| |
| |
| |
Herman Teirlinck
Het gevecht met de engel
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het gevecht met de engel. Nederzetting van de Jeroens op O.L.V. Welriekende is de voorlaatste roman van Herman Teirlinck (* 1879 te Sint-Jans-Molenbeek, †1967 te Beersel). Het werk zag het licht in 1952, in twee losse banden bij uitgeverij Manteau te Brussel.
In 1957 verscheen de tweede druk in één band, een jaar later gevolgd door de derde als deel 7 van het Verzameld werk (744 pag.). Deze druk is qua romantekst en paginering gelijk aan de tweede, maar bevat bovendien aantekeningen door prof. dr. Willem Pée e.a. en een uitvouwbare plattegrond van de in de ondertitel genoemde nederzetting. De vierde druk kwam uit in 1964, ter gelegenheid van Teirlincks vijfentachtigste verjaardag. Twaalf jaar hierna volgde de vijfde druk als pocket.
Inclusief voorwerk telt de roman in eerste druk 514 bladzijden. Het verhaal is opgedeeld in twee ongetitelde delen van gelijke lengte. Het eerste deel bestaat uit vier getitelde en ongenummerde hoofdstukken, het tweede uit drie. De lengte van de hoofdstukken loopt sterk uiteen. Zo heeft het eerste van circa 20 bladzijden de status van proloog en fungeert het laatste, van slechts 4 bladzijden, min of meer als epiloog. Het voorlaatste hoofdstuk is met ruim 160 bladzijden het langst. Witregels zorgen voor een verdere geleding van het verhaal in episodes.
Het gevecht met de engel speelt zich af in het Zoniënwoud bij Brussel en is deels gebaseerd op historische bronnen. In de aldaar gelegen gemeente Hoeilaart is nog altijd een uit 1864 daterende kapel van O.L.V. Welriekende te vinden.
Teirlinck heeft ongeveer acht jaar aan zijn roman gewerkt. Het idee voor een boek over het ‘woud’, zoals in de aantekeningen bij de Verzameld Werk-editie wordt gememoreerd, zou echter al eind jaren dertig zijn ontstaan, tijdens het schrijven van Maria Speermalie (1940).
Een gedeelte van het hoofdstuk ‘Ida en Achiel’ verscheen eerder in Nieuw Vlaams Tijdschrift (1948-1949, jrg. 3).
| |
| |
| |
Inhoud
Deel I
Aanhef van Welriekende 1343-1862
Afkerig geworden van de samenleving nemen in het jaar 1343 drie kapelaans uit Brussel de wijk naar het nabijgelegen Zoniënwoud, waar zij een kluis bouwen om zich aan God en de stilte der natuur te wijden. Een paar jaar later wonen er al meer en hebben zij er een kapel gebouwd. Bovendien krijgen zij van de hertog rechten op de omringende bosdomeinen. Enkele wonderlijke voorvallen zorgen voor meer bekendheid en geleidelijk ontstaat er een dorp. In de loop der eeuwen groeit het aanzien van dorp en klooster, totdat na plunderingen onder de Franse Republiek alles in verval raakt. In het omringende woud wonen dan alleen nog wat ambachtslieden en vrijbuiters.
In 1798 koopt notaris Gomeer Caloen uit Halle de vervallen boedel om er opnieuw een dorp te stichten. Hij bouwt een kasteel, waaromheen bij zijn dood in 1815 het gehucht Welriekende is ontstaan. Onder zoon Gomeer II groeit het uit tot een parochie, waarvan de kerk in 1819 wordt ingewijd. Nadat deze Gomeer op een dag dood wordt gevonden, neemt zijn ongetrouwde broer Abdon diens taken over. Binnen de nieuwe Belgische natie wordt het uitdijende dorp in 1834 een autonome gemeente. Uit erkentelijkheid verheft de koning de familie Caloen tot de adelstand en als eerste burgemeester zorgt baron Abdon voor een fraai gemeentehuis. Dertig jaar later staan al zijn neven en nichten rond zijn sterfbed.
| |
O.L.V. Eeuwfeest 1919
In 1919 is Gomeer III baron van het dorp en al jaren getrouwd met de hoogvrouw van Maleizen. Mak Jeroen, een kind van het nabijgelegen woud, is als boswachter in dienst van de baron en woont met zijn vrouw Odile vlak bij het kasteel. Mak staat op goede voet met de baron, maar de bitsige hoogvrouw minacht hem om zijn lage afkomst en de afkeer is wederzijds. In de Eerste Wereldoorlog vecht Maks zoon Brozen als vrijwilliger in het Belgische leger. Tijdens zijn lange afwezigheid is diens knappe verloofde Veerle door de hoogvrouw ingepalmd, iets wat Mak met argwaan ziet gebeuren. Hij heeft een slechte band met zijn broer Klaus, die zich aanvankelijk halsstarrig verzet tegen de geciviliseerde wereld en vrij en onafhankelijk in het woud wil blijven wonen. Omdat de baron wel wat hulp bij de uitbreiding van zijn zaken kan gebruiken, vraagt Mak namens hem of een van de vier zonen van Klaus beschikbaar is. Zoon Achiel wil graag, maar zijn vader roept hem tot de orde. Dat jaar wordt het eeuwfeest van de kerk groots gevierd in het dorp. De zalvende preek van pastoor Iffratje kan allerlei onderhuidse spanningen niet verhullen.
