| |
| |
| |
F. Springer
Tabee, New York
door Erica van Boven
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Tabee, New York verscheen in het najaar van 1974 bij uitgeverij Em. Querido te Amsterdam als vierde boek van F. Springer (pseudoniem van Carel Jan Schneider, *1932 te Batavia). De tweede druk, als Salamanderpocket 443, verscheen in 1978. Tot op heden zijn er acht drukken verschenen, waarvan zes als Salamanderpocket. Er werden naar schatting 25 000 exemplaren verkocht.
Hoewel Springer uitdrukkelijk vermeldt dat de ‘personen door wie de in dit boek aangeduide ambtelijke functies worden bekleed, zijn ontsproten aan de verbeelding van de schrijver’, heeft hij in Tabee, New York veel eigen ervaringen verwerkt. Evenals de hoofdpersoon Rudy bracht hij de eerste veertien jaren van zijn leven door in Nederlands-Indië (achtereenvolgens Batavia, Malang en Bandoeng), waar zijn vader leraar Duits was, en verbleef hij in oorlogstijd in Japanse kampen bij Bandoeng. Net als Rudy werkte Springer vanaf 1963 bij de Buitenlandse Dienst. Ook zijn eerste diplomatieke post was New York, waar hij vanaf eind 1963 op het Nederlands consulaat werkte. Dat het verhaal zich ook in die jaren afspeelt, blijkt bijvoorbeeld uit de vermelding van autoritten van Bobby Kennedy en Hubert Humphrey of de Vietnamoorlog. De jaren 1941-1945 te Bandoeng worden in een zevental terugblikken opgeroepen.
Blijkens een vermelding op de slotpagina schreef Springer Tabee, New York in 1973 te Dacca, Bangladesh. Hij werkte daar op de Nederlandse ambassade.
Tabee, New York wordt op het omslag aangeduid als ‘roman’, maar heeft met zijn negentig pagina's meer de omvang van een novelle. De tekst is verdeeld in vijf genummerde, ongetitelde hoofdstukken van elk vijftien à twintig pagina's.
| |
Inhoud
1
De ik, die Rudy blijkt te heten en wiens achternaam onbekend blijft, werkt als jongste ambtenaar bij het consulaat in New
| |
| |
York. Daar heeft hij tot taak in moeilijkheden verkerende Nederlanders bij te staan, verdwenen landgenoten op te sporen en vaderlandse feesten te bezoeken. Uit verschillende aanwijzingen valt af te leiden dat het verhaal zich afspeelt in 1965. Tijdens een feestavond van oud-Indischgasten in het Newyorkse plaatsje Avery ontmoet Rudy zijn Bandoengse jeugdliefde Dollie. Zij blijkt getrouwd te zijn met zijn vroegere klasgenoot en rivaal Menno Spanjer. De ontmoeting roept herinneringen op aan Bandoeng 1941, toen de verlegen Dollie bij de elfjarige Rudy in de hoogste klas van de lagere school kwam te zitten en er tussen hen een ernstige liefde ontstond. Die werd echter niet uitgesproken omdat Rudy alle kansen daartoe liet voorbijgaan en zich groot wilde houden voor zijn vriendjes, onder aanvoering van de schreeuwerige en opschepperige Menno.
| |
2
Rudy verleent als vice-consul hulp aan een in de steek gelaten Nederlandse vrouw en haar vier kinderen. Menno Spanjer doet hem verslag van de afgelopen jaren. Hij is in 1952 getrouwd met Dollie, die na haar repatriëring in moeilijke omstandigheden in Den Haag woonde. Ze emigreerden en zwierven van de ene Amerikaanse staat naar de andere, waar Menno naar eigen zeggen overal zakelijke successen boekte en de schuchtere Dollie veranderde in de harde en flinke Dola. Rudy vindt Menno nog net zo patserig en kinderachtig als vroeger. Hij denkt terug aan december 1941, toen de oorlog met Japan begon. Dollie vroeg hem toen of hij nog ‘op haar was’, maar hij slaagde er niet in haar zijn antwoord te geven. Het lukt Rudy uiteindelijk om mevrouw D. met haar kinderen in te schepen naar Rotterdam. Herinnering aan kerstmis 1941, vóór de capitulatie voor de Japanners.
