| |
| |
| |
J. Slauerhoff
Schuim en as
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De verhalenbundel Schuim en asch van J. Slauerhoff (* 1899 te Leeuwarden, † 1936 te Hilversum) verscheen in mei 1930 bij uitgeverij C.A.J. van Dishoeck te Bussum in een oplage van 1560 exemplaren. Dezelfde uitgever verzorgde in 1933 de tweede druk van 500 exemplaren. Bij de dood van Slauerhoff waren nog niet alle exemplaren verkocht.
In 1948 verscheen bij Nijgh en Van Ditmar (Rotterdam/Den Haag) de derde druk in de Nimmer Dralendreeks (15.000 ex.), gevolgd door de vierde in 1949. Gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw is het boek met grote regelmaat en in vele reeksen herdrukt, vooral sinds eind jaren zeventig. In 1952 verzorgde Elseviers Weekblad een licentie-uitgave van de bundel (vijfde druk, 40.000 ex.). De spelling van het titelwoord ‘asch’ werd voor het eerst aangepast in de zesde druk van 1954. De bundel is ook afgedrukt in Slauerhoffs Verzamelde werken (1941), in zijn Verzameld proza (1975, met herdrukken in 1983, 1984 en 1990), in krantvorm als Bulkboek (1978, 50.000 ex.), in de reeks Amstel Klassiek (1987), als Pentapocket (1995) en in Pandora Klassiek (1998). De twintigste druk van 1991 bevat een gedetailleerde drukgeschiedenis van de hand van K. Lekkerkerker. Er zijn tot op heden ongeveer 250.000 exemplaren van de bundel verkocht. Het boek verscheen bovendien in vertaling in Frankrijk (1975) en Italië (1994).
Schuim en as telt in eerste druk 179 bladzijden. De lengte van de verhalen varieert van 25 tot 40 bladzijden. Binnen de verhalen is geleding tussen passages aangebracht door middel van witregels, die regelmatig extra gemarkeerd worden door een asterix. Alleen het tweede verhaal, ‘Het eind van het lied’ heeft een motto: ‘There is some system in his madness’, een variatie op een aan Shakespeare's Hamlet ontleend citaat (‘Though this be madness, yet there is method in it’). E. du Perron is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de uiteindelijke tekst van de bundel.
De verhalen zijn geschreven tussen 1928 en 1930, met uit- | |
| |
zondering van ‘De erfgenaam’, dat volgens een toevoeging in de eerste editie uit 1923 stamt maar mogelijk van latere datum is. Dit verhaal verscheen in december 1929 in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Met uitzondering van ‘De laatste reis van de Nyborg’ zijn ook de andere verhalen eerder gepubliceerd: ‘Larrios’ in De Gids van november 1929 (onder het pseudoniem J. Ravenswood), ‘Het eind van het lied’ in De Vrije Bladen van januari, februari en maart 1930 en ‘Such is life in China’ in Groot Nederland van januari en februari 1930. De meeste verhalen zijn overigens ook na publicatie van de bundel afzonderlijk uitgebracht, veelal als schooleditie met toelichting (zie secundaire literatuur).
| |
Inhoud
De erfgenaam
De godvruchtige Kasem Hassein leidt een mistroostig bestaan in de havenstad Bassora. Bij zijn geboorte is zijn moeder overleden, dit tot groot verdriet van de vermogende Azid, zijn oom en haar broer. Azid heeft zich sindsdien van de Islam afgekeerd en bekommert zich niet meer om de mening van de anderen. Hij heeft zich bovendien nooit met zijn neef willen inlaten, al heeft hij wel voor zijn opvoeding gezorgd. Nadat de oom zijn neef met een van de vrouwen uit zijn harem aantrof, heeft hij hem echter verstoten en voor Hassein restte toen slechts een baan als klerk in de haven.