| |
| |
| |
De drie Jeroens 1920-1922
Achiel Jeroen houdt het thuis niet langer uit, en zijn oom Mak regelt bij koster Rozier een kamer voor de jongen, die zich in het slagersvak wil bekwamen. Enige tijd later besluit ook Klaus Jeroen met zijn gezin het woud te verlaten om zich in Welriekende te vestigen. De dorpelingen zien dat met enige huiver gebeuren, maar de Jeroens passen zich in eerste instantie goed aan. In die periode studeert Rafaël, de nerveuze zoon van de baron, in Brussel, terwijl Veerle door de barones als gezelschapsdame voor overdag wordt opgeëist; de intussen van het front teruggekeerde Brozen Jeroen schikt zich schoorvoetend. De onverwachte dood van zijn moeder Odile maakt hem intens verdrietig.
Vijf maanden later neemt zijn vader de jonge levenslustige Annelies als huishoudster in huis. Afkomstig uit een van de nabijgelegen dorpen wordt zij meteen door alle mannen begeerd, inclusief de baron en zijn zoon, maar zij laat zich niet zomaar inpalmen. De seizoenen volgen elkaar op. Het gezin van Klaus raakt meer verstrengeld met het dorpsleven, iets wat hij met lede ogen aanziet. De onderlinge rivaliteit tussen zijn drie nog thuiswonende zonen neemt een dramatische wending: Bruin wordt bij een schermutseling met zijn broers gedood, waarna Balten zichzelf verdrinkt. Na een paar jaar verlaat Annelies het huis van Mak weer en gaat ze er met de nuchtere vrijbuiter Roedi Schavaeys vandoor; haar uit een liefdesnacht met Bruin Jeroen geboren dochter Pia laat ze achter bij Mak.
| |
Brozens bedelaarsgebed 1897-1922
In een openhartige biecht gericht aan zijn overleden moeder geeft Brozen Jeroen inzicht in wie hij is en hoe hij naar de wereld kijkt. Na zijn terugkeer van het front voelde hij zich vervreemd van zijn vrouw Veerle. Hij kreeg haar niet onder het juk van de barones vandaan, die haar op een sadomasochistische manier bleek te misbruiken. Als bosbouwkundige in dienst van de baron voelde Brozen zich meer deel van het woud dan van de gemeenschap. In tegenstelling tot Veerle kan hij niet in het heden leven, opgesloten als hij zit in zijn dromen en gedachten. Hij voelt zich mislukt als echtgenoot en een zwakkeling. De verafschuwde barones komt tijdens een vossenjacht om het leven, zogenaamd door een verdwaalde kogel uit zijn geweer. Als niet lang daarna ook zijn apathische vrouw jong overlijdt, verdwijnt hij voorgoed uit het dorpsleven.
| |
Deel II
Ida en Achiel 1920-1937
Aan het kerkplein van Welriekende drijft koster Rozier een winkel in sigaren en kaarsen. Hij woont er met zijn twee dochters Fientje en Ida. Achiel Jeroen woont in het achterhuisje en werkt een dorp verderop als slagersleerling; hij is vriendelijk en
| |
| |
attent, maar verliest soms zijn zelfbeheersing. Nadat hij bij een vechtpartij iemand heeft doodgeslagen, wil de koster hem niet meer in huis, maar op aandringen van de pastoor neemt hij hem toch weer op. Bij het paasmaal komt schoolmeester Valeer Verrept bij de koster langs om de hand van de tweeëntwintigjarige Ida te vragen. De koster is er blij mee, maar de dromerige, weemoedige Ida voelt niets voor de onnozele schoolmeester en ze is heimelijk verliefd geraakt op Achiel en zijn krachtige lijf. Ze vraagt hem om te zijner tijd met haar te trouwen. Die aankondiging stort haar vader in diepste ontreddering, al blijft alles voorlopig nog bij het oude.
Achiel laat zich temmen door de kuise Ida en het vooruitzicht van hun huwelijk. Na een incident op zijn werk vindt hij emplooi bij mulder Sante in het naburige Ter Heist. Als Achiel op een dag zijn lust tegenover Ida niet kan bedwingen, neemt zij hem niets kwalijk. Weer een andere vechtpartij kost hem weken ziekenhuis. Nadat hij Fientje - de jongste dochter van de koster - zwanger heeft gemaakt, is de enige oplossing dat Achiel niet met Ida maar met haar trouwt. Een half jaar later wordt hun dochter Zoë geboren, en vanaf die tijd begint Ida zich in zichzelf terug te trekken. Er volgen rustige jaren in het gezin van de koster en de levenslustige Zoë groeit als kool. Achiel lijkt rust te vinden, maar gaat weer meer drinken. Tegen doktersadvies in raakt Fientje opnieuw zwanger, wat ze inderdaad niet overleeft. In diezelfde periode heeft Achiel bij een caféruzie iemand gedood, en dit keer draait hij voor jaren de bak in.
