| |
| |
| |
Stijn Streuvels
De oogst
door Marcel Janssens
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle De oogst van de toen nog vrij onbekende auteur Stijn Streuvels (pseudoniem van Franciscus Lateur, *1871 te Heule, †1969 te Ingooigem) werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Van nu en straks, Nieuwe reeks, nummer 4, in januari 1900. Fragmenten ervan werden opgenomen in de jaargang 1900 van De nieuwe oogst. De novelle maakte deel uit van de bundel Zonnetij (uitgegeven door L.J. Veen te Amsterdam), tezamen met de half verhalende, half beschrijvende teksten ‘In 't water’, ‘Zomerzondag’ en ‘Avondrust’. Deze vier verhalen zijn alle gesitueerd in het zomerseizoen, dat met zijn laaiend zonnegeweld in De oogst niet alleen maar zal dienst doen als chronologisch kader.
Zonnetij en de in hetzelfde jaar verschenen bundel Zomerland zijn belangrijke schakels in de ontbolstering van Streuvels' schrijverschap en in zijn bekendheid als schrijver. Met dergelijke teksten vestigde hij de aandacht van het toonaangevende tijdschrift Van nu en straks op zich, hetgeen zijn uiteindelijke toetreding tot de canon bespoedigde.
De oogst omvat circa zeventig bladzijden tekst en telt zeven ongenummerde delen, elk ongeveer even lang en door een witregel van elkaar gescheiden. De inhoud is verwant met een voorval in de eigen streek waarover Streuvels vertelt in een brief van 23 juli 1900 aan Emmanuel de Bom: ‘Vrijdag een kapittel beleefd uit de Oogst. Een jongen is hier doodgevallen aan 't hooien - tegen de avond voerde een kar hem door de Meers met wel 200 mensen, blootshoofds en half naakt, nat bezweet, in stoet en op de 300 à 400 anderen die nog werkten woog als een bange last de gebeurtenis van een ongeluk.’
De tekst heeft op dit ogenblik een dertigtal (afzonderlijke) drukken gekend bij verscheidene uitgevers. Als geannoteerde schooluitgave (met onder meer woordverklaringen) is De oogst tot op vandaag veelvuldig in gebruik.
| |
| |
| |
Inhoud
Het verhaal wordt ingezet in de vroege zomer door een kennismaking met de drie hoofdkarakters: de jonge Rik Busschaert, zijn wat oudere vriend Wies Beucke en diens zus Lida, op wie Rik verliefd is. Deze Rik, de jongste van een kinderrijk gezin, durft echter de sociaal hoger gesitueerde Lida niet zijn liefde te verklaren. Heeft hij niet gehoord hoe zijn moeder zijn zus Tielde uitkafferde omdat deze meende een relatie te kunnen beginnen met de zoon van Verschaffel, een familie die het zoveel beter heeft dan de Busschaerts, ‘kleine koeiers’ op het dorp? Rik heeft echter zijn zinnen op Lida gezet. Hij wil haar en de gemeenschap iets bewijzen: hij wil deel uitmaken van de groep volwassen arbeiders die het avontuur van de seizoenarbeid aandurven en met veel geld en aanzien terugkeren. Zo'n status als seizoenarbeider doet voor hem dienst als persoonlijke zelfbevestiging èn als legitimatie als minnaar van Lida. Krauwel, zo'n beetje de leider van de groep, werft pikkers (= maaiers) in het dorp. Rik vertrekt hoopvol met de groep mannen.
De pikkers maaien eerst een klaverveld en trekken verder zuidwaarts naar een korenveld. Rik dubt verder over Lida en schrijft haar na lang aarzelen een brief. Deze geeft hij mee aan een paardenknecht, die de brief echter opeet en daarna gaat wegspoelen in een herberg.
Na een lange voettocht komen de mannen aan op het erf van Quélin, dat als een grote stad op hen overkomt. De boer rijdt hun als een Amerikaanse cowboy te paard tegemoet. De zon gaat tijdens de oogsttijd geweldig tekeer. Rik, die zich niet zo best voelt en zich, psychisch heel gespannen, wat afzondert van de groep, wordt door een zonnesteek geveld. Quélin kan niets anders dan de dood van de jongeman vaststellen. Wies zal zich met de begrafenis belasten - te midden van de grootste onverschilligheid van de anderen. Tijdens de laatste pikdagen neemt het zonnegeweld af.
