| |
| |
| |
F. Springer
Bougainville
door Ton Anbeek
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Bougainville (ondertitel: ‘Een gedenkschrift’) van F. Springer (pseudoniem van Carel Jan Schneider, *1932 te Batavia) verscheen in 1981 bij uitgeverij Querido in Amsterdam. Vanaf de zevende druk verscheen de tekst als Salamander-pocket. Hier wordt geciteerd uit die editie, achtste druk, 1986. De tekst telt 128 pagina's. Tekstgedeelten zijn gemarkeerd door een ander letterteken (cursief) en/of een typografisch teken. Voor dit boek kreeg Springer de F. Bordewijk-prijs.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
De eerste zin van het boek luidt bijna droog en kroniekachtig: ‘Niemand zal het zich herinneren, maar in 1973 bracht de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een kort bezoek aan Dacca, de hoofdstad van de twee jaar tevoren in veel bloed geboren staat Bangladesh.’ Achteraf gezien blijkt deze volzin bijzonder geraffineerd, zoals te verwachten valt bij een schrijver die in het boek zelf wordt getypeerd als ‘minnaar van treffende openingszinnen’ (p. 73). Want hier wordt onmiddellijk het begrip tijd geïntroduceerd. Wanneer dat in de volgende zin al aan het persoonlijke lot van ‘een van de ambtenaren’ wordt gekoppeld, ontstaat een eerste indruk van vergankelijkheid: politieke gebeurtenissen, iemands dood, het verdwijnt allemaal in de tijd. Daarmee is de toon gezet voor een roman waarin vergankelijkheid en vergeefsheid een belangrijke rol spelen.
| |
Titel/Thematiek
De ik-figuur (van wie wij in de loop van het verhaal alleen zijn bijnaam ‘Bo’ leren kennen), verhaalt op de eerste pagina's de omstandigheden rond de dood van zijn vriend Tommie Vaulant. De plaats van die dood is in ieder geval niet toevallig. Het schitterende strand ‘Cox's Bazaar’ behoorde tot de plekken waar Tommie graag naar wegdroomde als hij wilde vluchten ‘uit de rotzooi van elke dag’. In hetzelfde rijtje hoorde ook ‘Bougainville in de Stille Zuidzee, ach, Bougainville’ thuis (p. 6). Zo krijgt de titel van het boek al op de eerste pagina's zijn betekenis:
| |
| |
een gedroomd paradijs.
Een ander gegeven wordt bijna achteloos gepresenteerd. Op de avond voor Tommie's dood vergelijkt een vrouw hem met de filmster Montgomery Clift. Niet alleen is die op tragische wijze jong overleden, de ik-figuur herinnert zich hem als ‘die nerveuze trompetspeler uit “From here to Eternity”, verdomd, zij had gelijk, Tommie was sprekend Montgomery Clift’ (p. 8). Dit dialoogje, aan de vooravond van Tommie's dood, krijgt later een sinistere betekenis (From here to Eternity). Het is een voorbeeld van de geraffineerde verteltrant van Springer: terloopse mededelingen blijken bij nauwkeuriger lezing lang niet zo onschuldig.
Op p. 10 markeren een typografisch teken en een verandering van lettertype (cursief) een scherpe overgang. Naar later blijkt, krijgen we hier het eerste deel te lezen van de herinneringen van Tommie's grootvader van moederszijde, Opa de Leeuw. Dat betekent een flinke sprong in de tijd: van 1973 naar 1882. Deze memoires, die uit Indië uiteindelijk bij Tommie in Amerika terechtkomen, en die later door Tommie weer worden ‘nagelaten’ aan de ik-figuur, staan genoteerd in twee kasboeken. Tommie, blijkt later (p. 52), heeft daar nog een aantal eigen aantekeningen aan toegevoegd, die een onthullend beeld geven van zijn karakter.
| |
Opbouw/Vertelsituatie
De roman Bougainville bestaat dus in feite uit drie verhaallagen:
1 De herinneringen van de ik-figuur (‘Bo’) aan Tommie: hun Indische jeugd, hun gezamenlijke gymnasiumtijd na de oorlog, en de schaarse ontmoetingen na het eindexamen in 1952. Het gaat om een periode van 1936 tot 1973. Daarnaast beschrijft de ik zijn leven als zaakgelastigde in Bangladesh (voor en na Tommie's dood) en ten slotte een reünie van klasgenoten in Scheveningen.