Onder alle ramspoed probeert Ida gelijkmoedig te blijven en wijdt ze zich aan de verdere opvoeding van Zoë. Het hernieuwde huwelijksaanzoek van de schoolmeester wijst Ida weer af; ze walgt van de leugen die ze geworden is. Achiel komt na acht jaar vrij en vervalt snel in zijn oude gedrag. Wanneer hij zich in een dronken bui aan Ida wil vergrijpen, slaat Zoë met een strijkbout op zijn achterhoofd. De twee vrouwen wenden voor dat hij dronken van de trap is gevallen. Een paar dagen later sterft hij. Ida slijt haar verdere leven als de gevangene van haar kille trots.
| |
Pia en Zoë 1923-1940
Pia en Zoë zijn nog maar paar jaar oud als de barones, de hoogvrouw van Maleizen, tijdens de vossenjacht door een verdwaalde kogel wordt getroffen. Tijdens haar begrafenis wordt al duidelijk dat de oude strijd tussen haar familie en die van haar man weer zal oplaaien. De baron merkt dat hun zoon Rafaël zich door haar familie laat inpalmen. De jongen is verwend en labiel van geest, al heeft hij wel een verfijnde smaak. In Welriekende is alle macht in handen van de baron en hij bedenkt het plan om de vijfjarige Pia, die bij Klaus inwoont,
| |
| |
als pleegdochter aan te nemen, om zo de familie van zijn overleden vrouw de voet dwars te zetten, mocht zijn zoon niet voor hem kiezen. Zij krijgt vervolgens een ‘adellijke’ opvoeding op het kasteel en wordt op allerlei manieren bijgeschoold.
De jaren gaan voorbij. Brozen Jeroen, zo blijkt, heeft zich na de dood van zijn moeder en zijn vrouw als oblaat teruggetrokken in een klooster. Bij een schermutseling in het bos wordt Mak door een van de woudbewoners gedood, en Klaus volgt hem op als vorster in dienst van de baron. Als Pia en Zoë twaalf zijn, doen ze tegelijk hun eerste communie. Ze zijn kordaat, onbevangen en weten zich onbewust verbonden door hun afkomst. Met de oude Klaus, hun grootvader, trekken ze vaak het bos in, waar ze van hem leren om niet bang voor de dood te zijn. Na zijn terugkeer vertelt Roedi Schavaeys dat Annelies, de moeder van Pia, naar Polen is vertrokken. De baron stelt deze Roedi, de laatste vrijbuiter van het woud, aan als jachtmeester, terwijl de heetgebakerde Pia naar een pensionaat in Brugge wordt gestuurd. Nadat Klaus ontroostbaar is door de dood van zijn vrouw Emke besluit de vijftienjarige Zoë bij hem te gaan wonen, aangetrokken als zij is door het woud en zijn geheimen.
Eind jaren dertig komt het huis van Maleizen, de familie van Rafaëls moeder, in geldnood, mede door toedoen van notaris Caloen, de broer van de baron. Rafaël heeft trouwplannen en zijn terugkeer naar Welriekende wordt gevierd met een groot feest rond zijn verloving met jonkvrouw Gisèle. Enkele weken later sterft de oude baron. Rafaël besluit om niet met de jonkvrouw, maar met Pia te trouwen. Het laat de dorpelingen koud. Pia voelt zich echter meer thuis in het woud en als haar moeder op het kasteel verschijnt, verdwijnt Pia met haar, om nooit meer terug te keren.
| |
De bruidsvlucht 1939-194...
Zoë wordt in een symbolische vereniging met haar stervende grootvader Klaus naar voren geschoven als de nieuwe stamhouder van de Jeroens. In zijn geest zal zij waken over de wetten van het woud.
| |
Interpretatie
Thematiek
Het gevecht met de engel is een rijkgeschakeerde roman waarin talloze literair-historische tendensen samenkomen, zoals realisme, romantiek, fatalisme, natuurmystiek, naturalisme, determinisme, decadentisme, sociaaldarwinisme, modernisme en vitalisme. Binnen deze nauwelijks te ontwarren kluwen engageert de vertelling zich nog het meest met de twee laatstgenoemde tendensen: het vitalisme, met zijn kritiek op de be- | |
| |
schaving en zijn verering van de natuur, de levensdrift, de mystiek en alles wat daarbij hoort, en het modernisme, met zijn ironisch en relativerend levensgevoel. De volgende woorden uit de roman vormen een goede illustratie van dit gevoel: ‘Want, wat men ook doet, het leven brengt nooit definitieve oplossingen, en alleen het voorbijgaande is enigszins sekuur.’
De intrige richt zich op het krachtenspel tussen individu en gemeenschap in een Vlaams dorp in de eerste decennia van de twintigste eeuw. De roman belicht hoe de inwoners zich tot het proces van groei en modernisering verhouden. Zoals de ondertitel al aangeeft, staan diverse leden van de familie Jeroen centraal. Hun voorouders leefden altijd in de bossen van de omgeving, maar vanaf de eeuwwisseling is de clan meer binnen de invloedssfeer van het dorp komen te staan. In eerste instantie is er bij menig lid nog sprake van verzet tegen inlijving. Gaandeweg zijn er echter steeds meer die kiezen voor een leven in het dorp en die zich daaraan met meer of minder succes aanpassen.
Hun toenemende integratie in de dorpsgemeenschap wordt gecontrasteerd met de tanende macht van de lokale aristocratie, de familie Caloen, die het dorp al een paar generaties bestiert en die met steun van de kerk het lokale ondernemerschap stimuleert. Verder blijkt dat zij zich ondanks al hun adellijke cultuur en verfijning vooral overgeven aan wellust en machtsstrijd. Bij zowel de Jeroens als de Caloens is de historische continuïteit van het geslacht - van de eigen idealen en de consolidatie ervan - afhankelijk van drie factoren: erfelijke banden (voortplanting), zuiver en oprecht handelen volgens de eigen normen, en wilskracht en talent. Voor beide partijen blijken dit echter evenzovele illusies. De Jeroens komen op uiteenlopende wijze noodlottig te overlijden, of ze verlaten de regio voorgoed, terwijl de potsierlijke Caloens aan ledigheid en gekonkel ten onder gaan.
