonden met dat van de verhulling van de ware aard.
Rolande met de bles is niet de enige roman waarin Teirlinck de briefvorm hanteert. In zijn beide andere vitalistische romans, in Zelfportret of Het galgemaal en verder in Mijnheer J.B. Serjanszoon (1908) en De nieuwe Uilenspiegel (1920) integreert hij brieven van personages. Maar daar is de brief niet meer dan een vorm naast andere vormen, en het perspectief van de briefschrijver fungeert naast andere perspectieven. De lemen torens (1928) bestaat wel uitsluitend uit brieven, maar deze briefroman is geheel anders van aard dan Rolande met de bles. In dit samen met Karel van de Woestijne geschreven werk treden niet de personages, maar de twee auteurs zèlf als correspondenten op.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In veel reacties op de verschijning van de eerste en de tweede druk van Rolande met de bles zit een element van bewondering voor weer een nieuw facet van Teirlincks schrijverschap. Zo beschouwt Hubert Lampo Rolande met de bles als een ‘groot boek’ van een auteur die ‘lenig en jong’ is gebleven en ‘die voelt, dat de ware kunstenaar zich in ieder werk kan en moet vernieuwen’. Toch is de ontvangst zeker niet unaniem positief. Verschil van mening is er bijvoorbeeld over de vorm. Smit waardeert deze vanwege ‘de magistrale concentratie op het zieleleven van één persoon’; de tragische ontwikkeling van Renier wordt juist op deze manier ‘meesterlijk’ weergegeven. En volgens Schepens bereikt Teirlinck door het gevolgde procédé een ‘felle, dramatische spanning’. Stuiveling daarentegen komt met een gebruikelijk bezwaar tegen de briefvorm. Soms vergt deze wel erg veel van het goede geloof van de lezer: bepaalde brieven zijn als het ware tè goed voor Renier. En Demedts ziet de opzettelijkheid van veel passages - doordat zaken medegedeeld worden die Rolande al bekend zijn - als nadeel.
Enkele critici verwijten Teirlinck dat hij in de beschrijving van decadentie te ver doorschiet en niet ontkomt aan een zekere eenzijdigheid. Soms komen daarbij ook morele bezwaren
| |
| |
om de hoek kijken. Dubois geeft de voorkeur aan een literatuur ‘die zelfs de decadentie in een natuurlijker en meer levensgetrouw kader ziet’. Demedts stelt dat het boek ‘één bepaald uitzicht van het leven al te scherp belicht en daardoor eenzijdig en ziekelijk aandoet’. Hij had het zich ‘veelzijdiger, vollediger, menschelijker, en daardoor gezonder en schooner’ gewenst. Het Binnenhof is het meest uitgesproken in zijn veroordeling: zelfs in de schildering van het kwaad is Teirlinck eenzijdig ‘omdat hij slechts de zonde van de zinnen voor ogen hield’; het resultaat is een ‘volkomen verwerpelijk en giftig boek’.
Maar wat de een bekritiseert als eenzijdigheid, ziet de ander gewoon als een vorm van nadruk. Van Eckeren acht in dit verband zelfs een waarschuwing voor de nuchtere Noord-Nederlandse lezer op zijn plaats: in het boek voltrekt alles zich ‘ettelijke malen driftiger, verbeeldingrijker, koortsiger’ dan deze lezer gewend is. En volgens Kelk is Teirlinck een auteur die ‘zich alleen [interesseert] voor de afwijkingen, de sierlijke maar decadente spelingen van de natuur’. Ook in latere beschouwingen vindt men dergelijke constateringen. Voor Weisgerber wijst alles erop dat ‘de auteur het ongewone op de spits heeft willen drijven’ en Anbeek ziet Rolande met de bles als een boek dat ‘uit zijn voegen [barst] van de zwarte romantiek’ en iets van een ‘rariteitenkabinet’ heeft.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Herman Teirlinck, Verzameld werk. Deel 6. Brussel 1960, p. 427-710.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan Walravens, ‘Rolande met de bles’ of Mijnheer Serjanszoon bij den geestenbezweerder. In: Zondagspost, 23-12-1945. |
J. Berchmans, Herman Teirlinck: ‘Rolande met de bles’. In: De spectator, 30-12-1945. |
Gerard van Elden, De zooveelste gedaanteverwisseling van Proteus of Teirlinck's ‘Rolande met de bles’. In: De faun, 1945, jrg. 1, p. 271-272. |
Pierre H. Dubois, Boekbespreking. In: Vrij Nederland, 9-2-1946. |
Jan Schepens, Rolande met de bles: een roman van Herman Teirlinck. In: Het laatste nieuws, 3-7-1946. |
André Demedts, Kroniek van het Nederlandsch proza. In: Dietsche warande & Belfort, 1946, p. 95-98. |
Hubert Lampo, Rolande met de bles: Herman Teirlinck's nieuwste boek. In: De faun, 1946, jrg. 2, p. 70-73. |
Gerard van Eckeren, De schepping van een visionnair. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 17-5-1947. |
R. Blijstra, Tussen fantasie én werkelijkheid. In: Het vrije volk, 24-5-1947. |
[An.], Een schrijver die zich zelf veroordeelt: Teirlinck's jongste werk slachtoffer van het demonische. In: Het Binnenhof, 5-6-1947. |
W.A.P. Smit, Herman Teirlinks [sic] nieuwe roman: somber boek van zonde en ondergang - maar doorglansd van mededogen. In: Nieuw Utrechtsch dagblad, 18-6-1947. |
G. Stuiveling, [tekst van een boekbespreking voor de radio]. In: Van boek tot boek, 23-8-1947. |
C.J. Kelk, Een steenzetter van passies. In: De groene Amsterdammer, 25-10-1947. |
C.J.E. Dinaux, [boekbespreking]. In: Haarlems dagblad, 6-12-1947. |
Th. Oegema van der Wal, Herman Teirlinck. Brussel enz. 1965, p. 173-181. |
Jean Weisgerber, Rolande met de bles of Satan in Vlaanderen. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1968, jrg. 21, p. 112-126. |
Ton Anbeek, Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur. Amsterdam 1996, p. 98-104. |
Clement Caremans, Herman Teirlinck, breviarium. Beknopt alfabetisch verklarend woordenboek over het leven en werken van Herman Teirlinck. Antwerpen 1997, p. 216-220. |
lexicon van literaire werken 40
november 1998
|
|