Het koren wordt in schoven gezet, wat voor de uitgelaten bende een plezierige bezigheid is. Wies wordt nu de centrale figuur. Hij gaat, zoals Rik vóór hem, 's zondags alleen lopen mijmeren en dromen. Hij ontmoet een daar op een hooizolder achtergebleven pikker, Sjob Subbel, en diens dochter Aga. Terwijl Wies zich uit medelijden aangetrokken voelt tot die arme jonge vrouw, verzamelt Krauwel de maats al voor de terugtocht. De boer betaalt hun uit, waarop een laatste bezoek aan het dorp volgt. Wies verlangt ook naar huis, al kan hij moeilijk afscheid nemen van de zachtzinnige Aga.
Tijdens zijn laatste nacht op de slaapzolder droomt Wies
| |
| |
(of gebeurt dat echt?) dat hij bezoek krijgt van Aga, die hem waarschuwt voor dieven. De seizoenarbeiders worden inderdaad overvallen; ze delven het onderspit en worden beroofd, tijdens een groteske gevechtsscène waarin zij in het donker zelfs op elkaar losslaan. Wies neemt afscheid van het zonderlinge meisje. Hij geeft haar een geldstuk en loopt weg. Hem wacht de taak thuis de dood van Rik te melden aan moeder Busschaert en aan Lida. Krauwel stelt voor met de pet rond te gaan ten behoeve van de bestolen makkers. Zo solidair zijn de pikkers wel, dat ze iets aan anderen van hun ‘soort’ af willen staan. Ze verlaten de boerderij ‘in groep’, terwijl Wies hoopt op een weerzien met Aga ‘toekomend jaar’.
Onderweg doen de pikkers nog inkopen voor thuis. Ze komen in de late zomer na een aantal dagreizen afgemat in het dorp aan, waar ze luidkeels zingend van herberg naar herberg trekken. Wies vertelt het nieuws aan Lida, die ontzet reageert. Hij heeft de moed niet om Riks dood ook aan moeder Busschaert mee te delen en vlucht huilend uit het huis weg de velden in. De tekst wordt met een liedje van de dronken arbeiders besloten.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
Zoals gebruikelijk bij Streuvels hanteert de verteller in de onvoltooid verleden tijd afwisselend een auctorieel en een personaal standpunt. De verteller brengt van buiten en van boven af verslag uit over het drama, maar sluit ook in allerlei gedachtespinsels en (wens)dromen aan bij het innerlijk van de personages, zowel van Rik als van Wies. De twee jongemannen geven hun dromen de vrije loop, zelfs in die mate dat de scheiding tussen inbeelding en realiteit vervaagt. De wensdroomfragmenten onderbreken de strakke, chronologisch rechtlijnige afwikkeling van de plot. Over het algemeen neemt de verteller een inlevend en meelevend standpunt in, wat hij combineert met zijn epische afstandelijkheid. De dominante toon kan deernis genoemd worden en die ‘werktuigen’ van naïeve, uitgebuite arbeiders worden zeker met veel sympathie gevolgd. Dit belet de verteller niet om groteske taferelen zoals de vechtpartij op de slaapzolder in te lassen of het verhaal in een vrij cynische sfeer te laten eindigen: terwijl Wies, overmand door zijn droefheid, wegvlucht uit de gemeenschap, weerklinkt nog het nachtelijke gebral van de feestvierders. Dat tragisch-ironische slotakkoord kenmerkt de vertelwijze in De oogst. De arbeiders becommentariëren het centrale drama als een soort koor, soms ook met (ongewild) voorspellende of ironische opmerkingen.
| |
| |
| |
Opbouw
Het verhaal bevat een eigenaardige spanningscurve, die ontstaat doordat een tweede verhaallijn (Wies-Aga) ontwikkeld wordt op het moment dat de lezer verwacht dat de (eerste) verhaallijn Rik-Lida, afgesloten met de tragische dood van Rik, het eigenlijke onderwerp van dit drama zou uitmaken. Maar op het ogenblik dat de lijn Rik-Lida haar hoogtepunt bereikt, gaat een tweede lijn van start, die nagenoeg de tweede helft van het aantal bladzijden in beslag zal nemen. Er begint een nieuwe vertelling rond een ander paar. De lezer verwacht dat Wies zal optreden als een bode in een klassiek drama die het slechte nieuws naar huis mee zal moeten brengen, maar van vermoede bode promoveert hij in de tweede verhaalhelft tot protagonist. Walter van den Broeck schreef over die op zijn minst opmerkelijke verhaalstructuur, met de dood van de hoofdfiguur halfweg en dan nog een love story als nieuw begin, dat De oogst het enige hem bekende verhaal is waarvan het hoofdpersonage na ongeveer de helft van de bladzijden sterft, ‘zonder dat dat een desastreuze invloed heeft op de verhaalcurve’. Een vreemde verhaalopbouw is het in ieder geval.