Aan het eind van de roman worden de bewoners van Welriekende zich ‘geleidelijk bewust van een kentering in de maatschappelijke orde’, waarin noch de adel noch de onbeschaafde woudbewoners een rol van betekenis zullen spelen. De op homogenisering gerichte burgerlijke samenleving die in het dorp gaandeweg gestalte krijgt, laat geen ruimte voor de machtswellust van de adellijke elite of de vrijheidsdrang van de voormalige woudbewoners, en onderscheidt zich verder vooral door onverschilligheid. Het allegorische karakter van het slot, met de suggestie dat de Jeroens elders in vrijheid als clan zullen voortleven, onderstreept dat hiervan in Welriekende en omgeving in feitelijke zin geen sprake meer kan zijn.
| |
| |
| |
Opbouw
Het verhaal heeft een kroniekachtige, chronologische structuur en begint met een voorgeschiedenis die teruggaat op de middeleeuwen en het ontstaan van een gemeenschap in het woud. Het verhaal omspant precies zes eeuwen (1340-1940), al richt de plot zich vrijwel volledig op gebeurtenissen en ontwikkelingen in het recente verleden, de periode tussen beide wereldoorlogen. Ondanks de formele opsplitsing van de roman in twee delen, vertoont het handelingsverloop geen radicale tweedeling, terwijl ook sommige hoofdstukken in elkaar overvloeien. Het eerste hoofdstuk heeft de status van proloog, het laatste die van epiloog. In de tussenliggende hoofdstukken staan steeds andere personages centraal, maar er is ook continuïteit omdat hun verhalen in elkaar haken en de talloze hoofd- en bijpersonages ook in andere hoofdstukken terugkeren. Er is bovendien een kosmische ordening die samenhang schept: aan het begin van het verhaal staat de zon ‘in Taurus’ en aan het eind ‘in Sagittario’.
| |
Thematiek
Binnen de roman vertegenwoordigen de Jeroens alles wat geassocieerd kan worden met vitalisme en ongebondenheid: vrijheid, spontaniteit, eenvoud, levensdrift en zuiverheid. Zij staan (nog) dicht bij de natuur en weten alles van het woud. Ze handelen impulsief, hebben nog iets ongetemds. Ze kunnen lomp en onbesuisd zijn, en belichamen het wilde en het onbeschaafde. Hoewel ze helemaal ‘thuishoren’ in de regio, fungeren ze mede door hun iets donkere huidtint - die wel wordt aangeduid als ‘van Olijven’ - voor de dorpsbewoners als de ‘ander’: de buitenstaander, de outcast.
Hun levenskracht en natuurlijkheid zijn echter voor menig personage uit de dorpsgemeenschap ook een bron van aantrekking, zoals voor de kuise Ida Rozier, die heimelijk verliefd raakt op Achiel Jeroen. Haar angstige vader, de koster, vindt in eerste instantie dat er ‘geen kwaad in die kerel’ zit, ‘alleen wat hitsig bloed’. En Rafaël Caloens, de teerhartige zoon van de baron, is onder de indruk van de stoere schoonheid van Bruin Jeroen. Rafaëls moeder, de sadomasochistische hoogvrouw, meent dat de Jeroens een ‘vreemde soort mensen’ zijn: ‘Eigenlijk zijn het mensen die nog dieren zijn.’ Bij de begrafenis van Odile, de vrouw van Mak Jeroen, loopt zijn broer Klaus naast haar vader, burgemeester Terve, en de verteller ‘kan zich geen treffender contrast in menselijk voorkomen indenken. Hoe ruig en woest de ene er uitziet, zo getemd en tam lijkt de andere’.
De Jeroens, zo laat de roman zien, zitten ingeklemd tussen twee werelden: moeten ze trouw zijn aan hun afkomst en het woud of moeten ze zich aanpassen aan de eisen van de nieuwe tijd en de uitdijende gemeenschap? De meest uitgesproken voorstander van het eerste is Klaus, terwijl Mak de andere po- | |
| |
sitie vertegenwoordigt. Dit leidt tot veel animositeit tussen beide broers. Zo zegt Klaus tegen Mak: ‘Gij kunt de wet in uw bloed niet meer lezen. Gij hebt met uw edelste diep geknoeid, omwille van het geld.’ Toegeven aan de druk van de omgeving is voor Klaus een vorm van verraad en ontaarding: ‘Alleen de Olijven hebben indertijd het aanbod van ontaarding van zich weggeschopt. En hoe zit dat nu? Mak alleen heeft de eed van trouw gebroken.’ Maar ook Klaus ontpopt zich uiteindelijk als ‘mak’; na de vraag van de baron om voor hem te gaan werken geeft hij zijn verzet op, verlaat hij het woud en vestigt hij zich met zijn gezin nabij het kasteel.
