| |
| |
| |
Paul Snoek
Hercules
door Hugo Brems
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De gedichtenbundel Hercules van Paul Snoek (*1933 te Sint-Niklaas - † 1981 te Egem) verscheen voorjaar 1960 bij uitgeverij A. Manteau, Brussel/ Antwerpen. Het was zijn zevende bundel, de eerste bij Manteau, een uitgeverij, die hij verder zou trouw blijven.
De bundel kende in zijn oorspronkelijke vorm slechts één druk, maar hij werd later grotendeels opgenomen in diverse verzamelbundels: Renaissance (1963, twee drukken), Gedichten 1954-1968 (1969), Gedichten 1954-1970 (1972), en ten slotte in de Verzamelde gedichten (1982).
De gedichten van Hercules schreef Snoek in de jaren 1958-1960, toen hij na zijn legerdienst in Duitsland afwisselend bij zijn ouders in Sint-Niklaas woonde en in Antwerpen, waar hij actief was in het artistieke milieu rond het modernistische tijdschrift Gard Sivik (1955-1964). Het is een euforische periode, waarin de dichter zich bevrijd voelt van maatschappelijke druk zowel als van zijn artistieke voorbeelden. De roman Een hondsdolle tijd (1978) hangt een levendig, zij het wat overtrokken beeld op van die jaren.
De bundel zelf omvat vier afdelingen: ‘Zeewaarts gezegd’ (5 gedichten), ‘Renaissance’ (7), ‘Horror vacui’ (7) en ‘Hercules’ (6). Alleen de gedichten uit de afdeling ‘Renaissance’ hebben geen afzonderlijke titels.
Bij de herdruk in de verzamelbundels uit 1969 en 1972 is die indeling niet gehandhaafd omdat de hele ordening daar thematische lijnen volgt, los van de afzonderlijke bundels.
| |
Inhoud en interpretatie
De vier afdelingen van Hercules vertonen elk een vrij opvallende interne samenhang op het vlak van de onderwerpen. ‘Zeewaarts gezegd’ groepeert gedichten waarin de motieven van zee en water een centrale plaats innemen. De afzonderlijke titels, zoals ‘Een zwemmer is een ruiter’, ‘De zoete zee’ en ‘Gedicht met zeewater gescheven’ laten het verloop van één etmaal tussen ‘En
| |
| |
het was al hevig dag in de lucht’ in het eerste gedicht en ‘En het werd al hevig nacht in de lucht’ in het slotgedicht van de reeks. De samenhang van ‘Horror vacui’ is minder duidelijk, al blijken de meeste gedichten te gaan over slaap, nacht, leegte en stilte. De afdeling ‘Hercules’ ten slotte, bevat gedichten die zich afspelen in een kosmisch landschap, beheerst door de zon, door wolken, donder en bliksem.
Versmelting met het water als oerbeginsel van alle leven, wedergeboorte en vernieuwing, streven naar volheid en euforisch besef van creatieve kracht zijn de hoofdthema's van Hercules. De vier afdelingen leggen beurtelings op ieder van die thema's de klemtoon.
| |
Titel
De titel van de bundel, ontleend aan de mythologische figuur Hercules, bekend om de kracht waarmee hij onmogelijk geachte werken tot een goed einde bracht, beklemtoont het thema van de sterkte. In een gesprek met H. Leus in Ik ben steeds op doorreis interpreteert Snoek die sterkte zelf als het besef van zijn creatieve emancipatie: ‘Plotseling werd ik er mij van bewust dat ik goede gedichten had, dat ik iets nieuws gevonden had, dat sterk was.’ Maar meteen voegt hij eraan toe dat de titel ‘Neptunus’ misschien passender was geweest omwille van de grote rol die zee en water in de bundel spelen.
| |
Afdeling I
Dat watermotief domineert vooral in de eerste afdeling ‘Zeewaarts gezegd’. Het water en de zee verschijnen daar in hun archetypische gedaante als oerbron van alle leven, als het element waarin de tekorten van het bestaan worden opgeheven. In het water verdwijnt de zwaartekracht, het water is vloeibaar en maakt zowel de scheidingen als de stilstand ongedaan. In die zin is het dan ook verwant aan de motieven van slaap, vliegen en erotiek. Het water roept in deze gedichten uitsluitend positieve betekenissen op, die in enkele verzen dan ook ondubbelzinnig worden uitgesproken:
- | ‘De zee is voedzaam’ |
- | ‘De zee is een regen van goedheid’ |
- | ‘De zee blijft zoals altoos vrede’ |
- | ‘het heilige water’. |
De meest euforische identificatie van de dichter met het water is te vinden in het overbekende gedicht ‘Een zwemmer is een ruiter’. Zoals de meeste gedichten in de bundel vertrekt het vanuit een concrete lichamelijke, sensuele ervaring, waarvan tegelijk de hele emotionele, psychische, en in dit geval zelfs metafysische diepte wordt geëxploreerd.