Wanneer zijn oom na jaren sterft, wordt Hassein als enige erfgenaam ineens de rijkste burger van de stad en schroomt hij er niet voor zijn nieuwe welstand te tonen. Hij wilde altijd graag een keer naar Mekka, maar zo'n pelgrimsreis is vol gevaren en liever reist hij, nu hij immers genoeg te verliezen heeft, naar het meer wereldse Stamboel. Hoewel hij daar in weelde leeft, geniet hij verder geen aanzien en na enige tijd keert hij terug naar Bassora. De sultan van die stad, Omar, iemand wiens vermogen flink was geslonken, ziet dat Hassein verlangt naar aanzien en waardigheid en op diverse manieren speelt hij daarop in, hem tegelijkertijd op sluwe wijze zijn geld afhandig makend. Uiteindelijk is Hassein zijn vermogen weer kwijt en rest hem te doen wat hij al eerder had moeten doen: als nederige pelgrim naar Mekka reizen.
| |
Het eind van het lied
Een ex-officier in het Russische leger is in de bloedige slag bij Moekden door een bajonetsteek zwaargewond geraakt. Na zijn herstel is de oorlog voorbij. Tijdens een feest in Moskou hoort hij dat N., om wie hij nog eens aan de drank zou zijn geraakt, in een klooster op het eiland Solovetski verblijft en er nooit meer uit zal komen. De officier besluit vervolgens om na
| |
| |
drie jaar afwezigheid naar zijn landgoed terug te keren. Het blijkt geheel verwoest en geplunderd, en al na een paar weken weet hij niet wat hij met zichzelf aan moet. Een innerlijke stem spoort hem aan haar te gaan zoeken en hij neemt de trein naar Locarno.
Daar aangekomen gebeurt er de eerste weken niks. Wel droomt hij nog regelmatig over zijn traumatische verwonding. Wanneer hij ontwaakt uit zo'n koortsachtig visioen verschijnt er een jonge Zweedse vrouw, Feodora genaamd. Zij is enige tijd bij hem, maar verdwijnt spoorloos. Zonder precies te weten waarom doolt hij vervolgens maanden door Italië, waar hij zich onder toeristen allesbehalve thuisvoelt. Op een avond bij een dorpsschoolmeester laat de officier zijn handen langs de globe gaan, en daarbij blijft een vingernagel steken in een voeg van de bol bij de stad Feodosia in de Krim. Hij zwerft vervolgens enige tijd rond op Sicilië en neemt de boot naar Konstantinopel, maar verlangend naar een kleiner labyrint dan de wereld, stapt hij uit op Kreta.
Hier ontmoet hij een oude bedelmonnik, die zijn radeloosheid ziet en hem vraagt waarom hij niet in een klooster gaat. De mannen zwerven enige tijd samen over het eiland. De monnik meent dat de officier verlangt naar het ontmoeten van iets dat geen sterveling ooit naderde en dat zo ontzettend is dat het zijn andere ontzettingen zal uitdrijven. Later adviseert de monnik hem naar een klooster bij Feodosia af te reizen. Die naam kan volgens de officier geen toeval zijn. De monnik verkoopt hem een onvoltooid gouden beeldje van een vrouw dat hij naar het klooster moet brengen. Vervolgens neemt de officier de boot naar Trebizonde, vanwaar hij kan oversteken naar de Krim. Aan boord beseft hij de absurditeit van zijn onderneming.
In Feodosia neemt hij zijn intrek in een achteraf gelegen hotel en gaat na enkele weken op zoek naar ‘het klooster der halve verlossing’. Die nacht hoort hij daar een traag gezang, een verlossingslied dat de geboorte van een vrouwelijke figuur uit de aarde begeleidt. Wanneer zij voor de helft uit de aarde bevrijd is, stopt het lied en dreigt zij weer te verdwijnen. Hij wil met haar mee, maar zij zegt dat het nog te vroeg voor hem is en hij verliest zijn ‘bezinning’. Ontwaakt uit zijn visioen wil hij verder graven naar haar, maar de aanwezige monnik zegt dat hij moet zoeken naar het eind van het lied. De officier verlaat daarop het klooster en keert terug naar zijn landgoed. In plaats van nog te verlangen haar te vinden, leeft hij met de vrees dat een ander haar vindt en dat diegene die ervaring overleeft. In zijn laatste aantekening staat dat hij die nacht het eind van het lied zal horen, dat de aarde hem haar geheim zal prijsgeven, maar hem ook meteen voorgoed tot zich zal nemen.