In tegenstelling tot zijn neef Achiel, die zijn aangeboren ‘wildheid’ ook als regulier dorpsbewoner niet kan onderdrukken, lijkt Brozen Jeroen aanvankelijk, net als zijn vader Mak, een geslaagd voorbeeld van integratie in de dorpsgemeenschap. Brozen is zachtaardig, heeft zich als soldaat onderscheiden, heeft gestudeerd, werkt als bosbouwkundige voor de baron en is getrouwd met de mooie Veerle. Uit zijn biecht komt echter een doodongelukkige man naar voren. Hij is vol zelfbewustzijn (‘Ik kon mezelf op afstand zien en mijn lot ondervragen’), is geobsedeerd door de tijd en heeft zich ‘altijd als geweerd uit de gemeenschap van mensen gevoeld’. Naast zijn problemen rond zingeving en eenzaamheid hekelt hij de hoogmoed van zijn tijd. Wat hem, zoals hij stelt, ‘het meest treft in de zo geroemde evolutie, die zich vooruitgang noemt, is het krioelend aantal van totaal nutteloze activiteiten. [...] Als zotdraaiende schroeven zwieren wij om, en wanen ons in duizelende vaart voortgestuwd. In waarheid echter trappelen wij ter plaatse en modderen al dieper vast’.
De sceptische maatschappijvisie van Brozen Jeroen krijgt binnen de roman steun van het bijpersonage molenaar Sante, die zich afvraagt of alle menselijke inspanningen om aan het ‘goddelijk kultuurwerk’ iets toe te voegen wel praktische zin hebben. Hun kritische opstelling sluit aan bij de fatalistische strekking van de roman: alle personages zijn onderworpen aan de hogere wetten van het toeval, het noodlot en het mysterie van de dood, veelal gesymboliseerd door een roofvogel, de buizerd. Wanneer Mak Jeroen in het woud een buizerd door de lucht ziet zweven, wordt hij bevangen door een oude, onuitroeibare angst: ‘Wie zal zich ooit wagen aan de machten die verborgen zijn? Wie zal ontkomen aan de slagen van het noodlot?’ En als hij honderden bladzijden verder op mysterieuze wijze in het bos om het leven komt, staat er: ‘Mak, Mak, ziet gij de buizerd?’ Los van alle eventuele cultuur en beschaving heeft het noodlot het laatste woord, zoals de roman herhaaldelijk laat zien.
| |
| |
| |
Titel
De rol van het lot, de betrekkelijkheid der dingen en de kleinheid van de mens komen eveneens tot uitdrukking in de titel, een directe verwijzing naar het verhaal uit Genesis (32:2-27) over Jacob en zijn worsteling met de engel. Deze Bijbelse episode komt diverse malen direct en indirect aan bod, vooral in het derde hoofdstuk. Daar verwijst pastoor Iffratje in een preek naar Jacobs nachtelijke gevecht, dat hij interpreteert als een kamp met God waarin Jacob de dood uitdaagt en tegelijk zijn moed en vertrouwen in het leven herwint. Uit andere passages blijkt dat het gevecht moet worden opgevat als de strijd van de mens met dat wat altijd duister blijft, met de dood en het noodlot. Zo vreest Emke, de vrouw van Klaus Jeroen, ‘de Engel die in de straten van de nacht te wachten staat [...]. Wanneer die ooit rijst, moet met de sterke worstelaar gevochten worden’.
| |
Vertelsituatie
De alwetende vertelinstantie zweeft als een god boven het verhaal en verstrooit zijn aandacht losjes over de diverse personages en verwikkelingen. Zijn alwetendheid blijkt uit eenvoudige mededelingen als ‘Het zal dit jaar een mooie zomer wonen’. De meeste personages worden van buitenaf beschreven, zodat de lezer geen directe toegang tot hun gevoelsleven of gedachtewereld krijgt, maar soms krijgen zij in dramatische situaties wel ineens van binnenuit gestalte, zoals de oude Gomeer tegen het einde van het verhaal, als hij tijdens het diner ter ere van de verloving van zijn zoon een beroerte krijgt. Er zijn daarnaast ook personages die vaker van binnenuit worden beschreven, waarbij een mengvorm tussen binnenuit/buitenaf wordt gehanteerd. Een voorbeeld is de volgende passage: ‘Ida doet haar best om het leven in geregelde plooien te leggen. Er is niets zo veilig als orde en maat, denkt zij.’
Qua vertelsituatie is het hoofdstuk met de biecht van Brozen Jeroen, dat geheel in de ik-vorm staat, de grote uitzondering binnen de roman. Mede door de aard van zijn zelfbespiegelingen en het indringende beeld van zijn zielenroerselen is hij een klassiek modernistisch personage. Andere passages waarin de ik-vorm wordt gebezigd, zijn terug te vinden in het lange laatste hoofdstuk, waarin integraal brieven van Gomeer en zijn zoon Rafaël zijn opgenomen, die mede door hun lengte ook inzicht geven in hun innerlijke beweegredenen.