Het gedicht is opgebouwd in de vorm van een metaforische definitie van ‘zwemmen’:
| |
| |
‘Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water,
is liefhebben met elke nog bruikbare porie,
is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers,
is met armen en benen aloude geheimen vertellen
aan het altijd allesbegrijpende water
Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Het meest algemene wat men over deze verzen kan zeggen, is dat de niveaus van lichamelijke activiteit en spirituele ervaring er bijzonder intens met elkaar verweven zijn. Dat is overigens typerend voor de hele bundel en een wijze van schrijven die in Nostradamus (1964) een hoogtepunt zal bereiken.
De spirituele ervaring die met dat zwemmen verbonden wordt, is heel complex en verbindt soms tegenstrijdige facetten met elkaar, zoals vrijheid (‘losbandig’, ‘eindeloos vrij’), rust (‘slapen’), beweeglijkheid (‘spartelend’), triomf en euforie (‘zegevieren’), eenzaamheid, het bezit van geheime kennis enzovoort, culminerend in het omvattende ‘heilig zijn’. De grond van die ervaring van volmaaktheid wordt ter sprake gebracht in de voorlaatste strofe, die in tegenstelling tot de rest van het gedicht in de ik-vorm gesteld is, en waarin de dichter beschrijft hoe hij in het water een gevoelen van ontgrenzing, zelfverlies en almacht ervaart: ‘Want in het water adem ik water, in het water / word ik een schepper die zijn schepping omhelst’. Wat hier verwoord wordt kan door de lezer naar believen in psychologische zin geïnterpreteerd worden als een regressief verlangen naar een onbewust, desgewenst prenataal bestaan, of erotisch als de uitbeelding van seksuele roes, of religieus als de mystieke versmelting met het goddelijke. Snoek zelf sprak er in een interview met Herwig Leus over in termen die een opheffing van die rationele onderscheiden suggereren: ‘Het water is tevens een oerbegin, een creatief principe... en het is vloeiend, seksueel als het ware.’ En naar aanleiding van dit gedicht brengt hij het water in verband met een oorspronkelijke, metafysische orde: ‘Er moet iets zijn dat het begrijpt, want anders zou het niet ontstaan.’ Lieve Scheer spreekt over ‘een communie met een allesomvattend zijnsmysterie, gesymboliseerd in het “water”’.
De euforie van ‘Een zwemmer is een ruiter’ is in de gedichten die erop volgen niet vol te houden. Zij vloeit uit in gevoelens van weemoed, verlies en ten slotte eenzaamheid en ontluistering. Het slotgedicht van de afdeling ‘Zeewaarts gezegd’ opent
| |
| |
dan ook met het vers: ‘Ziet, schier leeg en schreeuwerig is deze zee nu’ en eindigt in de complete desillusie: ‘De zouten eeuw van de zee is ten einde. / (...) Ja, zo is het.’ Ook deze terugval kan gelezen worden op de diverse niveaus, als de terugkeer in de werkelijkheid na de droom, de ‘tristitia’ na de seksuele roes, het scherpe besef van de onvolkomenheid van de menselijke conditie.
| |
Afdeling II
De tweede afdeling, ‘Renaissance’, groepeert gedichten die tot de meest cryptische behoren uit het oeuvre van Snoek. De algemene gang ervan is nochtans duidelijk: er wordt verteld over een zonsopgang in een vreemd en desolaat landschap. Daarin wordt een ik-figuur geboren, die verschijnt als een wreed en angstaanjagend personage, maar tegelijk ook als schepper van nieuw leven, als heerser en als eenzame:
En zo ontstond ik, wandelende tak
aan zoveel bomen, vruchtgebruiker van elk blad,
rups of made, telkens jonger in mijn wreedheid.
De reeks eindigt met het vallen van de nacht, wanneer de ik schitterend en eenzaam als een ster achterblijft:
(...). Vervreemd en bar als een ster
ging ik staan in het stalen huis van het duister.