| |
3
Rudy bezoekt Dollie en Menno in Avery. Menno roept de jongensboekensfeer van hun schooltijd op: Flash Gordon, Winnetou. Dit roept bij Rudy de tijd na de capitulatie in herinnering, een angstige periode vanwege de komst van de Japanners en de internering van zijn vader, maar ook een tijd waarin voor Rudy en zijn vrienden veel vrijheid was. Hij bewaart een uiterst pijnlijke herinnering aan een novemberdag in 1942. In het zwembad schoot hij Dollie niet te hulp toen zij, op de vlucht voor Menno, naar de hoogste duikplank was uitgeweken terwijl zij hoogtevrees had. Op haar herhaalde, wanhopige hulpgeroep reageerde Rudy niet; hij deed alsof het hem niet aanging en dook onder. Ofschoon hij door zijn vriendjes Winnetou werd genoemd, had hij een indianeneer van het jaar nul, zoals Menno later opmerkt. Twee maanden daarna ging Rudy met zijn moeder het vrouwenkamp in. Ook nu, in Avery, weet hij niets tegen Dollie te zeggen over de fouten en gemiste kansen in het verleden.
| |
| |
| |
4
Het vierde hoofdstuk vangt aan met een terugblik naar 1943, het eerste jaar in het vrouwenkamp Tjihapit. Daar heeft de bijna veertienjarige Rudy Dollie opnieuw verloochend. Zij zocht contact, maar Rudy, bang voor de spot van de andere jongens, reageerde met een scheldwoord. In New York treft Rudy voorbereidingen voor het bezoek van een Nederlandse oorlogsbodem. Tijdens een van de daarvoor georganiseerde bals wordt hij meegenomen door Dollie. Menno blijkt te zijn ontslagen. De situatie roept herinneringen op aan hun laatste ontmoeting in Indië. In 1944, na het vertrek van de vrouwen en kinderen, moesten de oudere jongens het kamp Tjihapit ontruimen en werden zij naar een naburig mannenkamp vervoerd. Daar werd Rudy ziek. Na de Japanse capitulatie wist hij zijn moeder op te sporen. Zij besloten naar Bangkok te vertrekken om de vader te ontmoeten die in Siam verbleef. In de haven van Tandjong Priok zag Rudy Dollie voor het laatst. Zij was gekwetst en wees hem af.
| |
5
Tijdens het bal in New York praten Dollie en Rudy de vroegere misverstanden uit. Zij blijft die nacht bij hem. Vijf dagen later reist hij naar Avery. Menno is vertrokken. Dollie meent dat zij en Rudy bij elkaar zullen blijven, zoals in Bandoeng al was voorbestemd, maar Rudy laat dat in het midden. Na zijn bezoek aan de bruiloft van zijn secretaresse op Long Island hoort hij dat hij is overgeplaatst naar Nigeria; binnen twee weken moet hij vertrekken. Rudy slaagt er niet in dit aan Dollie te melden. Wanneer zij bij hem is en vertelt dat ze alles gaat regelen om zo snel mogelijk voorgoed bij hem te kunnen zijn, roert hij het onderwerp Nigeria niet aan. Zonder haar terug te zien vertrekt hij uit New York.
| |
Interpretatie
Thematiek
Tabee, New York is het verhaal van een jeugdliefde die jarenlang als ideaal in stand blijft en die geen blijvende werkelijkheid wordt, ook niet als de mogelijkheid daartoe zich na twintig jaar voordoet. De liefde tussen de volwassen Rudy en Dollie in New York 1965 volgt hetzelfde patroon als hun jeugdliefde in Bandoeng 1941-1945. Van meet af aan is het de ogenschijnlijk tere en schuchtere Dollie die de initiatieven neemt, de vragen stelt, zich uitspreekt en handelt. Op het oog lijkt Rudy heel wat flinker. Bij zijn stoere vrienden in Bandoeng heet hij ‘Winnetou’ en als vice-consul in New York weet hij doortastend op te treden. In zijn liefde voor Dollie is hij echter niet in staat tot enig initiatief of enige handeling. Zijn onvermogen hierin gaat zover, dat hij haar op cruciale momenten in
| |
| |
de steek laat, verloochent of verraadt. Dat verraad bepaalt de loop van het verhaal en vormt een belangrijk motief in de roman. In het zwembad Tjihampelas gebeurt het de eerste keer: Rudy schiet Dollie niet te hulp als zij in doodsnood op de hoge duikplank staat, maar duikt weg onder water. Het jaar daarna, in 1943, in het kamp Tjihapit, verloochent hij zijn liefde opnieuw door Dollie ‘een rotkip’ te noemen. Twintig jaar later, in New York, verraadt hij haar nogmaals, op een manier die de zwembadscène spiegelt; deze keer vliegt hij weg in de lucht. Driemaal heeft hij Dollie verraden. De bijbelse lading daarvan spreekt uit de slotregel van de roman: ‘Godallemachtig, wat heb ik gedaan.’