De twee verhaallijnen ontlopen elkaar echter niet zoveel. Ze worden immers zowel parallel als contrastief ontwikkeld. Rik is sociaal de mindere van Lida, Wies is sociaal de meerdere van Aga. Rik slaagt er niet in een fatsoenlijk gesprek met Lida aan te gaan, Wies voert met Aga de langste dialoog uit de gehele tekst. Maar Wies gaat zwaarmoedig dromen zoals Rik, en moet tenslotte het meisje ook maar achterlaten. Thuis gedraagt hij zich even eenzelvig als Rik vroeger, zodat hij steeds meer op een alter ego van Rik gaat lijken. Bij zijn thuiskomst gaat hij met zijn zus op de eik zitten waar Rik vóór zijn vertek met Lida heeft gepraat. Riek en Wies zijn psychologisch nauw verwant en de verhaalcurve maakt bij nader inzien niet zo'n eigenaardige zwenking. De dubbele verhaallijn dient ook de ontwikkeling van het verhaal als sociaal drama, zoals nog zal blijken.
Niettemin werd de compositie van De oogst door een aantal commentatoren als niet erg geslaagd gezien. André Demedts bijvoorbeeld, die nooit een kwaad woord over Streuvels heeft geschreven, was van mening dat de episode met Aga ‘enigszins als een overbodige bijkomstigheid aandoet’. Hij zag er een ‘structuurfout’ in.
Zo worden ook de vertelde tijd en de verteltijd ongeveer gelijk verdeeld over de twee verhaallijnen. Tot aan de aankomst op de hoeve van Quélin (de helft van de vertelde tijd) is de novelle ook ongeveeer halfweg. Dan resten nog het drama op het veld en de Wies-Aga-story. Dat komt verrassend over bij de lezer die verwacht dat het ongeval van Rik het tragische
| |
| |
hoogtepunt èn het klapstuk van de tekst gaat zijn, terwijl dan nog een ongeveer even groot deel van de novelle overblijft. Het als constrasterend geïntroduceerde personage Wies wordt gaandeweg meer en meer een parallelfiguur, zodat de dubbellijn toch ondanks alles eenheid in de novelle tot stand brengt.
| |
Motieven
Een aantal vooruitwijzingen brengt een dramatische spanning in het verhaal. Helemaal in het begin wil Rik al niet aan ‘de dood elders’ denken. Hij droomt al van de zon voordat hij zich bij Krauwel aanmeldt, en daar hoort hij dat ‘'t ginder brandt in de lucht’. De pikkers vertellen over een wrede zon in het Zuidland. Tragische ironie steekt in de als geruststellend bedoelde woorden van Wies: ‘We komen de een zonder de ander niet naar huis.’ Zelfs zegt Wies tussen al die vertelsels over de zonnedans: ‘We laten ons vallen en gebaren ons dood.’
Vanaf de eerste werkdag gaat de zon gloeiend tekeer. De maats zijn tijdens hun zondagsfuif al gaan vechten met een bende streekbewoners en worden bestolen - wat de vechtpartij en de beroving juist vóór hun vertrek voorafbeeldt. Rik begint naar de terugtocht te verlangen, bang voor de vreemde streek met haar eindeloze akkers. Het gezelschap van ‘vrouwe zon’ wordt gevaarlijk. Rik beeldt zich in dat makkers naast hem doodvallen. Op de dag van zijn dood ‘ware hij liever dood geweest’ om te kunnen blijven voortdromen en de werkelijkheid te ontvluchten. Sieper, een maat, spot met Riks angst: ‘Hebt ge liggen wachten naar de zon?’ Wel wetend dat ‘de zon zal dansen vandaag’ gaat hij het veld op naar zijn dood. ‘Dood’ wordt een leidmotief in de tekst tot de fatale middag op het korenveld. Aldus wordt het tragische hoogtepunt aangekondigd en voorbereid met uitlatingen in de vertellerstekst of in het ‘koor’ van de maats, die bij nader inzien vol zitten met subtiele tragische ironie.