| |
| |
| |
De laatste reis van de Nyborg
Het oude schip de Nyborg van de ervaren kapitein Fröbom heeft de haven van San Francisco verlaten. De lading bestaat uit in Amerika gestorven Chinese immigranten die in eigen land begraven willen worden. De eerste nacht klinkt een vreemd gerommel op uit het ruim. Soden, de bange eerste stuurman, en de kapitein gaan op onderzoek uit en ontdekken dat een van de kisten geen dode bevat maar stenen. De volgende nacht veroorzaakt een storm een donderend geraas. De fokkenmast blijkt gebroken en het schip raakt stuurloos, zeker als een paar dagen later de machine het eveneens begeeft. Besloten wordt om te proberen de dichtstbijzijnde archipel te bereiken voor reparatie. Het schip drijft weken over de verlaten oceaan. Wanneer op een dag een eiland in de verte opdoemt, stuurt de kapitein het schip er langsaf, uit angst op een rif te lopen. De hieropvolgende muiterij weet hij te onderdrukken door de bemanning dronken te voeren. Bij het volgende eiland laat de kapitein zich door rubberplanter en Amerikaans consul Jefferson overhalen om in ruil voor de reparatie van het schip een lading rubber aan boord te nemen en die eerst in Australië af te leveren. Van de extra opbrengst kan de kapitein de droom voor zijn oude dag verwezenlijken: een schoener kopen en in de fjorden voor zichzelf beginnen. Later blijkt Jefferson als verstekeling aan boord te zijn om de levering te controleren; hij biedt hulp bij het vervalsen van de vrachtpapieren en tijdelijk wordt de naam van het schip gewijzigd in Aarhuus. Na levering van de rubber weigert de kapitein om Jefferson weer op zijn eiland af te zetten. In plaats daarvan varen zij richting China. Omdat er op het rubbereiland enkele doodskisten zijn verdwenen en de resterende kisten chaotisch in het voorruim staan opgestapeld, besluit de kapitein stormschade te simuleren om zo de wanorde en vermiste lijken te kunnen verantwoorden. Die nacht belandt het schip werkelijk in een zware storm, wat
leidt tot de ondergang van schip, lading en bemanning.
| |
Larrios
De ikfiguur, een zeeman, heeft de vrouw Larrios vier keer gevonden en weer verloren. In een zuidelijke haven was hij van boord gegaan in de hoop in Bordeaux een beter schip te vinden. Onderweg in Burgos zag hij haar vanuit de trein op de veranda van een huis en haar blik, die hij slechts een seconde wisselde, had een verwoestend effect op hem. Tien maanden later is hij opnieuw in Burgos, maar hij beseft dat door haar te zoeken hij haar juist niet zal vinden. Later, dolend door Malaga, komt hij haar opnieuw tegen en leidt zij hem door een doolhof van steegjes naar haar kamertje waar ze de liefde bedrijven. Daarna verdwaalt hij en kan hij de weg naar haar huis niet meer terugvinden. Na jaren van zwerven treft hij haar aan in Sjanghai, waar ze door nood gedwongen als hoer werkt. In
| |
| |
plaats van haar liefde te kopen, helpt hij haar om te ontsnappen uit haar benarde situatie en gebiedt hij haar naar Manilla te gaan. Zelf monstert hij aan op een schip dat in die richting vaart, maar als het na maanden de stad nog niet heeft aangedaan, besluit hij zich voor het eerst van zijn leven als passagier in te schepen. In Manilla aangekomen doolt hij weken door de stad zonder Larrios te zien. Totdat hij haar op een ochtend in een dure wijk op straat ziet. Hij meent haar nu definitief te hebben gevonden en dat het dit moment was waarvoor hij altijd had geleefd. Maar ze wil niets met hem te maken hebben, en dit doodt de Larrios die jarenlang in hem leefde voorgoed. Ontgoocheld draait hij zich om. Hij zal wel weer een naamloos schip vinden en de nacht en de zee zullen zijn eenzaamheid weer omhullen.
