| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Steen des aanstoots
door Marcel Janssens
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Na een paar dichtbundels, essays en nog traditioneel vertelde romans als De Maanvis (1966) en De Krabben (1967) publiceerde Willy Spillebeen (geboren in Westrozebeke in 1932) in 1970 een eerste ‘experimentele’ roman, De Sfinks op de Belt (1968).
Nog experimenteler was Steen des aanstoots, uitgegeven door Standaard Uitgeverij Antwerpen/Utrecht in de reeks Standaard Literatuur Vandaag. Hij heeft hem in de nazomer van 1968 geschreven. Het omslagontwerp van Toon Saelens laat een buste van een kalende man zien, die wat naar links kijkt met twee ongelijke ogen; hij speurt onderzoekend naar iets onbekends; onder zijn hals bevindt zich een zwart vlakje met witte rand als bij een priester of advocaat; over zijn hele bovenlichaam hangt een purperen doek. Die figuur kan de auteur oproepen die zich op de eerste bladzijde als jongetje ‘in zijn brandschoon schrift’ voorstelt: als Jaak TANTASIS Wulfwinkelstraat 381 Westrozebeke West-Vlaanderen België Europa Noordelijk halfrond Wereld Heelal.
Op de achterflap staat een foto van de schrijver, die werd geboren in Westrozebeke, in een boerengezin zoals Jaak Tantasis. De tekening op het voorplat schept de sfeer van een indringend zelfonderzoek, wat de roman ook gaat leveren.
Het manuscript werd door Standaard Uitgeverij als coëditie aangeboden aan de uitgeverij van het Davidsfonds te Leuven. Een Davidsfondsfolder zette meteen kwaad bloed, omdat werd aangekondigd dat het boek ‘seksueel vrijmoedig’ was. De publicatie zorgde nog voor wat heibel binnen die uitgeverij, die rond 1970 nog niet rijp scheen voor dergelijk vrijpostige en ‘aanstootgevende’ zelfanalyse. Het boek werd er in 1970 uitgegeven met een afwijkende kaft, maar met dezelfde flaptekst, met de toevoeging bij de titel ‘naar een zevende dag een boek’, en met de vier motto's van Stig Dagerman, Georges Séféris, Friedrich Nietzsche en nog eens Stig Dagerman. Die motto's zijn in de Standaardeditie weggevallen. In de uitgave van Houtekiet (2004) zijn ze ook opgenomen.
| |
| |
| |
Inhoud
Steen des aanstoots bestaat uit zes ongeveer even lange hoofdstukken, voorafgegaan door een soort inleiding van twaalf pagina's, en besloten met een nummer ‘7’, waarin de auteur nog in een paar bladzijden de conclusies trekt uit zijn zelfonderzoek. Hij tracht al schrijvende de chaos van het verleden tot een kosmos om te vormen. Veel chronologische rechtlijnigheid zit er niet in het vervolg van die zes (schrijf)dagen.
In de inleiding profileert Jaak Tantasis uit Westrozebeke, inmiddels gehuwd en vader en leraar, zich als een wat weemoedige dubber en zelfonderzoeker, die het diepste in zichzelf kwijt wil (en alleen kwijt kan) op het geduldige papier in zijn schrijfkamer. Hij zit gevangen in zijn lichaam en in de wereld rondom hem, al is hij blijkbaar gelukkig getrouwd met Saskia. Hij herinnert al aan het jongetje op de boerderij thuis, dat toen al zoveel las. Hij wil zijn leven vatten in de schrijfdaad van woorden, zwoegend om ‘de steen des aanstoots’ te beheersen en die als Sisyphos telkens weer de heuvel op te duwen. Dat is de zin van zijn ‘absurde daad van het schrijvende leven’. Hij werkt aan de steen in het besef dat er geen begin en geen einde aan die tocht hoeft te zijn om hem toch altijd weer te ondernemen. Als vijfendertigjarige, in het midden van zijn leven aangekomen, gaat hij zes dagen lang op zoek naar zijn verleden.