Volgens een mededeling van Luc Schepens situeerde Streuvels het verhaal in ‘Avelgem en gefantaseerde Franse streek’. Het verhaal speelt zich af in ‘de Vlaanders’ en in Noord-Frankrijk, dat de seizoenarbeiders bereiken ‘na veel dagen gaans’. Dat ‘Zuidland’ ervaren zij als een ‘oneindigheid’ vol ‘wonderheden’ (een typisch streuveliaans motief, zoals nog zal blijken). Het onbekende land wordt oneindig uitvergroot in de perceptie van die dorpelingen die alleen hun vertrouwde en onveranderlijke Lilliput-Heimat kennen. De akkers van Quélin worden met de metafoor ‘zee’ benoemd. Diens hofstee is ‘groot als een stad’, diens velden zijn ‘eindeloos’. Wanneer de pikkers hun kerktoren weerzien, fleuren zij op en gaat het gerstenat vloeien. Dat smaakt overigens zoveel beter dan de brandewijn in Frankrijk. De dubbele romanruimte doet dienst
| |
| |
als een geschikte locatie waar het drama van ontheemding, uitbuiting en dood zich kan afspelen. Naar Streuvels' doen zijn de beschrijvingen in De oogst weinig talrijk en vrij kort. Slechts in de centrale scène op de akker laat de verteller al zijn stilistisch geweld los om de dodende zonnebrand hyperbolisch in woorden te vatten.
| |
Thematiek
De oogst gaat over leven en dood van een seizoenarbeider. De arbeid, meer dan de liefde, is er het centrale thema van. De seizoenarbeid speelt zich in het Zuidland af tegen een achtergrond van ‘veroneindiging’ - zeer representatief voor ‘het uitzicht der dingen’ bij Streuvels, maar hier ook verbonden met de historische referentiekaders van de seizoenarbeid: de ‘Vlaanderaars’ worden als ontheemden in een oneindig ander land van werkplek naar werkplek gedreven. Zij dragen de arbeid als een doem op hun rug, spreken onderling niet over ‘gemoedsdingen’ (hoogstens over het werk en het weer), zoeken banale vermaken op (nooit met vrouwen - daarover ligt een typisch streuveliaans taboe) en schuilen in het bende-gevoel. Een zekere solidariteit binnen de groep is hun niet vreemd. Zij gehoorzamen slaafs de hardste schreeuwer uit de groep.
De arbeid is niet alleen een doem, maar ook een roes. Metaforen bij de beschrijving van de arbeid op het veld zijn vaak: dans, ballet, lust. Het maaien van de oogst wordt vooral als een gevecht beleefd. Een cliché bij Streuvels in dat verband is de akker als slagveld, de vordering van het werk als competitie, het voltooien ervan als overwinning, bezegeld met zegekreten. Een van hen, Smeyer, roept in de ochtend van Riks dood uit: ‘Ik en de zon!’ Rik wordt in dat gevecht met de zon dan ook door de tegenstander ‘vermoord’, zo staat er letterlijk. Hij sneuvelde, maar de maats trekken hun dorp ‘met een geweldige zegeschreeuw’ binnen. Dergelijke motieven in verband met de ervaring van het werk op het land zouden tot streuveliaanse constanten uitgroeien.
Het opvallendste aspect in Streuvels' visie op de arbeid is de voorstelling van de werklieden als ‘werktuigen’, als ‘automaten’ die zich ‘zonder opkijken of verademen’ afbeulen om hun brood te verdienen. De roes gaat aldus met een ‘beestige’ onbewustheid gepaard - een realistisch gegeven uit de sociaal-historische context. Verbonden met het veld en de elementen die hun de van huize uit vertrouwde beschutting bieden in hun agrarische leefwereld, ondergaan de pikkers de arbeid niettemin als doffe robotten.
Rik ervaart de socialisatie in de arbeidersgroep ook als een inwijdingsritueel. De arbeid, tezamen met het solidariteitsgevoel in de ‘bende’, betekent een begin van volwassenwording. De mens verschijnt in deze tekst als een nietig wezen dat
| |
| |
geroepen en gedoemd is tot slaafse handarbeid. Een andere sociale functie is hem niet toebedeeld.