2 De gedenkschriften van Tommie's grootvader, die een periode bestrijken van 1882 tot 1938.
3 De aantekeningen die Tommie aan die gedenkschriften toevoegt, over zijn leven en vooral zijn ontmoeting met zijn jeugdliefde Madeleen (in 1972).
| |
Opbouw/Thematiek
Wat is de functie van deze gecompliceerde opbouw? In de eerste plaats bestaan er op het vlak van de vertelde gebeurtenissen verbindende lijnen. Zo hebben zowel de ik-figuur als Tommie de grootvader in hun Indische jeugd gekend, en zij figureren dan ook - heel even - in de herinneringen van de oude man (p. 103). Maar belangrijker zijn uiteraard de thematische verbindingen. Om te beginnen bij de ‘oudste’ laag: de herinneringen van de grootvader gaan grofweg over drie dingen: zijn ontmoetingen als kind met Douwes Dekker (Multatuli), zijn amoureuze avonturen, en zijn teloorgang in Indië. De vader van Opa de
| |
| |
Leeuw was een multatuliaan, iemand die oprecht geloofde in een betere, rechtvaardiger wereld (p. 32). In Indië probeert de zoon met weinig succes zijn revolutionaire ideeën te verbreiden, wel het minst bij zijn brutale schoonzoon (de vader van Tommie dus). Uiteindelijk vindt hij een triest eind. Hij, die de ondergang van het kolonialisme gepropageerd had en ‘Azië voor de Aziaten’ geroepen, sterft een eenzame dood in een Japans interneringskamp. (Overigens wordt hij wel beweend door de Indische bedienden, op wie zijn revolutionaire dronkenmanspraat blijkbaar toch indruk gemaakt heeft.) Daarmee is zijn leven een voorbeeld van vergeefsheid. De ‘afgedankte revolutionair’ (p. 101) maakt de ommekeer mee die hij gewenst had, maar is zelf een van de eerste slachtoffers.
Er zijn allerlei verbindingen tussen het verhaal van de grootvader en dat van de kleinzoon. Grootvader sluit zijn aantekeningen af met de verwijzing naar Nietzsche: ‘Also sprach...’ Precies dezelfde woorden gebruikt Tommie aan het eind van zijn tekst (p. 103 en 106). De zinnen waarmee Tommie zijn eigen verhaal inleidt, zijn even verrassend. Op Opa's laatste woorden volgt: ‘... heb jij dat ook: om drie, vier uur 's nachts wakker worden en alle, alle zorgen van je zelf en iedereen op je borst voelen drukken.’ En dan volgt een verwijzing naar de plaats waarheen Tommie in gedachten tracht te ontsnappen: ‘(...) maar Bougainville is 's nachts om drie, vier uur mijn vluchtoord’ (p. 52).
De verwijzing naar de titel geeft al aan dat het hier om een belangrijke mededeling gaat. Bougainville is het toevluchtsoord, de plaats waar men in gedachten heen vlucht als de realiteit te veel wordt. Opmerkelijk genoeg komt men een soortgelijk verlangen tegen in de geschriften van Opa de Leeuw. Hij kocht een tafel voor zijn moeder waar ze bijzonder veel belang aan hechtte: ‘Die tafel deed haar wegdromen, zei ze, naar verre, onbekende landen (...). Landen waar zij nooit zou komen maar waarnaar ze altijd een geheim verlangen had gekoesterd.’ (p. 56) ‘Bougainville’ staat dus voor: het verlangen, de vlucht uit de deprimerende werkelijkheid. Uit de eerder geciteerde aantekening van Tommie blijkt hoe het hem te moede is. Na het verlies van de jeugdliefde die hij weer gevonden had, rest hem niets meer dan ‘mechanisch’ doorleven (p. 106). De suggestie van zelfmoord wordt door die wanhopige woorden nog verstrekt. Daarvoor pleit ook het merkwaardige gegeven dat Tommie zijn ‘nalatenschap’ klaarmaakte voor hij naar Bangladesh vertrok (p. 51).