Verleden en heden zal hij aan elkaar trachten te schrijven. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was hij acht jaar. Hij moet ‘een systeem van zijn opdringerig verleden’ vinden, de steen des aanstoots ergens lokaliseren in een verleden. Wie ben ik, vraagt hij zich af, wat is die steenwording in mij? Tal van varianten van steen-worden en steen-zijn overschouwt hij. Hij was lid van een katholieke jeugdbeweging, ging met vader naar de mis, er lag altijd een boek op zijn knieën, hij flirtte wat met nichtje Annie toen hij zestien of zeventien was. Buurman Maurice pleegt zelfmoord, maar dat is niet de passende uitweg uit de zinloosheid waar geen ontkomen aan is. Leven is een langzaam verdoezelde zelfmoord, en alleen het leven bestaat, niet God. Leven, waar ligt dan je zin, vraagt hij zich opnieuw en altijd af tijdens de schrijfdagen, waarop hij dag in dag uit worstelt met die steen - een steen des aanstoots voor hemzelf en voor de anderen. De steenwording in hem is het enige passende antwoord op dat onbestemde verdriet van het leven.
Is hij als zwerfsteen verloren in het universum? Hij zwerft rond in zijn eigen klein heelal, gelooft alleen in zichzelf, zoekt rustpunten voor zijn steen en vraagt zich voortdurend af wat wij van de wereld gemaakt hebben. Thuis maait hij het gras, presteert behoorlijk als huisvader, maar beëindigt de dag onte- | |
| |
vreden. Een coïtus met Saskia beleeft hij als het ware buiten de tijd.
Leven al schrijvend, dat is zijn Sisyphoswerk. Dat sjouwen met die steen is zijn wanhopig verweer tegen de dood. Leven is noodlot naast (of in) ‘het grote gat God’. Kan deze Sisyphos, die geen doel voor zich ziet nu de mythes hebben afgedaan, gelukkig zijn? Jaak Tantasis beleeft ook Ikarosfrustraties en mediteert over systemen in een mierenhoop. Schrijven ervaart hij ook meer als zelfverlies dan als zelfbevestiging. Hij verwijst naar zijn poëzie: evenzeer merktekenen van zijn gekweld zijn door de tijd, door een voortdurend sterven. Wat kan hij anders doen dan de toekomst van zijn verleden opschrijven? Dus de chaos neerpennen? In een soort allegorie voegt hij daaraan ook nog de schuld toe, in een fragment met een oud heertje op een trap naar een wc. De schuld slaat om in paniek.
Als zijn zoon geboren wordt (hij is dan zevenentwintig jaar), neemt hij zich voor helemaal opnieuw te beginnen. Hij wil boeken gaan schrijven om te weten wie de mens is. Er volgt een encyclopedisch gestoffeerd overzicht van politieke, economische, literaire, culturele gebeurtenissen, gespreid over zes pagina's, en wat kan de slotsom zijn?
Als hij op een avond met Saskia langs de Leie wandelt, gooit hij een steen in het water. Geluk blijkt alleen te bestaan in het vergeten, in het wachten op de tijd, die alles afschaaft, maar niet je steen des aanstoots.
Jaak Tantasis is vanaf zijn jeugd ‘gedwee-opstandig’ geweest, en is dat gebleven. Er wordt nog even gesproken over het uitbreken van de Wereldoorlog en over de stroom vluchtelingen richting Frankrijk. Ook diept hij uit zijn herinnering zijn besmetting op met het katholieke schuldgevoel tijdens zijn verblijf op de kostschool. Die tijd van de eerste ernstige lectuur was de tijd van de ‘voortdurende dood’. Dan is hij echt het leven binnengetreden, als schrijver ommuurd door woorden, gedoemd om uitzichtloos opnieuw te beginnen. God is een verhaal, een mythe, zoals schrijven een mythe is. Hij heeft zijn puberteit in angst doorgebracht en geen geluk gekend. En nochtans is geluk leven. 's Avonds schetst hij het tafereel van zichzelf naast een ‘mansgrote steen’ in het gras, ‘een Egyptisch godenbeeld dat op zijn buik ligt’. (In de toegevoegde bladzijden van ‘7’ gaat de ikfiguur 's nachts ook naakt in het bedauwde gras liggen).