Met dit verraad-motief wordt een algemenere betekenis uitgedrukt die betrekking heeft op de verhouding tussen ideaal en werkelijkheid. Rudy's liefde voor Dollie is een droom, een ideaal. Door Rudy's vluchtgedrag wordt die droom geen werkelijkheid; deze blijft als ideaal onaangetast, en dat lijkt ook Rudy's (onbewuste) bedoeling te zijn. Daarachter ligt de gedachte dat het werkelijke leven toch nooit zo kan zijn als je je in dromen en idealen voorstelt. Hier en daar spreekt een dergelijk romantisch gedachtegoed direct uit de roman. Wanneer Rudy er weer eens niet in geslaagd is zich tegen Dollie uit te spreken staat er: ‘Onze liefde werd gedwarsboomd door de buitenwereld. Een romantisch idee, dat mij niet ongelukkig maakte.’ (p. 37) En als Rudy Dollie in 1965 weer ontmoet, spreekt hij van ‘een weerzien [...] zoals je dat alleen in romans tegenkomt’ (p. 12).
| |
Opbouw
De opbouw van de roman ondersteunt deze interpretatie. Het verhaal kent twee tijdslagen: het heden, New York 1965, en het verleden, Bandoeng 1941-1945. Zevenmaal wordt er naar het verleden teruggeblikt. In het eerste hoofdstuk gebeurt dat eenmaal, in het tweede driemaal, in het derde eenmaal en in het vierde tweemaal. In één geval gaat het om Menno's lotgevallen in de jaren sinds de laatste ontmoeting in 1943. In de overige gevallen is het Rudy zelf die terugblikt. Het gaat dan om flashbacks die door de ontmoetingen met Dollie of Menno worden opgeroepen. Hoewel er ogenschijnlijk puur associatief naar het verleden wordt overgesprongen, volgen de flashbacks tezamen toch een chronologische lijn. De gebeurtenissen uit de jaren voor en tijdens de oorlog zijn als een afzonderlijk, samenhangend verhaal te lezen; deze ingebedde verhaallijn beslaat ongeveer een derde van het boek.
| |
Thematiek
De functie van deze opzet is drieledig. Elke flashback draait om een incident in de jeugdliefde tussen Rudy en Dollie, om een misverstand of een gemiste kans. Twintig jaar later laat Rudy nog steeds ieder goed moment om in actie te komen
| |
| |
voorbijgaan. Het ingebedde Bandoeng-verhaal heeft dan ook een gelijkenis-relatie met de Newyorkse episode en dient om duidelijk te maken dat de geschiedenis zich herhaalt. Daarmee wordt het tragisch einde voorbereid: het is onontkoombaar dat Rudy Dollie opnieuw, en voorgoed, zal verlaten.
Daarnaast - dat is de tweede functie - biedt het ingebedde verhaal de gelegenheid de thematiek te verruimen. Op een natuurlijke manier kan de Indische jeugd worden opgeroepen, een jeugd die zorgeloos, zelfs idyllisch begon, maar eindigde in de verwarring en angst van de kamptijd. De roman laat op een sobere en daardoor aangrijpende wijze zien hoe Rudy's Bandoengse schoolleven, zijn vriendenclub, zijn familie, door de oorlog verstoord en ontregeld raken en uiteenvallen. Deels ontstijgt deze verhaallijn dus de liefdesgeschiedenis tussen Rudy en Dollie; dat geldt met name voor de oorlogsherinneringen en de bijna terloops vertelde ervaringen in de Japanse kampen.