Al bij de jonge Streuvels wordt het thema van de arbeid-als-doem nog aangescherpt door het besef dat al dit wroeten ten slotte verloopt ‘ten ondomme’, dat wil zeggen: voor niets. Op het eind van De oogst staat de bekentenis dat het hele avontuur ‘een doelloze, zotte gekkerij’ geweest is, dat de wensdromen ‘in 't ijle’ verzwonden en dat ‘het kwaad alleen’ ervan overbleef. De dromerijen van de aanvang spatten uiteen in een frustrerende, zelfs moorddadige misoogst.
Wat hier in de kern aangestipt wordt, zal later tot de Streuvels-mythe blijken te behoren. De oogst loopt in dat opzicht op de verdere explicitering van een paar centrale thema's bij Streuvels vooruit. In die thematiek is zijn visie op de arbeid op het land een voornaam bestanddeel. Streuvels zal dat thema, weer geconcretiseerd op oppervlakteniveau in de seizoenarbeid, meer filosofisch onderbouwen in ‘Het leven en de dood in den ast’.
De traditionele interpretatie van De oogst lag voor de hand: de tekst verbeeldt een streuveliaans thema, met name het gevecht van de mens tegen de natuurelementen (in casu het zomerse, zuiderse zonnegeweld). Als ander thema wordt genoemd: het conflict mens-mens, wat in De vlaschaard bijvoorbeeld uitgewerkt wordt. In De oogst laat de verteller er inderdaad geen twijfel over bestaan dat de zon Rik ‘vermoordde’. In de context van de eerste novellehelft, met de talrijke vooruitwijzende toespelingen op een zonnesteek als moordaanslag, wekt het fatale ongeval geen verwondering. De jongeman, voor de eerste keer mee met de anciens, mentaal onzeker en fysiek onvolgroeid, kan het vereiste manhaftige verweer niet opbrengen en delft het onderspit, waar de maats overwinnen. De verteller laat er met zijn reeksen hyperbolen over de folterende hittewoestenij met die zomerdans van vuurspitsen op en boven het veld geen twijfel over bestaan dat een nietig wezentje het hier moet afleggen tegen een kosmisch oergeweld.
Verscheidene commentatoren hebben de novelle op deze manier geïnterpreteerd. André Demedts wijst de zon als noodlotsmacht aan en ziet ‘de natuur’ als de belangrijkste tegenspeler van de mens optreden in dit verhaal. Zo ook Gerard Knuvelder, die de zon als bewerker van onheil in mensenlevens aanziet en als de oorzaak van Riks dood. Albert Westerlinck situeert het conflict natuur-mens binnen de coördinaten van Streuvels' mythe en wijst slechts heel impliciet op de sociale dimensies van het drama in De oogst.
Met Hedwig Speliers nam de interpretatie een wending in de richting van De oogst als sociaal drama. ‘Niet de zon, maar
| |
| |
de armoede is Riks moordenaar,’ schreef hij in Omtrent Streuvels - een interpretatie die Knuvelder ‘nogal onwaarschijnlijk’ vond. Volgens Speliers heeft ‘de vloek van de arbeid’ Rik Busschaert de dood ingejaagd. Jean Weisgerber was geneigd een eind weegs met Speliers te gaan. Hij interpreteert het factum bij Streuvels (in dit geval: de doodsoorzaak) in socio-economische termen: de zonnesteek kan alleen noodlottig heten, indien hij gesitueerd wordt in de sociaal-economische toestanden van werkloosheid, schandelijke arbeidsreglementering en uitbuiting. De zon dus als voltrekker van een socio-economische fataliteit in arm Vlaanderen rond 1900. Walter van den Broeck speelde recent op die eigentijdse interpretatie in. Voor hem is de love story van Rik en Lida bijzaak; die dient er slechts toe de schande van de seizoenarbeid soepeler te doen overkomen. De oogst is allesbehalve een liefdesgeschiedenis, maar een sociaal geëngageerd document over de seizoenarbeid.