Er blijkt geen eind aan het zelfverlies te kunnen komen. Het ‘steensjouwen’ moet verder. God is uitgebannen, voorgoed. Hij herinnert aan een relatie met Frieda tijdens zijn lerarenopleiding. Ook het zo gewillige lichaam van Frieda wordt als een stenen beeld (van Rodin?) voorgesteld. Hijzelf moet
| |
| |
zich tussen al dat ‘steenstof’ voortdurend meer verliezen. Zijn meditatie loopt vast in zelfbeklag en zelfbeschuldiging. Maar hij schijnt zich te hernemen, nu hij zijn leven tot nu overziet: ‘met Saskia, met de kinderen, met de (weinige) vrienden, met de boeken, met de gedichten, met de leerlingen, met de mensen, met mezelf’. Hij begint opnieuw, zegt hij, hij heet nu niet meer Jaak Tantasis, maar hij wordt Bennie Mandik. Zo wil hij heten bij het begin van de zevende dag. En die Bennie Mandik leek gelukkig... Maar nee, hij was natuurlijk gek en bestond niet eens meer.
Het boek eindigt waar het begon: met de steen des aanstoots. Leven is ‘mijn steen de helling opwerken, zwoegen, mijn eigen kracht ervaren, léven, daden stellen, gelukkig en ongelukkig zijn, dat is mijn lot’. Leven is geen illusie, dat weet hij maar al te goed, maar hij heeft zichzelf op zijn vijfendertigste gevonden bij de scherven van de steen. Zijn zevende dag begint. Heeft hij nu van zijn chaos een kosmos gemaakt? De dood zal zijn leven, dat geen zin heeft buiten zichzelf, voltooien. Hij blijft chaos en die chaos zal hij eenmaal afronden. Helemaal op het eind, op de zevende dag, gaat hij naakt in het bedauwde gras liggen met onder hem de warmte van de aarde en boven hem de wind en de sterren. ‘De sterren vallen één voor één, gedragen door de wind, neer in je lichaam.’
| |
Interpretatie
Thematiek
De thematiek van Steen des aanstoots is ten nauwste verbonden met de titel. De ‘steen’ verschijnt in verscheidene gedaanten in de tekst. Allereerst als metafoor voor het schrijven. Jaak Tantasis werd met die steen om zijn hals geboren en al schrijvend wil hij hem van zich wegduwen, maar dat is onbegonnen werk. Weldra valt de metafoor ‘Sisyphossteen’. Hij is ertoe gedoemd om die last telkens weer de heuvel op te duwen. De steen wordt het symbool van een absurditeitsgevoel. Hij ontkomt niet aan zijn lot, dat wil zeggen aan de zinloosheid en de dood. Dat is zijn absurde lot na de dood van God. Alleen het leven bestaat, maar waar ligt de zin ervan? De schrijver, in het midden van zijn leven gekomen, kan niet anders dan de tragedie van zijn vereenzaming onder woorden brengen, telkens opnieuw. God is een mythe, en zo is ook zijn schrijven: een verhaal, een mythe. Wat blijft is de steen des aanstoots, het besef van de absurditeit.
Andere personages, zelfs de meest geliefde vrouwen, zoals Saskia en Frieda, worden ook stenen des aanstoots. Hij confronteert die ook met zijn gevoel van de uiteindelijke zinloos- | |
| |
heid van het leven. Seks is een magere, vlugge vertroosting. Zijn vrouw en zijn gezin, zijn leraarschap en de boeken die hij las en schreef ervaart de vijfendertigjarige Jaak Tantasis als splinters van een gebarsten spiegel. Dat zijn ‘schitterende scherven spiegelfragmenten’ die hij al schrijvende samenvoegt, maar dat is uiteindelijk het zelfbedrog van een veroordeelde zinzoeker. Hij kan slechts in uiterste momenten gelukkig zijn. Want wat is geluk voor zo'n zinzoeker? Geluk is ook een illusie, een schilfer van de steen des aanstoots.
Op het eind, op de zevende dag, verbindt hij ook zijn nieuw ontworpen geluk, onder de dekmantel van een alter ego Bennie Mandik, met de onvermijdelijke steen. Op ieder moment sta ik op een snijpunt, zegt hij, maar hier wil hij met een nieuw begin een punt plaatsen achter dat eeuwige sleuren met dat onverzettelijke gewicht. Maar dat blijkt onmogelijk te zijn. Als echtgenoot en vader pakt hij al zijn energie en zijn goede voornemens tezamen; hij wil voor een illusie vechten, maar dat hij leeft en verder wil leven is een povere troost. Hij heeft van zijn chaos geen kosmos gemaakt op de ochtend van de zevende dag. Er wacht hem enkel de dood als voltooiing.