En het werd al hevig nacht in de lucht, in zee
en mijn slaap was machteloos en langgeleden,
doods en binnensmonds in mijn vernield herleven.
Renaissance, in de letterlijke betekenis van wedergeboorte, is het thema van deze afdeling, die nochtans weinig heeft van het frisse en beloftevolle dat men geneigd zou zijn daarmee te verbinden. De klemtoon valt hier inderdaad op andere aspecten van dat thema: het pijnlijke loskomen van een vroeger leven, de eenzaamheid en vreemdheid van het nieuwe bestaan dat zich aandient, de hardheid en meedogenloosheid die het individu nodig heeft om zich daar te handhaven. Maar onder dat alles is deze cyclus vooral een uitbeelding van de macht en de onmacht, de weelde en de eenzaamheid van de creatieve mens. Beter nog: van de mens die - in de opvatting van Snoek - zijn louter menselijkheid moet afleggen om herboren te worden als dichter. Analoog aan wat hij in zijn opstel ‘De waarheid van de dichter’, zijn poëtisch credo uit die periode, formuleerde: ‘En alleen de dichter die in staat is zich te vernederen in de waarheid, is bij machte te helpen bij het ontstaan van het wonder. De dichter is geen mens in het gedicht. Hij is profeet, hij is de helderziende, maar steeds verminkte dienaar.’
| |
| |
| |
Afdeling III
In tegenstelling tot ‘Renaissance’ groepeert de derde afdeling, ‘Horror Vacui’, losse gedichten, die ook anekdotischer en persoonlijker zijn. Toch valt ook hier een zelfde ambivalentie op van overmoed en eenzaamheid, macht en onmacht, die teruggaat op de dubbele status van de ik als mens en als dichter, en op de tegenstelling tussen de ‘goddelijke’ taak waartoe de dichter zich geroepen voelt en de beperkte, menselijke mogelijkheden waarover hij beschikt om die taak uit te voeren. Die dubbelheid spreekt uit verzen als:
Wormen zullen uit mijn pols ontstaan,
maar ik zal eeuwig als de lelie
zijn en van de zon de laatste traan.
| |
Afdeling IV
De slotafdeling, ‘Hercules’, die haar titel aan de hele bundel gaf, brengt de triomf van de creatieve kracht. In het titelgedicht ‘Hercules’ identificeert de dichter zich al meteen met het water, dat creatieve oerbeginsel:
Gedronken worden gelijk het water en zijn
het vloeibaar lichaam dat de aarde
bestendig omhelst in zeeën en rivieren.
Als zodanig is hij almachtig. Hij kan ‘de dalen bevolken’, ‘zweven in leegten’, ‘vlakten beschermen’, ‘straffen met sterfte’, ‘de bliksem plooien naar believen’. Kortom:
Zo de sterkste zijn der mannelijke goden
en mooier slapen dan de mooiste der godinnen.
De andere gedichten uit deze afdeling variëren op dat gevoelen van almacht. De dichter ziet zichzelf achtereenvolgens als vriend van de zon, als minnaar van de dondergodin en van de hitte, die zelf de jongste dochter is van de zon. En in ‘Werken in de wolken’ stelt hij zichzelf als volgt voor:
onbeweeglijk in de koele wiegen van de nachtlucht
lig ik, waar ik thuis hoor bij de winden en waar
ik luister naar geritsel in de vacht der wolken.
Die kosmische zelfvergroting van het ik moet gelezen worden in het perspectief van de verheven opvatting van Paul Snoek over het dichterschap. In de al eerder geciteerde tekst ‘De waarheid van de dichter’ stelt Snoek de dichter uitdrukkelijk voor als een medium, een dienaar van een ‘bovennatuurlijke’ waarheid. De hele zon-symboliek komt daarin overigens terug: ‘De dich- | |
| |
ter is het werktuig (...) als dienende uitvoerder van de waarheid. En deze waarheid is de geestelijke waarheid van de dichter, gevoed door het licht. Niet het zonnelicht dat slechts symbolisch gevolg is van de hitte, maar het sterkere licht uit de eeuwen, stralend uit een goddelijke lichtbron.’ Op die manier is de dichter iemand die in direct, dienend contact staat met de aloude trits van waarheid, goedheid en schoonheid. Hij is de vertolker van een goddelijke orde, die in het dagelijkse taalgebruik niet te vatten is:
De orde tenslotte van alles, dat leeft in
de weelde van zonder woorden te spreken.