Zowel in het geval van de grootvader als dat van Tommie kan men spreken van een leven dat niet is geworden wat men verlangde. Hoe zit het nu met de derde, belangrijkste verteller, ‘Bo’? Tommie heeft daar specifieke ideeën over: ‘Hij (=“Bo”) wenst je gelukkig nieuwjaar en je ziet aan zijn handschrift dat hij
| |
| |
zich afvraagt waar het allemaal voor nodig is (...). Zelfs voelde ik soms, zijn vlotte kerstwensjes lezend, dat hij de ideale reisgenoot naar Bougainville, Alice Springs, Cox's Bazaar zou kunnen zijn.’ (p. 75) Met andere woorden: Tommie schrijft hier een zelfde onvulbaar verlangen toe aan Bo. Daarmee komt de nadruk te liggen op de overeenkomst tussen Tommie en de ik-figuur. Het verklaart waarom hij juist aan Bo zijn papieren ‘nalaat’. In hoeverre Tommie's taxatie juist is, daarover laat de ik-figuur zich nergens expliciet uit. Zijn manier van vertellen beantwoordt volkomen aan de typering die Tommie op p. 74-75 van zijn schrijverschap geeft: de schrijver Bo is iemand die afstand neemt, zichzelf bijna wegrelativeert, die schrijft ‘alsof hij er niets mee te maken heeft’. Maar als je tussen de regels leest, wordt de boodschap duidelijk. Want er zijn in werkelijkheid allerlei veelzeggende zinnetjes die aangeven hoe gemakkelijk de ik-figuur zich in Tommie weet te verplaatsen. Zo is er natuurlijk in de eerste plaats het gegeven dat beiden diplomaat zijn en dat ze allebei even scherp door die wereld van gewichtigheid en schijn heenzien. Grif geeft de ik-figuur de mensen gelijk die menen dat het diplomatenleven ‘een leeg leven’ is (p. 91). Beiden schetsen een uiterst ironisch beeld van dat bestaan. Ook de ik-figuur twijfelt aan de zin van zijn bezigheden: waarom leeft hij uit koffers, waarom zoekt hij onzekerheid en onrust? (p. 90) Op een andere plaats: ‘wat doe je hier, in deze uithoek van de wereld? (...) is het dan allemaal de moeite waard geweest om te creperen hier in dit gat? Wat breng je thuis van je reizen?’ (p. 71) Overheersend is een gevoel van desillusie, dat Bo onmiddellijk relativeert als hij Tommie's opmerkingen heeft gelezen: ‘Wie had er op zijn tijd geen last van buien van levensmoeheid! Het leven werd toch nooit wat je je ervan voorstelde, en die gedachte overviel ons allemaal
wel eens.’ (p. 106-107) Maar de melancholie die Bo op de reünie van klasgenoten overvalt, is mede verklaarbaar uit het besef dat ook anderen tot de conclusie zijn gekomen dat het leven niet geworden was wat zij ervan verwachtten (p. 116-117). Het verklaart ook Bo's ‘onrust’ (p. 125) en zijn verzuchting aan het eind van het boek. ‘Bougainville’ staat voor het onbereikbare paradijs waar wij allemaal naar verlangen.
Kenmerkend voor de relativerende toon van Springer (vertellen ‘alsof hij er niets mee te maken heeft’) is dat de kern van de thematiek nergens expliciet gegeven wordt. De lezer krijgt wel genoeg gegevens in handen om tot een sterke overeenkomst tussen Tommie en Bo te besluiten. In Tommie is een problematiek vergroot die Bo eerder tracht te relativeren. Tommie's reactie is ook extremer. Er zijn andere gegevens die het verschil in karakter illustreren. Tommie is immers altijd de geslaagde figuur geweest, Bo mocht als zijn ‘luitenant’ fungeren. (Het is een
| |
| |
relatie tussen jongens die doet denken aan de vriendschap van Arthur Ducroo met Arthur Hille, de ‘branie’ in Het land van herkomst van Du Perron, een van de auteurs naar wie in Bougainville wordt verwezen.) Natuurlijk is het Tommie die op het gymnasium het mooiste meisje van de school versiert. Tommie zelf heeft het onaangename gevoel dat Bo hem wel eens als model gebruikt heeft voor de ‘gladde jongens’ in zijn verhalen. Bo's ontkenning (p. 75) is niet geheel overtuigend als hij later toegeeft dat hij Tommie vaak in zijn ‘verhaaltjes’ heeft gebruikt (p. 125).