Aldus is de ‘steen des aanstoots’ in dit gewetensonderzoek alom aanwezig. Misschien verwijst de schrijver ook naar aanstootgevende effecten die met die metafoor verbonden zijn. Bepaalde lezers kunnen in 1970 ook op die wijze aanstoot genomen hebben aan Tantasis' verhalen. Aldus deed de receptie recht aan de essentie van het boek: na zes dagen absurditeit met de scherven van de onvermijdelijke steen, toch willen beginnen aan de zevende dag, die de kommer en kwel niet kan verdrijven, maar allicht wat verlichten, in het besef dat het leven toch geen zin heeft buiten zichzelf.
| |
Opbouw
De zes dagen vormen niet een chronologisch rechtlijnig houvast in de opbouw van het boek, en de levensloop van Jaak Tantasis evenmin. Het boek is een autobiografische zoektocht naar een eigen identiteit. Van bij het begin belijdt hij de grondhouding van een authentieke zelfanalyse, die niets anders kan zijn dan de hopeloosheid van Sisyphos' opdracht. Tantasis heeft zich als taak gesteld aan zijn schrijftafel de splinters van de steen te verzamelen, te ontleden en te ordenen in een samenhangende visie. Daarom gaat hij op zoek naar zijn verleden: ‘verleden en heden schrijf je aan elkaar’. Hij wil een systeem vinden voor zijn opdringerig verleden en dat systeem zal erin bestaan dat hij de constanten van de steenwording leert zien. De vraag ‘wie ben ik’ heeft te maken met aspecten van zijn steen-worden en steen-zijn.
Daarom diept hij elke dag zoveel elementen uit zijn verleden op. Hij mijmert over zijn geboorte, het leven als jongetje
| |
| |
op de boerderij, zijn christelijke opvoeding, zijn verblijf op de kostschool, de vakanties thuis en op de akkers, zijn eerste verliefdheden, zijn lectuur, zijn lerarenopleiding, zijn eerste boeken. Daartussen woedt de Tweede Wereldoorlog, waarvan hij de context oproept met een bladzijdenlange opsomming van gebeurtenissen, een encyclopedie waardig. Ook de ontwikkeling van zijn gezin maakt deel uit van zijn pogingen om de zin van zijn leven al schrijvende te vatten. Niet in chronologische volgorde, maar als flarden van zijn woelige herinnering registreert hij dat allemaal op papier. En overal overheerst de steenwording en het zelfverlies. Hij is begonnen met het schrijven van boeken om te weten wie de mens is. (En soms citeert hij één van zijn romanpersonages, zoals zekere Walter Soetaert). Maar telkens en telkens opnieuw stoot hij in dat verleden tegen de steen, die hem confronteert met het heden, dat geen andere toekomst heeft dan de dood.
Dergelijke optie van de schrijver om zijn leven aldus te reconstrueren moet tot herhalingen leiden. Soms in de omgang met zijn vrouw en zijn kinderen thuis bij het sas in de Leie, maar veel meer in zijn relaas over zijn verleden komen dezelfde of min of meer gelijkaardige scènes voor. Tantasis gaat daarmee om als in een stream of consciousness.
Wat zich aandient, tracht hij op te schrijven. Een dubbele punt kan een stroom van herinneringen openen. Zo schrijft hij tijdens de eerste dag: ‘terwijl je daar staat en ook nu weer, terwijl je hier zit, denk je eraan’, en dan volgt een dubbele punt en een stukje wit, en dan begint een vrij lange geschiedenis: ‘Het jongetje zwom in de slotgracht van het kasteel dat, als je er nu aan denkt’, enzovoort. De tweede dag verhaalt over zijn legerdienst op een analoge wijze. Daar staat: ‘en nu meteen herinner jij je dat verhaal van je kamergenoot bij het leger die beweerde ooggetuige en assistent te zijn geweest:’, en na deze dubbele punt en het wit gaat het verhaal van start:
‘Met vieren hadden wij ons bezat in een café.’