Die volmaakte wereld, waar geen onoplosbare tegenstellingen zijn, geen menselijke onvolmaaktheid, is er dan inderdaad ook een zonder mensen. Het valt op hoe in de poëzie van Snoek, en met name in deze bundel, mensen afwezig zijn. Net zoals de dichter zich ziet als ‘van de aarde losgewaaid’, is hij ook vrij van de anderen, ontplooit hij zichzelf in een loutere verbeeldingswereld. Wanneer dan ook in de slotstrofe van het laatste gedicht de mens toch zijn intrede doet, betekent dat meteen de ontluistering van de gedroomde harmonie:
En dan de mens, die moe begon te eten van
de lucht, vuur uitvond en steen tot steen
bewerkte, de zee betrad maar zonder vleugels
niet naakt kon zijn en goden opriep willoos
om nog eenzamer, gedwee de wonde te ontdekken
dat de dood, de oudste zonde is van de aarde.
| |
Stijl
In Hercules hanteert Snoek voor het eerst op een consequente manier de retorische stijl die zijn werk van dan af zou kenmerken. Het is een zeer dynamische retoriek, waarin met een grote ritmische vaart beelden op elkaar gestapeld worden. Dikwijls stuwen anaforische herhalingen het gedicht steeds verder naar nieuwe beelden, die de kernervaring van het gedicht nauwer omschrijven of integendeel naar andere betekenisgebieden uitbreiden. Zo loopt het eerste gedicht uit de bundel over de steunpunten: ‘De zee is trots (...) De zee plant zich voort (...) De zee is voedzaam (...) De zee is een regen (...) De zee blijft (...).’ Het risico van verstarring door het hanteren van zo'n vast procédé wordt afgewend door af te wisselen met inversies, argumenterende tussenzinnen, die beginnen met ‘want’, ‘immers’ enzovoort. Overigens behoort juist die argumenterende wijze van spreken, waarbij de dichter zich rechtstreeks tot een impliciete lezer richt, tot het meest eigene van de stijl van Snoek. Typisch
| |
| |
daarvoor zijn ook tussenvoegingen als: ‘Ik moet bekennen dat (...)’, ‘Ziet, (...)’, ‘dat weet ik’, ‘Ziehier waarom ik (...).’ Tot dezelfde orde behoren de retorische vragen en de commentaren op de eigen tekst: ‘Ja, zo is het,’ of: ‘Neen, de zee ruikt niet (...).’
De opstapelingstechniek is slechts een van de manieren waarop het ruimere principe van de weelde, de uitbreiding zich manifesteert. Daarnaast is dat te merken in een voorkeur voor superlatieven, meervoudsvormen en absolute woorden, die de emotionele volheid en de creatieve overvloed vanwaaruit de verzen geschreven zijn extra beklemtonen. In een fragment als het volgende komen enkele van die kenmerken samen, en worden ze bovendien verbonden met de typische voorkeur voor inversies, chiasmen en het gebruik van veralgemenende infinitieven:
De dalen bevolken met levende dieren
ook zwerven in leegten geweldig en vlakten
beschermen met lucht en veilige wolken.
In hetzelfde gedicht, ‘Hercules’, komen nog woorden en wendingen voor als ‘bestendig’, ‘zeeën en rivieren’, ‘zuivere regens’, ‘prachtig beheersen’, ‘de sterkste’, ‘de mooiste’. Behalve een grote ritmische kracht is een effect van dat alles ook dat de verzen zeer klankrijk zijn, tot op het randje van de overdaad. Zo loopt de hiervoor geciteerde strofe uit ‘Hercules’ grotendeels voort langs variaties op de l-klank. En verzen als: ‘Want in het water adem ik water, in het water / word ik een schepper die zijn schepping omhelst’ behoeven wat de rol van klankecho's betreft wel geen verder commentaar.
Het experimentele karakter van de poëziestijl van Snoek is in deze bundel vrijwel geheel teruggedrongen tot de beeldspraak, die sterk lichamelijk en antropomorfiserend is. Zee, water, wind, de zon, kortom het hele arsenaal van natuur en kosmos verschijnen als levende wezens met menselijke kenmerken en bedoelingen. De dichter luistert naar hen, praat met ze, gaat er vertrouwelijk mee om: ‘De zon / is mijn oudste vriend en hij weet het.’