De derde functie van de gelaagde opzet is dat daarmee een meer algemene visie op het verleden kan worden uitgedrukt. Dat gebeurt op impliciete wijze. Uit het voortdurend overspringen van het heden naar het verleden spreekt de overtuiging dat het verleden nooit voorbij is. Rudy's herinneringen zijn in zijn hoofd volledig bewaard, zo gedetailleerd en levendig als verse ervaringen. Het verleden vormt geen afgesloten hoofdstuk, maar is springlevend, volop aanwezig en beïnvloedt het hier en nu. Soms vallen heden en verleden zelfs geheel samen, zoals in de passage waarin Rudy afscheid neemt van Dollie, in de staat New York in 1965: ‘Ze reed weg en ik keek haar na tot ze met Adele achter een klapperbosje verdwenen was.’ (p. 56)
| |
Titel
Deze visie op heden en verleden komt ook tot uiting in de titel. In ‘Tabee, New York’ zijn Bandoeng 1941-1945 en New York 1965 tot één geheel versmolten. Deze titel is ook zo treffend doordat hij in zijn beknoptheid de verschillende aspecten van de roman samenvat. Hij drukt uit dat Rudy's vertrek uit New York tevens het afscheid betekent van de grote liefde uit zijn Indische jeugd. Ook bevat de titel een toespeling op de eerder besproken parallellen tussen de Bandoengse en Newyorkse episode.
| |
Thematiek
Er is nog een derde laag in de roman aan te wijzen: de wederwaardigheden van Rudy als vice-consul in New York. In plaats van om parallellen gaat het hier om tegenstellingen. Hier wordt een contrast geboden met Rudy's aarzelende gedrag in de liefde, dat in de overige verhaallagen aan bod komt. In de diplomatieke wereld gedraagt Rudy zich heel anders. Hij is doelgericht en besluitvaardig en weet tal van problemen en onverwachte gebeurtenissen efficiënt te behandelen. De pas- | |
| |
sages over mevrouw D. en over het vlootbezoek dienen om dat duidelijk te maken. Kennelijk geven de consulaire regels, voorschriften en protocollen Rudy een houvast dat hij in gevoelszaken ontbeert. Deze verhaallijn biedt bovendien nogmaals de gelegenheid tot een uitbreiding van de thematiek, doordat er een beeld van de diplomatieke dienst wordt gegeven. Op zijn werkkring heeft Rudy een ironische kijk. Hij relativeert voortdurend het belang van zijn taken en heeft een voorkeur voor anekdotes die de gewichtigdoenerij of de bizarre kanten van de dienst aan de kaak stellen. De met protocollaire voorschriften omgeven ontvangst van de oorlogsbodem, door de consul-generaal en Rudy op een verder uitgestorven kade verwelkomd, is daarvan een treffend voorbeeld.
Rudy's afkeer van gewichtigheid en dikdoenerij beperkt zich niet tot zijn eigen werkkring. In het algemeen moet hij niets hebben van mensen die zich belangrijker voordoen dan ze zijn. Menno Spanjer, het prototype van de schreeuwerige patser, de ‘patstrapper’, moet het in dit opzicht het meest ontgelden. Zijn opgeblazenheid wordt genadeloos te kijk gesteld en uiteindelijk komt hij diep ten val. Maar intussen is hij wel Dollies echtgenoot geworden. Subtiel is in de roman verwerkt dat Menno hiermee een plaats bekleedt die eigenlijk aan Rudy toekomt, door een verwijzing naar de film Strangers on a Train (1951) van Alfred Hitchcock, waarin een rolverwisseling tussen de twee mannelijke hoofdrolspelers het centrale gegeven is.
| |
Vertelsituatie
Rudy doet zijn relaas in ik-vorm in de verleden tijd. Niet alleen de Bandoengse ervaringen, maar ook de belevenissen in New York worden als herinneringen gepresenteerd waarin alleen het belevend ik aan bod komt. Slechts eenmaal, op p. 26, mengt Rudy zich met commentaar vanuit het heden, als vertellend ik, in het verhaal. Rudy's verteltoon is afstandelijk, droog, ironisch, in de meer anekdotische passages zelfs enigszins studentikoos. Deze toon sluit aan bij het beeld dat van Rudy wordt opgeroepen; hij is iemand die door middel van ironie zijn gevoeligheid tracht te maskeren. Door de nuchtere toon heen zijn echter de tragiek van deze liefdesgeschiedenis en de nostalgie om alles wat voorbij is en verloren ging, steeds voelbaar.