Hét opbouwprincipe is Tantasis' Sisyphoskwelling met de steen. Dat daar zes dagen en een zevende mee gemoeid zijn, heeft te maken met het scheppingsverhaal in Genesis: zes dagen werken en de zevende is een rustdag. Zo zit de structuur van Steen des aanstoots in elkaar: zes dagen schrijven met het vooruitzicht op de zevende, die evenwel geen rust brengt. Want daar liggen de scherven van de steen nog even chaotisch. Over dat einde zweeft wel het rustgevende besef dat hij zijn Tantasiskwelling levend te boven is gekomen. Hij heeft zichzelf gevonden op zijn vijfendertigste, hij heeft met de onvermijdelijke steen leren leven.
| |
Vertelstandpunt
Er overheerst één enkel verstelstandpunt in Steen des aan-
| |
| |
stoots: dat van de schrijver Jaak Tantasis. Hij gebruikt meestal de ikvorm en spreekt vooral over zijn eigen verleden, vanaf zijn geboorte tot zijn vijfendertig jaar, ‘het midden van zijn leven’. Het boek laat zich lezen als een filosofische ‘midlife crisis’. Hij verzamelt alle scherven van de gebroken spiegel vóór zich op de schrijftafel en tracht die te ordenen volgens markante fasen in zijn bestaan, evenwel niet autobiografisch, maar naargelang ze passen in zijn meditaties over de zin van dat alles. Hij schakelt makkelijk over naar een je-aanspreking en ook naar een hijvorm. Hij kan zelfs de kinderen met ‘jullie’ aanspreken.
Het boek leest als een wijsgerig dagboek vol overpeinzingen, vastgeknoopt aan bepaalde gebeurtenissen in zijn leven. De auteur maakt geen gebruik van andermans gezichtspunten, ook niet van de mening van Saskia, die zo dicht naast hem leeft. Hij argumenteert ook niet tégen de anderen met hun opinies over zinloosheid en dergelijke problemen die zijn nachtrust verstoren. Een van zijn Tantasisobsessie afwijkende mening haalt hij heel kort aan om die vervolgens onder te dompelen in zijn eigen muizenissen. Hij staat helemaal alleen te wriemelen aan die steen die hij maar niet kwijt kan.
| |
Stijl
Willy Spillebeen creëerde met Steen des aanstoots een uniek boek in zijn oeuvre. Zijn vorige romans worden nog min of meer traditioneel verteld, maar hier breekt hij zonder meer met de gebruikelijke romaneske vertelwijze. Geen blik van buitenaf, geen lineariteit, geen conflicten met andere personages, geen afloop-met-oplossing. Alles wordt aangebracht volgens de principes van de bewustzijnsstroom. De schrijver stipt een gebeurtenis aan en daar prikt hij een denkroute aan vast, die, zonder alinea's, bladzijdenlang kan voortijlen onder een betoverend taalgedruis. Dit boek is een bijzondere schrijfoefening geweest in de trant van de ‘nouveau roman’ uit de jaren 1960. Dialogen worden absoluut geweerd, ook de fasen in een verhaal worden ternauwernood gemarkeerd. De auteur neemt alles op en mee in een stroom van woorden die, syntactisch ongebonden, zich bladzijdenlang kan voortzetten. Hoofdletters hoeven daar niet direct bij te staan, de tekst strekt zich moeiteloos uit over vele, vele zinnen, verbonden met komma's en kommapunten. Eén zin kan bladzijdenlang gerekt worden, met daarin opstapelingen van hetzelfde-anders.
De auteur verbindt graag synoniemen (of vergelijkbare woorden). Soms somt hij woorden op, al of niet met leestekens daartussen (‘sterkgehamerd stukgeslagen verbrijzeld’ of ‘ik-haat ik-liefde ik-wanhoop ik-vertwijfeling ik-hoop ik-hulpeloosheid ik-middelpunt ik-navel’), of een explosie van zelfbeklagende betitelingen in litanievorm tegen het einde van de zesde dag: ‘je verzamelt al je hemelhoog-juichend bedroefd- | |
| |
tot-de-dood-zijn al je liefde al je medelijden al je haat al je angst al je vreugde al je geloof al je hoop al je woede al je hoon al je drang tot zelfvernietiging, heel je idiote verminkte absurde melaatse waanzinnige hatelijke afstotelijke verachtelijke ik’. Dergelijke verbindingen spuit hij tegen die steen aan, kennelijk zonder effect. Vaak plaatst hij ook beweringen of voorvallen tussen haakjes. Wat dan volgt is geen zijdelingse opmerking, maar kan tot de kern van zijn ik-belijdenis behoren.