Een merkwaardig gevolg is dat de beeldspraak zeer ongebruikelijke overstappen maakt van het zintuiglijke niveau naar dat van de abstracta:
- | ‘De zee is een regen van goedheid’ |
- | ‘Zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers’ |
- | ‘Zij tast mij kwijnend aan de eenzaamheid’ |
- | ‘en vloeibaar is als de waarheid’. |
Ook dat zal in de bundels Richelieu en Nostradamus een nog hogere vlucht nemen.
| |
| |
| |
Context
Het poëtisch oeuvre van Paul Snoek vertoont in zijn evolutie een golfbeweging. Met het debuut, Archipel (1954), zet een poëzie in, die erop gericht is verbeeldingswerelden te scheppen. Snoek kapselt zich in schoonheid en zachtheid in ter compensatie van een vijandige, al te harde werkelijkheid. De heilige gedichten (1959) breken vervolgens die zelfgeschapen wereld tot op de grond af, door middel van absurditeit en ironie. Hercules is dan het begin van een nieuwe reeks bundels, die het streven naar volmaaktheid zullen opdrijven tot geëxalteerde zelfvergoddelijking. Ook dan volgt weer een afbraak in de agressieve anti-poëzie van Gedrichten. Gedokumenteerde aktualiteitspoëzie en/of alternatieve griezelgedichten (1971), waarna een derde cyclus, meer gelouterd nu, op gang komt.
Hercules neemt in die ontwikkeling dus een centrale plaats in. Dat blijkt ook uit het feit dat Snoek, toen hij in 1963 een eerste bloemlezing uit zijn werk samenstelde, daarvoor de titel ‘Renaissance’ koos, tevens de titel van een afdeling uit Hercules, dat overigens vrijwel integraal werd opgenomen, in tegenstelling tot het vroegere werk.
Hercules is tegelijk het eerste deel van wat men als een drieluik kan beschouwen, waarvan de andere delen zijn: Richelieu (1961) en Nostradamus (1963). In die bundels bouwt Snoek zijn visie op het dichterschap verder uit met de componenten weelde en verfijning en beklemtoont hij het profetische karakter ervan. Nochtans was die breuk met de voorgaande gedichten niet zo absoluut. Al in De heilige gedichten was de cyclus ‘Mannen’ opgenomen, waarvan vooral het gedicht ‘Tabula rasa’ het Platonisch gekleurde verlangen naar ‘een wijdere wereld’, ‘waar wij sierlijk met vlugge/armen zwemmen naar de versmelting’ in de beeldentaal van Hercules aankondigt.
In de ruimere context van de Vlaamse poëzie uit de jaren rond 1960 is Hercules de bundel waarmee Paul Snoek zich definitief verwijdert van het Vlaamse experimentalisme. De heilige gedichten, met hun bizarre associatieve beeldspraak, sterk beïnvloed door Lucebert en het Duitse dadaïsme vormden wat dat betreft een hoogtepunt in zijn werk. Vanaf Hercules komt de diepere romantische geaardheid van Snoeks poëzie meer op de voorgrond, al blijft hij het beeld verkiezen boven de gedachte. Overigens valt zijn ontslag uit de redactie van het avant-garde tijdschrift Gard Sivik net in de periode waarin hij de gedichten voor Hercules schreef.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Hercules krijgt bij zijn verschijnen vrij veel aandacht in de pers en in de literaire tijdschriften. De appreciatie is overigens ook meestal positief, wat deels te verklaren is door de opluchting die heel wat recensenten voelden na het bizarre intermezzo van De heilige gedichten.
‘Grotere eenvoud’ is een van de meest gehoorde uitspraken waaraan de recensenten hun positieve oordeel verbinden. Het heet dat Snoek met Hercules de Spielerei en de agressiviteit achter zich laat om stilaan een volwassen poëzie te schrijven. Verschillende critici knopen aan die evolutie van de dichter bedenkingen vast over zijn positie binnen een experimentele poëtica, een kwestie die hiervoor ook al werd vermeld. Zo stelde Jan Walravens, pleitbezorger van de avant-garde in Vlaanderen, dat Snoek zich met deze bundel ‘een plaats veroverd (heeft) naast de allerbeste experimentele dichters van Vlaanderen, naast Van Ostaijen, Burssens, Claus’. Maar tegelijk waarschuwde hij voor een ‘systematiek’ en ‘rhetoriek’, die de oorspronkelijkheid van zijn talent bedriegen. Die grenspositie van Snoek, tussen experiment en een formeel meer gebonden poëzie, waarvoor Walravens hier waarschuwde, werd ook door meer traditioneel gerichte recensenten opgemerkt. Zij zien er een argument in om Snoek als volwaardig dichter te beschouwen en hem als het ware uit het ‘experimentele kamp’ los te weken. Juist die grenspositie van Snoek, tussen avant-garde en traditie, die dubbelheid van beeldenstormer en schepper van sacrale werelden lijkt een van de verklaringen voor zijn succes bij critici met de meest uiteenlopende poëzieopvattingen.