Voorts manifesteert de vertelinstantie zich binnen het verhaal door soms schijnbaar achteloze, expliciete kanttekeningen bij het vertellen zelf te plaatsen (‘Maar nu wat anders. Want wie voorziet de koers van het leven?’) en door zijn toneelachtige regieaanwijzingen omwille van de voortgang of onmiddellijkheid van het verhaal. Een voorbeeld hiervan is de passage waarin de vertelinstantie met de woorden ‘Dat is het huis van Antoon Rozier’ de aandacht vestigt op zijn woning, een mede- | |
| |
deling die wordt gevolgd door: ‘Daar komt hij zelf aangeland.’ Het voorlaatste hoofdstuk begint met een specifieke vermelding van een verteltechnisch probleem: ‘De gebeurtenissen op Welriekende kunnen niet alle zo worden gesynchroniseerd, dat de feiten zich met gewillige regelmaat nevenseen zouden ontwikkelen. [...] Om het historisch verband te herstellen wordt thans teruggegrepen in het verleden.’
| |
Ruimte
Naast deze expliciete aanwezigheid van de verteller, vervult het woud een centrale rol als toneel van handeling. Het is bovenal een mystieke ruimte waar de natuur in al haar kalmte en chaos regeert, waar de Jeroens zich uiteindelijk beter thuis voelen dan in het dorp. De veelvuldige evocatieve beschrijvingen van het woud ondersteunen de thematiek, terwijl menig personage op soms mysterieuze wijze in het woud aan zijn einde komt. Al waant Mak Jeroen zich nog zo sterk, ‘telkens als hij in de wouddiepten dringt, wordt hij door 't wondere natuurgeweld ongenadig klein gemaakt’.
| |
Stijl
Het taalgebruik in de roman is speels en expressionistisch, maar ook barok en gedragen. Er is volop zintuiglijke beschrijvingskunst: ‘Van uit peilloze verten helmt de schreeuw aan van een hert. Het is het teken van de morgen. Met kracht wordt nu aan de onderaardse woudspelonken de dag geboren. De koepels scheuren open. Een rozig licht spreidt zich over alle kruinen uit. En alle kruinen gaan aan het zingen.’ Naar het einde toe vermengt de auteur de epische verteltrant vaker met journalistieke of essayistische elementen, bijvoorbeeld door een alinea te beginnen met historische informatie (‘In alle Vlaamse gemeenten is de veldwachter bekleed met het gezag’) of een algemene wijsheid (‘Er bestaat een oneindige verscheidenheid van mensen, maar hoeveel soorten er ook mogen zijn, men vindt nooit het preciese soort waarbij iemand volkomen past’). En in het lange voorlaatste hoofdstuk wordt de strijd tussen beide adellijke geslachten expliciet als een boksmatch gepresenteerd.
| |
Stijl / Thematiek
De auteur maakt bovendien veelvuldig gebruik van aan de natuur en biologie ontleende metaforen. Naast de buizerd is de ‘bruidsvlucht’, zoals het slothoofdstuk is getiteld, een goed voorbeeld. Bij dit gebeuren in de wereld der insecten laat de koningin van een kolonie zich op een zomerse dag met genoeg sperma bevruchten voor de rest van haar leven. Daarbij sterven de mannetjes meteen, en is voor haar de weg vrij om op zoek te gaan naar een plek om een nieuwe kolonie te vestigen en zo het voortbestaan van de soort veilig te stellen. Dit is ook wat de jonge Zoë Jeroen - haar voornaam betekent ‘leven’ - in de allegorische epiloog doet: zij laat zich niet inpalmen door het dorp maar symbolisch bevruchten door stamoudste Klaus, waarna zij, zo is de suggestie, zal uitvliegen om elders in een
| |
| |
vrije ruimte het ongebonden leven van de Jeroens volgens de wetten van het woud voort te zetten.
In die zin is Het gevecht met de engel als epische roman over lot en noodlot, strijd en overleven, cultuur en natuur, en kritiek en verzet ook een cyclische roman: aan het eind is het verhaal weer terug bij af. Want dat er überhaupt ooit een gemeenschap op de plek van Welriekende is ontstaan, gaat in laatste instantie terug op een daad van verzet. De priesters die in 1343 vanuit het naburige Brussel het bos in trokken, deden dat eveneens vanuit een kritische afwijzing van ‘de ontaarding, de schraapzucht en de schijnheiligheid der mensen’. Zij kozen voor de stilte en eenzaamheid van de natuur om zich aan Gods ‘onsterfelijke waarheid’ te kunnen wijden.
| |
Context
Met Het ivoren aapje (1909) en Maria Speermalie (1940) behoort Het gevecht met de engel tot Teirlincks ‘grote’ romans waarin een hele wereld tot leven komt. In de eerstgenoemde roman is dat de wereld van de Brusselse hogere burgerij omstreeks 1900. In deze stadsroman schetst hij een beeld van het gistende politieke en sociale klimaat rond de eeuwwisseling in de Belgische hoofdstad. In Maria Speermalie geeft hij aan de hand van het titelpersonage en haar levensloop (de periode 1870-1936) een beeld van de landelijke regio bij Oudenaarde. Als kind van een landheer stelt Maria zich van jongs af aan eigenzinnig op tegenover haar maatschappelijke klasse en zoekt ze juist geborgenheid bij het gewone volk. Het gevecht met de engel is in menig opzicht verwant met deze roman, maar wel veel ambitieuzer van opzet. De drie voornaamste ‘kleinere’ romans van Teirlinck - Mijnheer Serjanszoon (1908), Johan Doxa (1917) en Zelfportret of het galgenmaal (1955) - sluiten door hun ironische toon en eenzelvige hoofdpersonage meer aan bij de stadse wereld van Het ivoren aapje.