| |
Titel
Uit de samenvatting van de inhoud en de bespreking van de thematiek moge de gelaagdheid van die ‘steen des aanstoots’ al gebleken zijn. Jaak Tantanis zelf wordt al geconfronteerd met twee aspecten van de steen. Die stoort hem zelf voortdurend om te beginnen. Die ligt daar zwijgend vóór hem en in hem, en hij kan hem niet negeren. Hij móet zich over hem uitlaten, want de steen des aanstoots bepaalt zijn wezen. Hij is zelf een Sisyphos van vijfendertig jaar, geboren in Westrozebeke, West-Vlaanderen, België, Europa, Noordelijk halfrond. Daarnaast is hij een steen des aanstoots voor zijn omgeving. Hij kan het niet laten alle anderen, ook Saskia en de kinderen, te betrekken bij zijn manipulaties van de steen. Aldus stoort hij hén ook, zoals hij in onmin leefde met zovelen gedurende zijn opvoeding, van zijn vader tot de priester-leraren van het college. De steen des aanstoots zit echter in of onder alle zinnen van deze roman, ook (en vooral) waar even de illusie van een steenloos gelukkig leven wordt geschapen. Want bij de confrontatie met de realiteit van het uitzichtloze leven blijkt zo dadelijk dat niet het steenloze maar het steenstof domineert.
| |
Context
De roman is een voorbeeld van een Vlaamse ‘nouveau roman’, in de vooral vanuit Frankrijk overgewaaide stijl. De afbraak van de traditionele vertelstructuren is er een aspect van, ook de eindeloze inwendige monologen van een zinzoeker-in-de-ik-vorm. Daarbij komt het dominerende absurditeitsgevoel dat veellezers als Willy Spillebeen meepikten van Albert Camus, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir, en van iemand als Samuel Beckett. De stream-of-consciousnesstechniek komt vooral van William Faulkner. Jaak Tantasis zit aan zijn schrijftafel gevangen in zijn lichaam, hij geeft zich over aan een uitzichtloze en hopeloze schrijfdaad, die enkel de zinloosheid van zijn leven kan bevestigen. Willy Spillebeen, religieus opgevoed en als jongeman actief lid van de KSA (Katholieke Studentenactie), heeft zich kennelijk rond ‘het inrichten van zijn leven’ ontwikkeld tot een agnostisch, zelfs areligieus denker. Met het
| |
| |
steensjouwen ging zijn zelfverlies gepaard. Eind van de jaren 1960 kan hij, overeenkomstig de existentialistische leer, luidop zeggen, dat de enige zekerheid des levens de dood is.
Steen des aanstoots kan vergeleken worden met wat toen in de Nederlandse letteren gaande was: het streven naar een absolute tekst of ‘opus’. Zo'n narratieve tekst zou geen afbeeldende verhalen meer produceren, maar tekstvormen creëren die de werkelijkheid meer vérbeelden dan afbeelden. Ivo Michiels, Daniel Robberechts, Hugo Raes, Paul de Wispelaere, Dirk de Witte, Claude C. Krijgelmans en Mark Insingel in Vlaanderen, en auteurs als Sybren Polet, J.F. Vogelaar, Lidy van Marissing en H.C. ten Berge in Nederland werkten in die richting. Spillebeen heeft zich voor korte tijd bij die tendens aangesloten.
Het eerste deel van Ik, Jan Cremer, een onverbiddelijke bestseller uit 1964, opende ook al contextueel een raam voor de vrijmoedige beschrijving van seksrelaties in Steen des aanstoots: Jef Geeraerts had met Gangreen i. Black Venus in 1964 al vrijgevochten opinies daarover verkondigd, zeer tot ongenoegen van de behoudsgezinde goegemeente die dergelijke vrijmoedigheid onaanvaardbaar achtte. Willy Spillebeen eigende zich in Steen des aanstoots een deel van die vrijpostigheid toe, die zijn religieuze ‘roots’ overschaduwt. Het eerste deel herinnert aan de filosofie van Nijhoffs Awater, waar Spillebeen toen aan werkte.