| |
Poëtica
Bo is schrijver. Heel expliciet komt zijn worsteling met de thematiek van de roman op een van de laatste pagina's naar voren als hij tegen Madeleen (Tommie's jeugdliefde, die hij later opnieuw verliest) opmerkt: ‘Zij, juist zij, zou kunnen begrijpen hoe verdomd moeilijk het was om het eiland Bougainville op papier te krijgen.’ (p. 125) In dit verband krijgt een passage bijzondere betekenis die op het eerste gezicht niet meer dan een anekdote uit het diplomatenleven van Bo lijkt te zijn. Sjeik Mujibur Rahman legt hem zijn ‘droom’ voor. Als Bo zijn rapport aan Den Haag schrijft staat er: ‘Van een droom, hoe mooi ook, blijft in een tikmachine maar weinig over.’ (p. 43) Ook dat kan gelezen worden als een aanduiding van Bo's worsteling met de stof.
Bo's kunstopvatting wordt in de roman indirect verwoord, namelijk door middel van de opmerkingen die Tommie over zijn verhalen maakt (p. 73-75). De schrijver relativeert, doet alsof hij er niets mee te maken heeft ‘maar ondertussen’. Het kenmerk van Springers verhaalkunst is inderdaad dat hij de belangrijkste zaken te raden laat. Heeft Tommie zelfmoord gepleegd? Er zijn suggesties genoeg. Waarom stuurt Tommie de papieren van zijn grootvader plus zijn eigen notities naar Bo? Omdat Tommie vermoedt dat juist Bo dezelfde gevoelens van onvrede kent en dus de aangewezen persoon is om het eiland Bougainville op papier te zetten. De lezer krijgt daarvoor heel wat gegevens in handen, maar nergens zal de schrijver zich tot een banale uitleg laten verleiden. Binnen dit spel van suggesties spelen de literaire verwijzingen een belangrijke rol.
Het is opvallend hoe vaak er in Bougainville naar andere literatuur en naar schrijvers verwezen wordt. Bekkering heeft in een artikel deze verwijzingen getraceerd. Daar zijn in de eerste plaats de verwijzingen naar Multatuli. Ook in de opbouw van de roman is een spiegeling van de Max Havelaar herkenbaar. Zoals in dat beroemde boek het pak van Sjaalman een belangrijke rol speelt, zo incorporeert Bo de kasboeken van Opa de Leeuw. Deze excentrieke oude heer heeft in zijn jeugd de grote schrijver nog ontmoet. Het is niet de glorieuze Douwes Dekker die hij gezien heeft, maar een zieke oude man. Multatuli en zijn aanhan- | |
| |
ger Opa de Leeuw geloofden in een betere wereld, zie wat er van hen geworden is. Het is in dit verband opmerkelijk dat ook Tommie het vlak voor zijn dood nog heeft over ‘Grote Dingen zoals een Betere Wereld’ (p. 9). De reviaanse hoofdletters ironiseren al dat gespreksthema, het lot van Multatuli en zijn aanhangers (zowel Opa de Leeuw als zijn vader) illustreert het motief van de vergankelijkheid en de vergeefsheid. Als Bougainville één verborgen boodschap heeft is het deze: een betere wereld zal er nooit komen, het enige wat een mens overblijft is dromen van een verparadijselijkt eiland. Nog een andere onttakelde auteur komt in het boek voor: André Malraux. Bo weet in zijn bijzijn niets anders te fluisteren dan: ‘Ik ben de landgenoot van Eddy du Perron.’ (p. 99) Ook deze verwijzing heeft verschillende betekenissen. In de eerste plaats vertoont Bougainville, met zijn afwisseling van Indische herinneringen en passages die in het heden (rond 1973) spelen een zekere overeenkomst in opbouw met Het land van herkomst van Du Perron. In de tweede plaats kan men de vriendschap van Malraux met Du Perron vergelijken met die van Tommie met Bo: ‘hij was mijn beste vriend’ (p. 98). En ten derde schonk Du
Perron Malraux een eiland - een soort droomcadeau dus -, een Bougainville. Daarnaast zijn er verwijzingen naar andere auteurs als Lowell, Kleist, Ford Maddox Ford en Scott Fitzgerald. De laatste is een figuur die Springer blijft fascineren. Vooral het thema van de schijnbaar bijzonder geslaagde jongeman, die uiteindelijk met lege handen staat, kan men zonder moeite in zijn werk terugvinden. Men zou in het verhaal ‘Happy days’ in de bundel Zaken overzee een voorstudie kunnen zien van Bougainville. De hoofdfiguur van dat verhaal ‘verdwijnt’ zoals Tommie waarschijnlijk zelfmoord pleegt. Beiden breken met hun onbevredigende bestaan.