Het werk van Teirlinck vertoont qua sfeer en thematiek wel gelijkenis met dat van Lodewijk van Deyssel, maar sluit vooral aan bij de Vlaamse romantraditie uit de eerste helft van de twintigste eeuw, gewijd aan de tegenstelling tussen adel/cultuur/verfijning/degeneratie versus landleven/natuur/vitaliteit/primitiviteit, zoals ook prominent aanwezig in romans van auteurs als Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. De ironische toon bij Teirlinck is verwant aan die in het werk van iets jongere auteurs als Gerard Walschap (Houtekiet, 1939) en Marnix Gijsen (Telemachus in het dorp, 1948).
| |
| |
Zowel qua thematiek als verteltrant vertoont Het gevecht met de engel ook zeker overeenkomsten met werk van John Steinbeck, vooral diens episch-allegorische verhalen en romans over de groei van nederzettingen in Californië (The Pastures of Heaven, 1932, To a God Unknown, 1933, en East of Eden, 1952) en William Faulkner, vooral diens The Sound and the Fury (1929) and Absalom, Absalom! (1936). Het personage Brozen Jeroen lijkt in zijn mentale problematiek en tragedie direct geïnspireerd op Quentin Compson uit de twee genoemde romans van Faulkner.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman kreeg in de pers een gunstig onthaal. Raymond Brulez spreekt van een ‘polyfonisch meesterwerk’, dat niet zozeer gewijd is aan de tegenstelling tussen ‘Christendom en Heidendom’, maar tussen het ‘oervitalisme der Jeroens en de geperverteerde of ontspoorde levenswil der Caloens’. Volgens Gabriël Smit gaat het om een ‘meesterwerk’, een boek ‘van machtige afmetingen’. Jan Greshoff rept van een ‘fraai, zinrijk, eindeloos geschakeerd geheel’; het is een ‘verrukkelijk boek mits op de juiste wijze gelezen en begrepen’. Het is de auteur volgens hem gelukt om ‘onze wereld door de zijne’ te vervangen.
Voor P. Minderaa zijn niet alle figuren en episodes ‘even geslaagd en levensecht’, en heeft de schrijver soms te zeer de ‘neiging om het verhaal te kruiden met bizarheden’ die verder niet functioneel zouden zijn. Toch spreekt hij van ‘dit grote fresco’, van een epos dat het ‘bezielde verbeeldingswerk van een ras-kunstenaar’ is, ‘de kroon op zijn oeuvre’. In de visie van Johan van der Woude gaat het om een ‘uiterst merkwaardig prozawerk van het zuiverste water’, een ‘staalkaart van proza-kunst’. Op het vlak van taal, bouw, techniek, lyriek, psychologie, klank, dynamiek en motieven is het ‘werk van een meesterhand’. Op vrijwel iedere bladzijde staan zinnen ‘die onmiddellijk raken’. Het boek getuigt van een ‘waarlijk verbijsterende vitaliteit en scheppend vermogen’.
F. Bordewijk beschouwt het boek vooral als een ‘ideale streekroman’ - een typisch voorbeeld van Vlaamse literatuur in de traditie van de barokke schilderkunst van Rubens - en als ‘veelzijdige’ beschrijvingskunst die door de tijd heen ‘een dwarsdoorsnede van de lokale maatschappij’ biedt. ‘Het is ernstig naast geestig, diepzinnig naast luchtig, gruwelijk en liefelijk. Hier heerst niet de verstandelijkheid, waaraan Nederland verslingerd is, maar zoveel ruimer de geest.’ Het tweede deel is volgens Bordewijk misschien minder scherp (‘ietwat matter’),
| |
| |
terwijl de vrouwelijke personages overtuigender zijn dan de mannelijke. Toch is zijn oordeel louter positief: ‘Het boek hapert nergens, het blijft niet alleen boeien, maar er zijn in de verwikkelingen ook buitengewone vondsten.’ Het boek geeft twee richtingen aan: het wijst naar de natuur in en buiten de mens, naar het ‘voze heden’ dat moet worden verdelgd om tot een ‘toekomst van vrijheid’ te leiden. ‘Het is de droom van het late dichterschap.’
In literaire tijdschriften kreeg de roman al snel aandacht en veelal eveneens lovend. Voor Karel Jonckheere is het boek ‘gaaf van eenheid’ en ‘vol als een ei’. De engel vertegenwoordigt volgens hem de ‘zuiverheid’, of ‘de absolute naaktheid der aarde’, als tegenhanger van ‘onze domme intelligentie’, ook wel ‘beschaving’ geheten. Jonckheere roemt de evocatie van de ruimte: ‘Het woud wordt onder Teirlincks schikkend oog een wereld.’ Ook Anthonie Donker is hierover enthousiast. Het boek is een ‘machtige symphonie’, een ‘kapitale roman’ met het ‘woud’ als hoofdfiguur. Donker waardeert de combinatie van ‘exuberantie’ en ‘beheersing’; het verhaal ‘raakt aan alle roerselen van de menselijke ziel’.
Ook schrijvers en literatuurhistorici die zich jaren later over de roman hebben gebogen, getuigen van hun geestdrift. Zo bevat dit werk volgens G.P.M. Knuvelder ‘magistrale bladzijden’, met passages van ‘lyrische bewogenheid en bliksemende schoonheid, die visioenen oproepen’. Hij wijst op het belang van de opvattingen van de verteller over het ‘goddelijke en menselijke’. Daarbij gelden de instinctieve krachten in de mens als ‘eeuwige oerkrachten’, terwijl die van de geest aan tijd en plaats gebonden ‘menselijke krachten’ zijn. Het is volgens Knuvelder ‘eigenlijk een wonderlijk boek’: ‘Als ooit een werkelijkheid in de verbeelding werd opgeheven, die van de eigen tijd omgetoverd tot een staat van eeuwenoude primitieve, soms barbaarse kracht, dan in Het gevecht met de engel.’