Tot de context behoren ook verwijzingen naar de Griekse mythologie (Tantalos, Sisyphos, Ikaros) en naar het West-Europese cultuurpatrimonium, dat de auteur kennelijk in hoge mate aanspreekt. De Sisyphos-allusie komt allicht van Le mythe de Sisyphe van Albert Camus. De openingsverzen van Dante's Commedia worden een paar keer geciteerd: ‘Nel mezzo del camin di nostra vita...’
Het stramien van de zes schrijfdagen die uitmonden in een zevende, een zogeheten rustdag, beantwoordt ook aan het Genesisverhaal: na zes werkdagen is er een rustdag. De rust is voor Tantasis evenwel heel dubbelzinnig. Hij gaat naakt op het gras liggen, even dicht bij het leven als bij de dood. Zijn voornaam Jaak verwijst overigens naar Jacob en de engel in de bijbelse context.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De publicatie van Steen des aanstoots door het Davidsfonds veroorzaakte in Vlaanderen een opschudding, terwijl de kritiek in Nederland er praktisch geen aandacht aan geschonken heeft. Gaston Claes vooral, in Gazet van Antwerpen, verkondigde heel
| |
| |
ontstemd dat het boek botste met de principes van het Davidsfonds, door het etaleren van erotiek, seksualiteit en vrijmoedigheid op alle vlakken. De uitgeverij zette met die roman de deur open ‘naar erger, naar het onduldbare in al zijn vormen’. Bladen als 't Pallieterke gooiden nog olie op het vuur. De publicatie van die roman liet alleen zien ‘wat het Davidsfonds toch durft’. De directie van het Davidsfonds ontkende met klem dat die uitgeverij zich in pornografie zou specialiseren. Vrij vlug ebde de rage tegen Spillebeen weg. In de Mededelingen van het Davidsfonds verscheen een gesprek met de auteur dat de scherpste kanten al bijschaafde. Paul de Wispelaere schreef een lovende recensie in het weekjournaal van Het Vaderland, evenals Hugo Brems en Hugo Bousset in De Nieuwe Gids - De Spectator. Daarmee was na een paar maanden de heisa wel bedaard.
Critici als Willem M. Roggeman, Georges Wildemeersch, en Clem Schouwenaars oordeelden veel gematigder over het boek, dat eerbied afdwingt door zijn eerlijkheid en onbevangenheid in de zelfanalyse. Ook Fernand Auwera was van mening dat Spillebeen ‘een der knapste romans van de jongste jaren schreef’. Gazet van Antwerpen krabbelde na de uitvallen van Gaston Claes terug met de recensie van Paul Hardy. Dries Janssen maakte korte metten met het verwijt van pornografie en loofde de vrijmoedigheid waarmee Spillebeen het relaas van zijn Sisyphosarbeid van zes schrijfdagen uitwerkte. Zelfs André Demedts, die toch in het ‘andere’ kamp thuishoorde, schreef heel begrijpend over Steen des aanstoots.
In de (communistische) Rode Vaan stoorde men zich ook niet aan de oekazen van de Claezen en dankte men de auteur voor de aangrijpende wijze waarop hij de crisis van de dichter en de intellectueel in het welvaarts-Vlaanderen gestalte gaf. Marcel Janssens kon in Dietsche Warande & Belfort van april/mei 1971 zijn recensie afsluiten met de mededeling dat wie zich ergert aan de aanwezigheid van de seksualiteit in dat boek, ‘enkel blijk geeft van een mentaliteit van een preconciliaire koster van vóór het Concilie van Trente, op z'n minst’. Daarmee werden de beschuldigingen door Gaston Claes naar de vergeethoek geschreven, maar de heisa rond het boek stond model voor een bepaald overgangsmoment in de receptie van literaire werken begin van de jaren 1970. In de recensies wordt voortdurend verwezen naar Ik, Jan Cremer en Gangreen i. Black Venus, toen zowel smaakmakende als in bepaalde milieus ophefmakende boeken, waar Steen des aanstoots blijkbaar ook bij hoorde.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willy Spillebeen, Steen des aanstoots, Antwerpen/Utrecht 1970.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