| |
Such is life in China
In alle vroegte varen Talman - manager van de South China Bank en honorair consul van kleine landen waaronder Nederland - en havenloods Ibsen langs elkaar heen, de een is op weg van zijn huis op het eiland naar kantoor in de stad, de ander naar een schip dat de haven van Sjin Nan Foe wil binnengaan. De twee mannen maken deel uit van de Europese gemeenschap in de Chinese havenstad. Om elf uur die ochtend ontmoeten ze elkaar voor een borrel in het café. Op weg daar naartoe loopt Talman de arts van de Amerikaanse missie, Bruce, tegen het lijf. De zieke die deze moet bezoeken blijkt een hopeloos geval te zijn en hij vervoegt zich snel bij zijn vrienden in de kroeg. Bruce voelt zich hier op zijn gemak. In het hospitaal valt altijd weinig te beleven en thuis, bij zijn vrome vrouw en zes kinderen, evenmin. Al is hij de missie dankbaar voor het betalen van zijn opleiding tot arts, hij is niet gelukkig met zijn brave leven. Hij weet een goede preek of een gesprek over filosofie te waarderen, maar verkeert liever in gezelschap van zeeen handelslui zoals Ibsen en Talman.
Die avond spreken ze af bij Talman, die in de hoogstgelegen villa op het eiland woont. Om het eentonige leven in de vreemde wereld te doorbreken heeft Talman graag vrienden om zich heen, om mee te praten en te drinken, zaken die hij met zijn Russisch-Japanse vrouw niet kan delen. Er staat een gure wind die avond, maar kapitein Young en dokter Mac van de Glenmore besluiten toch op de uitnodiging van Talman in te gaan. Aan de voet van de berg komen ze langs het huis van Ibsen, waar Dupérier - importeur en Frans consul - en enkele Chinese vrouwen te gast zijn en de drank zoals gewoonlijk al overdadig heeft gevloeid. Even later besluit het gezelschap de berg op te gaan naar het huis van Talman, al was het alleen maar om Bruce dronken te kunnen zien. Die arriveert iets later. Onder invloed van drank en muziek zit hij vooral wat te
| |
| |
mijmeren over zijn matige huwelijk, waaraan hij twee jaar tevoren al had willen ontsnappen. Hij beseft dat godsdienst en gezin hem geen vervulling hebben gebracht. De volgende ochtend, zondag, zitten zijn vrouw en kinderen zonder hem in de kerk. Zij ziet niet graag dat hij zich inlaat met drank en zeelui, maar zij weet ook dat hij nooit bij haar zal weggaan.
| |
Interpretatie
Thematiek
De verhalen in Schuim en as laten zien dat het leven van de mens amper vervulling biedt. De personages zijn rusteloos, verlangen naar het onbereikbare of zijn niet in staat betekenis aan hun bestaan te geven. Of ze op zee zijn of aan land, leegte omringt hen. Zij lijden aan hun lot, zijn angstig voor de benauwdheid van het leven en zoeken naar een uitweg. Maar waar zij ook gaan, ze komen niet los van zichzelf, noch vinden ze datgene wat hen kan verheffen. De verhalen belichamen een krachtig besef van het intrinsieke tekort van de ‘werkelijkheid’, van het besef dat wat er gebeurt tussen geboorte en dood bruist van leven, maar niettemin een duistere aangelegenheid blijft en tot niets leidt. Slechts de dood bezit ultieme betekenis, maar de mens heeft daarvan tijdens zijn leven geen kennis. Zoals de kapitein van de Nyborg weet, moeten mensen ‘eerst doodgaan voordat ze geloven dat er niets is en dan zien ze 't niet meer, omdat ze zelf niets meer zijn’ (p. 62). De vergeefsheid van het bestaan maakt dat de mens feitelijk tijdens zijn leven al dood is, wat zijn eenzaamheid totaal maakt.