De interpretatie van De oogst als sociaal drama klinkt aannemelijk. De dubbele verhaallijn Rik-Lida en Wies-Aga biedt materiaal om die opvatting te ondersteunen. Wies, die het ogenschijnlijk sociaal beter heeft dan Rik, raakt ook in een uitzichtloze relatie met Aga verstrikt en isoleert zich aan het slot ook binnen de dorpsgemeenschap, getekend als hij is door het fatum op het veld. De interpretatie van De oogst as sociaal drama (zelfs als sociale tragedie) voegt een rijk element toe aan de traditionele interpretatie van dat verhaal als uitbeelding van de streuveliaanse ‘mythe’. Die mythe heeft dan diepe wortels in een sociaal-historische realiteit. De ‘realist’ Streuvels heeft die in zijn thematiek geïntegreerd.
| |
Titel
Walter van den Broeck noemde de titel ‘ronduit cynisch’. Voor die kenschets valt iets te zeggen. De graanoogst is wel binnen, in Frankrijk wel te verstaan, in de schuren van herenboeren die die arme drommels uit Vlaanderen duchtig hebben uitgebuit, zelfs bedrogen bij de afrekening. Moeder Busschaert verloor haar zoon. Rik heeft drie keer verloren: zijn leven, zijn werk, zijn liefde. Wat hem betreft, klinkt ‘oogsten’ inderdaad tragisch-ironisch. Wies heeft het meisje Aga ‘tot het naaste jaar’ gewenst. Wat heeft hij voor duurzaams geoogst? Niet aangedaan door de tragedie rond Rik, zijn moeder en Lida zwalken de gezellen dronken door het dorp. De circulaire structuur van het verhaal onderstreept ook de constatering dat ook wat oogsten betreft alles ‘ten ondomme’ verliep. Wies gaat op het eind met zijn zus Lida op de gevelde eik zitten, waar het verhaal met Rik en Lida schroomvol, maar hoopvol begon. Tussen begin en einde ligt een dode en drie keer niets. Een dergelijke gelaagdheid van de titel stemt overeen met de tegelijk meelevende èn van boven af distantiërende vertel- | |
| |
houding die de gevoelstoon van de novelle domineert. De enige die in en met deze tekst iets oogst, is de schrijver zelf, die hier een en ander laat zien dat zijn ontluikend talent in de verf zet.
| |
Context
De bundel Zonnetij verscheen in 1900, toen Streuvels, één jaar na zijn debuut met de novelle Lenteleven, op weg was om zijn eigen thema's, toon en stijl als auteur te vinden. In navolging van Franse, Russische en Scandinavische realisten, die hij in zijn vormingsjaren als schrijver uitvoerig las, ontwikkelde hij een eigen variant van ‘realisme’, diep geworteld in zijn West-Vlaamse Heimat en nog vrij schatplichtig aan de ‘écriture artiste’ van het impressionisme. In de bundel verhalen Zomerland uit hetzelfde jaar zou hij overigens de woordkunst nog een veel vrijere loop laten, in een dionysisch natuurlyrisme met bladzijdenlange beschrijvingen. De realist Streuvels oefent zijn pen in teksten als De oogst. Twee jaar later zal hij zijn eerste roman Langs de wegen afleveren, meteen een van zijn sterkste teksten. In 1907 brengt De vlaschaard een synthese van die groei vanaf Lenteleven: Streuvels' visie heeft zich dan verdiept in een symbolische laag die het realisme van De oogst nog niet rijk is.
Inmiddels heeft hij zich ook weten los te maken van zijn literaire mentor Emmanuel de Bom, die hem met de leidinggevende figuren van Van nu en straks in contact had gebracht. De Bom haalde Streuvels in de jaren 1896-1898 uit zijn West-Vlaamse nest, in verschillende betekenissen. Een West-Vlaamse bakker werd geïntroduceerd bij steedse heren als August Vermeylen, Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Toen de pupil bij het schrijven van Zomerland en Zonnetij zijn eigen draai begon te vinden, kon hij zijn leermeester afstoten. Hij zou weldra diens meerdere worden. Ook tegenover zijn familie (met Guido Gezelle als peetoom!) heeft Streuvels in die jaren een ontvoogdingsproces moeten doormaken. Na de dood van zijn vader gaat hij zich ook in dat verband zelfstandiger opstellen. Eerbiedige schroom jegens zijn moeder heeft zijn literaire socialisatie onder de ‘heidenen’ uit de stad nog gecompliceerd. Men mag aannemen dat de jonge schrijver Streuvels iets van zijn eigen groei naar zelfstandigheid heeft willen leggen in de ambitieuze poging die de geremde, dromerige jongeman Rik Busschaert onderneemt om zich als volwassen individu te doen gelden en sociaal te doen aanvaarden.