G(aston) C(laes), Tu quoque, Davidsfonds? Het lied van de ‘erotische vrijmoedigheid’. In: Gazet van Antwerpen, 14-10-1970. |
Gaston Claes, Bij een ‘Steen des Aanstoots’... Wil het Davidsfonds harakiri plegen? In: Gazet van Antwerpen, 18-2-1971. |
J.d.R., De honden blaffen en het Davidsfonds trekt voorbij. In: De Linie, 26-2-1971. |
Willy Spillebeen, Repliek van Spillebeen. In: De Linie, 12-3-1971. |
Marcel van Nieuwenborgh, Literatuur en erotiek. Het vervelende van vooroordelen. In: De Nieuwe Gids/Het Volk, 30-3-1971. |
Hugo Brems, Chaos-Kosmos-Chaos. In: De Nieuwe Gids/Het Volk, 13-4-1971. |
Paul Hardy, Willy Spillebeen: Steen des aanstoots. Kwelling der eindigheid. In: Gazet van Antwerpen, 20-4-1971. |
Danny van Santvoort, Het Davidsfonds in opspraak. ‘Steen des aanstoots’ van Willy Spillebeen een waarachtig boek. In: De Nieuwe Linie, 22-4-1971. |
Arion, Animators in gesprek met Willy Spillebeen. In: Davidsfonds Mededelingen, nr. 2, mei 1971, jrg 4. |
A. Demedts, Nieuwe romans: Jan van de Weghe, Willy Spillebeen. In: De Periscoop, nr. 7, mei 1971, jrg. 21, p. 3. |
Paul de Wispelaere, Spiegelrecht vol bitterheid en schoonheid. In: Het Vaderland Weekjournaal, 29-5-1971. |
Marcel Janssens, Topografie van het groothertogdom ik. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 4, april-mei 1971, p. 298-301. |
Eugène van Itterbeek, Willy Spillebeen, schrijven tegen de chaos. In: Kultuurleven, nr. 4, mei 1971, p. 339-347. |
Lionel Deflo, Willy Spillebeen: steen des aanstoots... Vraaggesprek Lionel Deflo - Willy Spillebeen. In: Kultuurleven, nr. 4, mei 1971, p. 348-353. |
Clem Schouvenaars, Steen des aanstoots, door Willy Spillebeen. In: De Nieuwe Gazet, 25-5-1971. |
Dries Janssen, Bilan van een vakantie, inventaris van een leven, Willy Spillebeens Steen des aanstoots: een eerlijke en geloofwaardige roman! In: Het Belang van Limburg, 25-5-1971. |
R.D.W., Davidsfonds... nog een norm?. In: Gazet van Antwerpen, 26-5-1971. |
F.V., Davidsfonds is steen des aanstoots. In: 't Pallieterke, 3-6-1971. |
Georges Wildemeersch, Naar een nieuwe schepping. In: Standaard der Letteren, 4-6-1971. |
Georges Wildemeersch, Willy Spillebeen: Balans na vijf jaar romancierschap. In: Ons Erfdeel, 1971, jrg. 14, p. 100-102. |
Jan Mestdagh, Willy Spillebeen tussen versplintering en geborgenheid. In: De Rode Vaan, 10-6-1971. |
Frans Depeuter, Tricheren in het Kwadraat (het démasqué van een schrijfmode). In: De Volksgazet, 1-7-1971. |
| |
| |
Jo Duym, Steen des aanstoots. In: 't Pallieterke, 1-7-1971. |
Fernard Auwera, Literaire antipoden: Nieuw werk van Marc Andries en Willy Spillebeen. In: De Nieuwe Gazet, 14-7-1971. |
Hugo Bousset, Schrijvend vlees worden. In: De Nieuwe Gids/ De Spectator, 18-7-1971. |
Hedwig Speliers, Chaos in een persoonlijke vorm. In: Knack, 17-8-1971. |
[Anoniem], Een steen des aanstoots? In: Wij, 4-9-1971. |
Willem M. Roggeman, Willy Spillebeen maakt zijn levensbalans op. In: Het Laatste Nieuws, 8-9-1971. |
[Anoniem], Spillebeen, ‘Steen des aanstoots’. In: De Bond, nr. 563, 1971. |
Remi van de Moortel, Een late stem over ‘Steen des aanstoots’. In: De Gentenaar, 30-10-1971. |
lexicon van literaire werken 63
augustus 2004
|
|