| |
Context
Bougainville is een typisch Springer-verhaal in de afwisseling van heden en verleden, een structuur waarvoor de auteur kennelijk een voorkeur heeft. Bericht uit Hollandia en Tabee, New York laten een zelfde opbouw zien. In het laatst genoemde boek zijn het ook Indische jeugdherinneringen die het verleden bepalen, terwijl de mannelijke tegenspeler van de verteller een voorbeeld is van de lefgozer die faalt (dat wil zeggen: zo iemand van wie Tommie vreest dat hij er model voor heeft gestaan). Het werk van de auteur laat opmerkelijke structurele en thematische overeenkomsten zien.
Juist deze overeenkomsten zouden gemakkelijk kunnen verleiden tot het schetsen van een portret van Springer. De Indi- | |
| |
sche jeugd, het diplomatenbestaan, de ironische houding, dat alles verbindt het werk met het leven van de auteur. De suggestie van autobiografie wordt in Bougainville nog versterkt door de ondertitel ‘Een gedenkschrift’.
Hoezeer Springer in leven en werk afstand bewaart, onbewust tekent de auteur zijn eigen portret.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De bescheidenheid van de auteur heeft mogelijk aanvankelijk mede een grotere populariteit van zijn werk in de weg gestaan. Springer/Schneider vermeed interviews en andere vormen van publiciteit. In 1977 werd hij in een enquête in het weekblad Vrij Nederland herhaaldelijk genoemd als onderschat auteur. Men verkeek zich kennelijk op de luchtige toon van zijn proza, dat alleen anekdotes uit een diplomatenleven leek te behelzen. Bougainville bevestigde het beeld van een auteur die onder een vlot verteld verhaal een grote inzet verried. De buitengewoon positieve ontvangst van dit boek en de bekroning met de Bordewijkprijs hebben Springer vervolgens van een lievelingsauteur van enkelen tot een schrijver voor velen gemaakt. Nog slechts een enkeling (Mertens) zag Springer als een anekdotisch verteller. Welbewust probeerde Van Deel in zijn toespraak bij de toekenning van de prijs Springer voorgoed uit die hoek te verlossen door de nadruk te leggen op het thema ‘schrijven’ in Bougainville.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
F. Springer, Bougainville, 8e druk, Amsterdam 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Goedegebuure, De familie van schrijvende vertellers. In: Haagse Post, 17-10-1981. |
H. Warren, Nieuwe roman van Springer. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 24-10-1981. |
R. Anker, Droom en ironie. In: Het Parool, 30-10-1981. |
A. Mertens, Alles gerelativeerd, behalve het relativeren. In: De Groene Amsterdammer, 11-11-1981. |
W.A.M. de Moor, Springer, Alberts en de verre geliefde. In: De Tijd, 13-11-1981. |
A. Zuiderent, Structuur, borrelgenoten, structuur! F. Springers ‘Bougainville’: een verhaal vol verrassingen. In: Vrij Nederland, 21-11-1981. |
Alstein, Springer, rustig publicerende ambassadeur en het komplot. In: De Nieuwe, 17-12-1981. |
W. Kuipers, Bougainville: alleen op de wereld. In: de Volkskrant, 26-2-1982. |
T. van Deel, Allemaal gelogen. In: Jan Campertprijzen 1982, 's-Gravenhage 1982, p. 69-78. |
B.M. Salman, De slinger van Springer. In: Bzzlletin, nr. 107, juni 1983, jrg. 11, p. 33-34 en p. 37. |
H. Bekkering, Namen, namen, meer dan namen. In: Literatuur, 1984, jrg. 1, p. 156-164. |
Bzzzlletin 147, juni 1987. |
lexicon van literaire werken 1
april 1989
|
|