Tot de literaire context van het verhaal behoort ook Streu- | |
| |
vels' taaleigen. Die taal is sterk West-Vlaams getint, maar mengt verscheidene registers in een kunsttaal, in haar gelaagdheid verwant met het idioom van tijdgenoten als Herman Teirlinck, ook ‘woordkunstenaar’ in zijn debuutteksten. Streuvels' taal zit vol met zelf verzonnen taalvarianten en neologismen, die zeker voor een hedendaags lezer woordverklaringen vergen. Vooral in de beschrijvende passages viert de woordkunstenaar in de estheticistische trant van Tachtig en Negentig de teugels. Die esthetische versiersels ‘verliteraturen’ het sociaal-historische document.
Sociaal-historisch gezien knoopt de novelle aan bij de context van de seizoenarbeid in Frankrijk. De personages in De oogst komen uit de cultuursfeer van de ‘Fransmans’, vooral afkomstig uit Zuidwest-Vlaanderen, die rond 1900 met duizenden over de grens de oogst gingen ‘doen’. Die dorpse werklieden werden door de Franse herenboeren betaald per stuk (dat wil zeggen per hectare), ‘deden’ verscheidene oogsten in een seizoen, maakten op zondag veel vertier met bier en gebral, zongen populaire liedjes (zoals Streuvels er ettelijke citeert), keerden zogezegd rijk naar huis terug, verteerden daar bij hun aankomst nog een deel van hun loon in de herbergen van het dorp en zongen en bralden maar. De seizoenarbeiders werkten vooral in de graanoogst, maar ook in de suikerbietenteelt en nog andere teelten. De oogst speelt aldus in op de achtergronden van veel sociale misère in arm Vlaanderen uit de laatste decenniën van de vorige eeuw. Vooral de industrieel weinig ontwikkelde provincie West-Vlaanderen werd door crises in de landbouw en door aanzienlijke werkloosheid geteisterd. Soms trokken man en vrouw tezamen naar de graan- en bietenvelden, of naar de ‘asten’ waar de cichoreibonen gedroogd werden. Die ‘campagnes’ vergden het uiterste aan arbeid en doorzettingsvermogen. Ongelukken zoals dat met Rik hoorden bij de risico's van het vak. De arbeiders schikten zich tegen wil en dank in die cyclus van de jaargetijden, met de zomer als hoogtepunt van werk, inkomsten en vertier. Dat thema van de voortdurende, cyclische herhaling van het ‘het gedane doen’ paste van meet af aan uitstekend binnen Streuvels' visie. Een vroege tekst als De oogst laat al een aantal thematische componenten zien die stilaan constanten zullen worden.
De voortschrijdend mechanisatie in het landbouwbedrijf heeft een einde gemaakt aan de seizoenarbeid in den vreemde. Rond 1900 moeten zowat 40 000 Vlaamse arbeiders in de oogsten op de Franse velden gewerkt hebben, rond 1930 nog maar 20 000 en in de jaren zeventig trokken nog amper een paar honderd arbeiders voor een ‘campagne’ zuidwaarts. Streuvels heeft het socio-historische gegeven literair verwerkt toen het nog
| |
| |
volop in de actualiteit stond. De personages van De oogst passen binnen de referentiekaders van de tweede helft van de negentiende eeuw. Het verhaal moet zich kort vóór 1900 afspelen, vanuit Vlaanderen naar Frankrijk, en terug, cyclisch en circulair zoals de arbeid zelf. Kortom, het is een fragment van het epos over de meest verpauperde arbeidersstand in Vlaanderen rond 1900. Streuvels heeft dat historische gegeven verwerkt in een stuk sociaal realisme, dat gerust de toets van de externe contexten kan doorstaan. In 1926 zou hij er nog eens op terugkomen met de novelle ‘Het leven en de dood in den ast’ in de bundel Werkmenschen - dan echter tegen de achtergrond van een symbolische en existentiële interpretatie van dat slavenwerk in den vreemde, iets wat in De oogst nog niet zo expliciet werd uitgewerkt. In elk geval blijft De oogst een leerrijk specimen van sociaal gericht realisme in de Vlaamse literatuur rond de eeuwwisseling.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf de contemporaine kritiek tot nu wordt De oogst erkend als een van de sterkste teksten van de jonge Streuvels, samen met het verhaal over Horieneke in Lenteleven en de roman Langs de wegen, ook een misère-epos van een landarbeider. De overige drie teksten uit Zonnetij en de bundel Zomerland uit hetzelfde publicatiejaar zijn praktisch volledig vergeten, terwijl De oogst nog herdrukt wordt. Van F. de Pillecyn en E. Janssen via A. Demedts en G. Knuvelder tot H. Speliers, J. Weisgerber en W. van den Broeck wordt de novelle geprezen als een mini-Streuvels-universum met al zeer karakteristieke en veelbelovende motieven. Voor zover Streuvels als ‘natuurbeschrijver’ kan worden gekenschetst, komt De oogst daarvoor niet in aanmerking. De ‘lust met de penne’, zoals hij zelf zei, heeft hij daar in toom gehouden. Ook de impressionistische woordenpraal hield hij binnen schot. Afgezien van opmerkingen over de ‘structuurfout’ zijn de kritieken en commentaren doorgaans onverdeeld positief.