| |
Context
Het oeuvre dat F. Springer vanaf zijn debuut in 1962 heeft opgebouwd, bestaat uit acht romans of novellen en twee verhalenbundels. Tabee, New York is het vierde boek. Hierin schrijft Springer voor het eerst op een persoonlijke manier
| |
| |
over zijn eigen Indische jeugdjaren en maakt hij gebruik van bestaande plaatsnamen. De oudere verhalen, met name Schimmen rond de Parula (1966) en De gladde paal van macht (1969), zijn minder autobiografisch en spelen zich op gefingeerde plaatsen af, terwijl in het latere werk eigenlijk steeds autobiografische elementen zijn verwerkt. Ook in Bougainville (1981) en Bandoeng-Bandung (1993) wordt de Indische jeugd opgeroepen. De laatstgenoemde roman vertoont opvallende overeenkomsten met het twintig jaar eerder verschenen Tabee, New York. Ook daar ontmoet de hoofdpersoon iemand van vroeger en wordt daardoor met gebeurtenissen uit het verleden geconfronteerd; ook daar tal van flashbacks naar de Indische jeugdjaren, ook daar draait het om trouw en verraad in jeugdvriendschappen en om spijt vanwege gemiste kansen en gemaakte fouten. Ook vinden we de notie dat het verleden niet ‘voorbij’ is, niet voltooid achter je ligt, maar ineens, onverwacht, het heden binnen kan dringen, hetgeen tot uiting komt in de springerige opbouw, en ook in de titel. Zo'n opbouw heeft ook Bougainville. Ingebedde verhalen, zoals de Bandoeng-episode in Tabee, New York, komen in het hele werk voor; Springer heeft een duidelijke voorkeur voor dubbelgeschiedenissen. In Bandoeng-Bandung beschrijft hij zijn kampervaringen uitvoeriger dan in Tabee, New York. In een eerdere autobiografische roman als Bougainville werd de kamptijd overgeslagen.
Tabee, New York is op tal van punten typerend voor Springers oeuvre. Een algemene karakterisering van dat oeuvre kan dat duidelijk maken: de hoofdpersoon, soms tevens ikverteller, die overigens sterk op de schrijver zelf lijkt, verblijft als bestuurder of diplomaat in een ver, vaak tropisch land. Hij is daar een vreemdeling, een buitenstaander, die meer observeert dan deelneemt, hetgeen ook in de verteltoon tot uiting komt. Deze stijl is afstandelijk en relativerend en mijdt grote woorden, ook, of misschien juist, als het gaat om emoties of tragische gebeurtenissen. Onder de luchtige woorden en ironie schuilt echter een grote gevoeligheid. Het wereldbeeld is vrij somber. In alle boeken komen de patsers à la Menno Spanjer voor, de slimme versierders die de machtsspelletjes spelen, die maatschappelijk slagen en denken meester van de situatie te zijn, maar die eigenlijk niet begrijpen waar het werkelijk om gaat. Daartegenover staan degenen die dat wel doorhebben, die authentiek en waarachtig zijn en in deze wereld van uiterlijke schijn en machtsstrijd hun plaats niet kunnen vinden. Zij zijn de ‘verdwijners’, de escapisten. In Tabee, New York is dat element zichtbaar in de passages over de op raadselachtige wijze verdwenen landgenoten die Rudy geacht wordt op te sporen, en ook in zijn eigen verdwijning aan het slot van de roman.
| |
| |
De vele verwijzingen naar films ondersteunen de visie dat de wereld bestaat uit uiterlijkheid en schijn. Daarnaast komen in alle boeken ook verwijzingen voor naar liedjes, boeken en schrijvers; in Tabee, New York naar The Great Gatsby van de door Springer bewonderde en qua thematiek met hem verwante Scott Fitzgerald.