Deze thematiek komt op meest dwingende wijze naar voren in de twee aan elkaar verwante verhalen uit de bundel, ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’. Hierin staat een naamloze, door wanhoop voortgedreven zwervende ikpersoon centraal, in het eerste geval een geobsedeerde zeeman en in het laatste een door oorlog getraumatiseerde Russische officier. Beide mannen zijn op zoek naar een vrouw die in werkelijkheid of als beeld in hun verleden een rol heeft gespeeld. Zij streven naar overgave, een zekere eenwording met hun vrouwelijke tegenhanger, al moeten zij naar de andere kant van de wereld om haar te zoeken. Zij vinden haar, maar worden afgewezen. De zeeman krijgt van Larrios te horen dat zij er niet is om haar leven met hem te delen; dit ontneemt iedere betekenis aan zijn leven en maakt hem tot een gedoemde. En tijdens het visionaire slot van ‘Het eind van het lied’ wijst de vrouwelijke figuur de officier ondubbelzinnig op de onhaalbaarheid van zijn verlangen: ‘het is toch vergeefs’. De gezochte eenwording met de vrouwelijke tegenhanger kan pas worden gerealiseerd in de dood en dit
| |
| |
maakt ook van de officier een voor het leven getekende man. In beide gevallen blijft de precieze reden of aanleiding voor de gefixeerdheid van de mannelijke hoofdpersonages moeilijk te doorgronden. Waarom leveren zij zich uit aan een vage, vrouwelijke figuur die al dan niet werkelijk bestaat en hangen zij hun hele bestaan aan haar op? Zij lijken hier ook zelf allerminst inzicht in te hebben en mede hierdoor krijgt hun queeste tevens een allegorische lading: zij zijn op zoek naar een vervulling - in meer of mindere mate seksueel, psychologisch, spiritueel of existentieel begrepen - die het leven, zoals de radicale verhaallogica in beide gevallen op ondubbelzinnige wijze onderstreept, onmogelijk kan bieden.
In de overige drie verhalen komt een vergelijkbare thematiek in mildere of speelsere vorm aan bod. Zoals bijna alle personages in de bundel is de schuwe Amerikaanse missiedokter Bruce in ‘Such is life in China’ een ontwortelde, ver van huis. In de Chinese havenstad waar hij al enige jaren woont, lijkt hij niettemin een relatief stabiel bestaan te leiden, gebaseerd op huwelijk, gezin en kerk. Maar dit is schijn. De lezer ontmoet hem in een fase van twijfel over zijn werk en huiselijk leven; zijn liefde voor zijn gelovige vrouw is tanende en hij waant zich een gevangene van het kerkelijk apparaat dat zijn bestaan legitimeert. Liever verkeert hij onder zijn cynische en drankzuchtige vrienden die elkaar iedere dag als leden van de buitenlandse gemeenschap in een café ontmoeten. Wat zij hem precies bieden weet hij niet, maar in ieder geval niet de sleur van alledag. Hoewel hij zich in tegenstelling tot zijn vrienden zelden te buiten gaat aan drank, doet hij die avond volop mee. Het brengt hem in een melancholische stemming waarin vragen opkomen als: ‘Waarom mocht zelfs de nacht niet in vredesnaam stil en leeg en zwart zijn?’ (p. 139). Kennelijk laat de kerkelijke omgeving waarvan hij deel uitmaakt geen ruimte voor twijfel over de zin van het bestaan. Ondanks de aarzeling bij Bruce over de geringe vervulling in zijn leven, zal hij het niet definitief verloochenen. Zijn vrouw is daar tenminste niet bang voor. Al is hij ooit eerder voor een paar dagen verdwenen en al komt hij die avond niet thuis, zij vertrouwt erop dat ‘[a]lles zal blijven als het is’ (p. 146). De verteller van het verhaal lijkt haar mening te delen: ‘Zijn vrijheidsverlangen was niet absoluut genoeg’ (p. 137).