De laatste jaren kreeg de tekst nog een extra kwaliteit toegeschreven, doordat de kritiek de nadruk ging leggen op de relevantie van de tekst als sociaal-historisch document. Hedwig Speliers komt de verdienste toe dat interpretatie- en waarderingsmodel te hebben geïntroduceerd. Het dient voortaan aan de traditionele evaluatie van De oogst te worden toegevoegd. De hoogste lof kreeg Streuvels in 1993 van Walter van den Broeck bij de honderdjarige herdenking van Van nu en straks. Onder de werkelijk groten die op zijn leesmenu staan, citeert
| |
| |
hij ook Streuvels: ‘Jaja, ook iemand als Streuvels, want ik wil niet ten prooi vallen aan soort literaire amnesie. [...] Neem nu “De oogst” van Stijn Streuvels. Het is een verhaal van nog geen honderd bladzijden, maar ik doe er graag mijn petje voor af.’ Als collega-schrijver kan de zoveel jongere Van den Broeck ‘schrijftechnisch nog flink wat opsteken’ van het herlezen van die novelle en bovendien is dat verhaal ‘een stukje sociaal geëngageerde epiek’ dat na honderd jaar nog heel behoorlijk scoort.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Stijn Streuvels, De oogst. Met inleiding en aantekeningen door Dr. August Keersmaekers. Tweeëntwintigste druk, Antwerpen 1966.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Filip de Pillecyn, Stijn Streuvels en zijn werk. Tielt 1932. |
Em. Janssen, Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard. Tielt-Antwerpen [1946]. |
Raf van de Linde, Het oeuvre van Streuvels, sociaal document. Leuven 1957. |
Filip de Pillecyn, Stijn Streuvels. Brugge 1958 (Grote ontmoetingen, nr. 6). |
L. Sourie, Stijn Streuvels. Kortrijk 1960. |
Rudolf van de Perre, Enkele beschouwingen rondom de structuur van Streuvels' ‘De Oogst’. In: Nova et vetera, 1963-1964, jrg. 41, p. 301-106. |
Albert Westerlinck, Streuvels: tussen historiciteit en mythe. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1967, 9 tot 12, p. 520-525. |
Hedwig Speliers, Omtrent Streuvels. Het einde van een mythe. Een anti-essay. Brugge 1968. |
Jean Weisgerber, Stijn Streuvels. Een sociologische balans. Gent 1970. |
André Demedts, Stijn Streuvels. Een terugblik op leven en werk. Brugge 1971. |
Marcel Janssens, Het sociologische gewicht van Stijn Streuvels. In: Een eeuw Streuvels. Speciaal nummer van Dietsche warande & Belfort, nr. 8, 1971, jrg. 116, p. 727-733. |
Gerard Knuvelder, Inleiding. In: Stijn Streuvels, Volledig werk 1. Brugge 1971. |
Luc Schepens, Kroniek van Stijn Streuvels 1881-1969. Brugge 1971. |
Marcel Janssens, Stijn Streuvels. Het is zo stil op de vlasakkers, In: Dirk de Geest & Marc van Vaeck (red.), Brekende spiegels. Beeldveranderingen in de Nederlandse literatuur. Leuven 1992, p. 119-141. |
Walter van den Broeck, Meester Streuvels en de minieme ontregeling. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 4, 1993, p. 432-437. |
Katryn Smits, Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels. De briefwisseling met Emmanuel de Bom en het werk uit de eerste jaren. Kapellen 1993 (Studia Flandrica, nr. 4). |
Bart Westenborghe, Vlaamse arbeiders in de vreemde. Of hoe in de 19e en 20e eeuw Vlaamse seizoenarbeiders elders hun brood moesten verdienen. Leuven 1993. |
lexicon van literaire werken 30
mei 1996
|
|