Het is niet gemakkelijk F. Springer in de Nederlandse letterkunde te plaatsen. Ver van Nederland en afzijdig van de letterkundige wereld, bleef hij literair gezien een eenling. De Indische letterkunde is wel genoemd als kader, maar daarin past slechts een deel van het werk. Springer zelf heeft herhaaldelijk te kennen gegeven zich het meest verwant te voelen met de traditie van Multatuli en Du Perron; ook Elsschot kan hier genoemd worden. Overeenkomsten met Du Perron bestaan er op het gebied van de stijl, de afkeer van opgeblazenheid en holle frasen, het belang dat wordt gehecht aan eigen en andermans authenticiteit, de aandacht voor morele vragen in het algemeen, het belang van trouw aan vrienden die tevens een trouw is aan het eigen verleden en daarmee aan zichzelf, en de jongensboekentermen die daarvoor worden gebruikt (de indianeneer in Tabee, New York, de welpenbelofte in Bandoeng-Bandung). Ook Springers voorkeur voor het autobiografische sluit aan bij deze traditie, waarin het persoonlijk document hoog staat aangeschreven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen Tabee, New York in 1974 verscheen, was Springer een tamelijk onbekende auteur. Zijn boeken belandden al spoedig in de ramsj en dat gold ook voor Tabee, New York. Uit een Vrij Nederland-enquête van 1977 kwam hij nog naar voren als een van Nederlands meest onderschatte auteurs, maar in die periode, na de verschijning van de verhalenbundel Zaken overzee (1977), begon de belangstelling voor zijn werk te groeien. Vooral Bougainville (1981) heeft zijn naam gevestigd. Deze ommekeer heeft ook de belangstelling voor de oudere boeken gestimuleerd, zoals de opeenvolgende herdrukken van Tabee, New York in de jaren tachtig en negentig laten zien.
Aan de ontvangst van Tabee, New York in de literaire kritiek is merkbaar dat Springer bij de verschijning van zijn vierde boek nog nauwelijks bekend was. De kritieken zijn over het algemeen tamelijk kort en oppervlakkig. Soms gaat het om een stukje in een langere bespreking van uiteenlopende auteurs. Een uitzondering vormt de bespreking in De tijd, waarin een diepergaande analyse wordt gegeven, en die van Zuiderent in
| |
| |
Trouw. Ook Carel Peeters in Vrij Nederland besteedt er enkele kolommen aan. De toon van de kritieken is overwegend positief. Tabee, New York heet een voorbeeldig, voortreffelijk, helemaal geslaagd boekje. Vooral Springers stijl wordt geroemd, zijn economisch woordgebruik, de korte, droge zinnen die de tragiek in bedwang houden, de ironie en de scherpe, amusante typeringen. Daartegenover staat de visie van Carel Peeters, die Tabee, New York karakteriseert als een ‘voorbijganger’, dat wil zeggen een gewoon, traditioneel, keurig verteld verhaal, zonder verrassingen, zonder diepgang, zonder ideeën, visie of literaire bedoeling. Ook Hans Warren spreekt van een vrijblijvend verhaal.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
F. Springer, Tabee, New York. Amsterdam 1974.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Carel Peeters, Menno Spanjer met z'n kanjer. Een voorbijganger die zijn verhaal vertelt. In: Vrij Nederland, 23-11-1974. |
I. Sitniakowsky, Nederlandse schrijvers blinken uit op de korte baan. In: De telegraaf, 14-12-1974. |
Reinjan Mulder, Een zomerse dag en een jeugdliefde. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 17-1-1975. |
Hans Warren, Twee korte romans van Hans Vervoort en F. Springer. In: Provinciale Zeeuwse courant, 25-1-1975. |
J.H., F. Springer: Tabee, New York. In: Algemeen dagblad, 1-2-1975. |
[An.], Een monument voor Bibi Koetis en Tabee Tempo Doeloe. In: De tijd, 28-2-1975. |
Ad Zuiderent, Een parel van diplomatieke literatuur. In: Trouw, 8-3-1975. |
Ad Zuiderent & Anton Korteweg, In gesprek met F. Springer. In: Maatstaf, nr. 8/9, augustus/september 1978, jaargang 26, p. 1-9. |
Ad Zuiderent, F. Springer. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Groningen, augustus 1986. |
lexicon van literaire werken 31
augustus 1996
|
|