Ook Ton Anbeek geeft blijk van groot respect voor deze ‘geladen roman’, ‘dit grootse boek’. Volgens hem drijft Teirlinck de ‘stereotiepe tegenstelling tussen volkse vitaliteit en adellijke decadentie’ op de spits, zoals ook de tegenstelling tussen natuur en cultuur, die zo kenmerkend is voor de Vlaamse literatuur. Hij betoont zich ‘een meester in het doseren van informatie’, al is de ernst van de ‘hoogdravende verteller’ aan het slot minder overtuigend en blijken sommige romanpassages ‘lastig’ te interpreteren. Het werk is volgens Anbeek één grote lofzang op ‘de heiligheid van de natuur’, en vormt ‘een hoogtepunt (en misschien ook het eindpunt) van de romantisering in de Vlaamse roman’ tussen 1850 en 1950.
| |
| |
Atte Jongstra spreekt van een ‘prachtig’ boek, al is het tweede deel ‘iets minder prachtig’ dan het eerste. Het laat zich volgens hem moeilijk samenvatten en is niet eenvoudig te duiden. Jongstra roemt de natuurbeschrijvingen (‘werkelijk meesterlijk’) en de ‘adembenemende zintuiglijkheid’ van de opgeroepen wereld. Door de voor zijn tijd atypische aandacht voor natuurmystiek en de eeuwige wetten van bloedbanden is de roman ‘een in de tijd verdwaald’ boek.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Herman Teirlinck, Het gevecht met de engel. Verzameld werk, deel 7, Brussel 1958.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Raymond Brulez, Gevecht in het Zoniënwoud. Al de euveldaden der Atriden. Superieure roman van Teirlinck. In: Elseviers Weekblad, 6-12-1952. |
Gabriël Smit, Meesterlijke roman van Herman Teirlinck. De ononderbroken strijd tussen natuur en cultuur. ‘Het gevecht met de engel’. In: de Volkskrant, 20-12-1952. |
K. Jonckheere, Het gevecht met de engel, of de triomf van de stijl. In: Critisch Bulletin, nr. 12, december 1952, jrg. 19, p. 535-540. |
Jan Greshoff, Het gevecht met de engel door Herman Teirlinck. Geweldige heidense hymne tot de bosgod. In: Het Vaderland, 10-1-1953. |
P. Minderaa, Magistraal episch proza. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10-1-1953. |
Johan van der Woude, Het gevecht met de engel. Herman Teirlincks nieuwe roman. In: Vrij Nederland, 24-1-1953. |
Garmt Stuiveling, Teirlincks meesterwerk. In: Boek nu, nr. 9, mei 1952-1953, jrg. 6, p. 163-164. |
F. Bordewijk, Vlaamse barok, I en II. In: Utrechtsch Nieuwblad, 4-7 en 18-7-1953. (Ook in: F. Bordewijk, Verzameld werk, dl. 13, Amsterdam 1991, p. 189-198) |
Lambert Tegenbosch, Over Het gevecht met de engel. In: Roeping, nr. 6, 1953, jrg. 29, p. 406-407. |
Anthonie Donker, Na Gezelle het Soniënwoud. In: Critisch Bulletin, nr. 12, december 1954, jrg. 21, p. 484-495. |
P. Hadermann, Twee aspecten van het vitalisme in de Vlaamse roman: Houtekiet en Het gevecht met de Engel. In: Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 1959, jrg. 1, p. 142-156. |
Th. Oegema van de Wal, Herman Teirlinck, [z.pl.] 1965, p. 182-200. |
Hugo Bousset, Herman Teirlinck (Ontmoetingen), [z.pl.] 1968, p. 45-48. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel IV, 7e druk, 's-Hertogenbosch 1979, p. 504-508, 519-523. |
Geir Farner, Meesterwerk of maakwerk. Een studie van ‘Het gevecht met de engel’ van Herman Teirlinck, Oslo 1984. |
Philip Vermoortel, De worsteling met de titelhouder: over de interpretatie van de titel van Teirlincks ‘Het gevecht met de engel’. In: Karel Porteman e.a. (red.), Uut goeder jonsten: studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emeritaat, Leuven 1984, p. 191-210. |
Ton Anbeek, Vlaamse primitieven. In: Ton Anbeek, Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur, Amsterdam 1996, p. 63-76. |
Atte Jongstra, Het bloed in de hoogzaal. Herman Teirlincks ‘Het gevecht met de Engel’. In: Atte Jongstra, Familieportret, Amsterdam/Antwerpen 1996, p. 174-186. |
Bert van Raemdonck, Ida is ritsig, Ida is melk. In: Zuurvrij Antwerp, nr. 10, juni 2006, p. 6-12. |
| |
| |
Marcel de Smedt, Een kladbewaarder. Herman Teirlinck, Het gevecht met de engel. In: Ben van Humbeeck e.a. (red.), Vechten met de engel. Herschrijven in de Nederlandstalige literatuur, Antwerpen/Apeldoorn 2009, p. 73-93. |
lexicon van literaire werken 104
november 2014
|
|