Wanneer men de recensies over Hercules doorneemt, valt het op hoe dikwijls daarin de gedichten ‘Een zwemmer is een ruiter’ en ‘Hercules’ geheel of gedeeltelijk als illustratiemateriaal geciteerd worden. Daarin is al een aanloop te zien naar de status van gecanoniseerde anthologie-gedichten, die ze later zullen krijgen. Met name ‘Een zwemmer is een ruiter’ behoort met enkele gedichten van Claus tot de meest bekende en in het onderwijs besproken gedichten uit de naoorlogse Vlaamse poëzie.
In de latere receptie van het werk van Paul Snoek zijn nauwelijks stukken over Hercules als afzonderlijke bundel te vinden. Men behandelt de gehele evolutie of concentreert zich op het drieluik Hercules, Richelieu, Nostradamus, met een opvallende voorkeur voor die laatste bundel, die - met alle reserves voor de barokke overdaad van de stijl en voor de vergoddelijking van de ‘ik’ - toch meestal als hoogtepunt van Snoeks poëzie beschouwd wordt.
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Paul Snoek, Hercules. Gedichten, 1e druk, Brussel/Antwerpen 1960.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan Walravens, De poëzie gaat niet dood. In: Het Laatste Nieuws, 24-3-1960. |
Hugues C. Pernath, De Hercules-gedichten van Paul Snoek. In: De Nieuwe Gazet, 6-9-1960. |
J.H.W. Veenstra, Hercules, nieuwe dichtbundel van Paul Snoek. In: Vrij Nederland, 22-10-1960. |
René Gijsen, Snoek versus Gils. In: De Kunstmeridiaan, 1960, jrg. 6, p. 13-15. |
Mathieu Rutten, Diagonaal 1955-1960. In: De Vlaamse Gids, 1960, jrg. 44, p. 695-698. |
Piet Thomas, Tussen huid en hart. In: Dietsche Warande en Belfort, 1960, jrg. 105, p. 729-732. |
Th. Govaart, Hercules-Nieuwe bundel van Paul Snoek. In: De Tijd/Maasbode, 25-1-1961. |
Willem Brandt, Nieuwe verzenbundels. In: Brusselse Courant, 4-3-1961. |
Hans Andreus, Nauwelijks herculisch en ook niet zwart genoeg. In: Boek van Nu, nr. 8, 1961, jrg. 14, p. 149-150. Ook opgenomen in: Paul Snoek, Profielreeks, Brussel/Den Haag 1974. |
Remi van de Moortel, Hercules. In: De Gentenaar, 10-2-1962. |
Th. Govaart, Verzen van vandaag: een zwemmer is een ruiter: gedicht van Paul Snoek uit Hercules. In: Jeugd en Cultuur, nr. 4, 1962, jrg. 7, p. 168-169. |
Mathieu Rutten, Poëzie, poëziestijl. In: De Vlaamse Gids, 1962, jrg. 46, p. 787-790. |
F. van Tartwijk, Renaissance uit water en vuur. Paul Snoek. In: Jeugd en Cultuur, nr. 2, 1963, jrg. 9, p. 66-73. |
Lieve Scheer, De poëtische wereld van Paul Snoek. Proeve van close-reading. Brussel/Den Haag 1966. |
Lieve Scheer, De dichter Paul Snoek. Virtuositeit en geestelijke dimensie. In: Streven, nr. 1, 1966, jrg. 20, p. 60-68. |
Herwig Leus, In gesprek met Paul Snoek. In: De Vlaamse Gids, 1971, jrg. 55, p. 2-11. |
Herwig Leus, Nawoord. In: Paul Snoek, Verzamelde gedichten, Antwerpen/Ansterdam 1982, p. 733-747. |
Herwig Leus, Ik ben steeds op doorreis. De wonderlijke avonturen van Paul Snoek in Vlaanderen, in Rusland en overal elders ter wereld, Antwerpen 1983. |
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|