Net zoals de zwervende hoofdpersonages van ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’ zitten die van ‘De erfgenaam’ en ‘De laatste reis van de Nyborg’ aan het einde van hun verhaal met lege handen. In plaats van een al dan niet geïdealiseerde vrouw jagen zij echter iets anders na dat hen wordt onthouden. Zo verlangt de rijke erfgenaam Hassein na zijn omzwervingen pri- | |
| |
mair naar maatschappelijk aanzien binnen de oosterse gemeenschap waartoe hij behoort. Hij laat zich echter misbruiken door de sultan die zijn psychologische behoefte doorziet en hem op sluwe wijze al zijn geld afhandig weet te maken. De weer tot armoede vervallen Hassein rest niets anders dan als een verdoolde pelgrim naar Mekka te reizen. En in ‘De laatste reis’ wil kapitein Fröbom na jaren van varen over de wereldzeeën nog één keer veel geld verdienen om een eigen boot te kunnen kopen en zijn oude dag in alle rust tussen de fjorden te kunnen slijten. Het is hem niet gegeven. Een illegale transactie en de weersomstandigheden dragen ertoe bij dat zijn laatste reis noodlottig eindigt: zijn schip vergaat en zijn dode lichaam spoelt aan op een ver en vreemd Aziatisch eiland.
| |
Opbouw / Vertelstructuur
De verhalen zijn verschillend in de tijd gesitueerd. De vertelde tijd in ‘De erfgenaam’ en ‘Larrios’ neemt jaren in beslag - in het eerste geval mogelijk decennia - maar in ‘Het eind van het lied’ en ‘De laatste reis’ gaat het eerder om maanden, terwijl het slotverhaal zich afspeelt binnen achtenveertig uur. De opbouw van de verhalen is chronologisch, waarbij flashbacks en vooruitwijzingen de handeling van context en richting voorzien, met name in ‘Het eind’ en ‘Such is life’. Dit laatste verhaal onderscheidt zich van alle andere door een meervoudig personale vertelstructuur; de onnadrukkelijke perspectiefverschuivingen laten de lezer hoofdzakelijk weten hoe de verschillende personages over dokter Bruce en zijn innerlijke staat denken, waarbij met name het commentaar van zijn vrouw veelzeggend is. ‘De erfgenaam’ en ‘De laatste reis’ hebben een alwetende verteller, maar die geeft niet of nauwelijks toegang tot het innerlijk van de personages. De overige twee zijn nadrukkelijk ikvertellingen, wat aanzienlijk bijdraagt aan de evocatie van de getormenteerde karakters van de volledig in zichzelf opgesloten hoofdpersonages.
| |
Ruimte
De culturele geografie rond schip, zee en haven speelt in alle verhalen een rol en in de meeste een centrale rol. In ‘De laatste reis’ onderstreept de eindeloze Stille Oceaan waarop het stuurloze schip zich beweegt het macabere karakter van het verhaal, alsmede de verlatenheid en verlorenheid van de kapitein en zijn bemanning. Specifiek is dit verhaal opgehangen aan de laat negentiende-eeuwse Chinese emigratie naar Californië en het ritueel van de terugkeer van de aldaar overleden Chinezen; dit aspect wordt gespiegeld door het verlangen van de kapitein zijn oude dag in de eigen Scandinavische omgeving te slijten. In de twee zwerfverhalen, ‘Larrios’ en ‘Het eind’, verschijnt de wereld als een labyrint zonder uitweg; binnen de logica van deze verhalen hebben de opeenvolgende plaatsen van handeling soms enige betekenis, maar daarbuiten zijn het karakter
| |
| |
van de omzwervingen en de locaties die worden aangedaan grotendeels willekeurig. De twee verhalen zijn aan elkaar tegengesteld voor zover het eerste in Europa begint en in het verre Azië eindigt, terwijl in het laatste de Russische officier aan het einde weer terugkeert op zijn landgoed; zijn reis is dus een circulaire reis. Als de officier zich op een schip op de Zwarte Zee bevindt, bevalt hem dat zeer. Maar, zo voegt hij toe: ‘Alleen het denkbeeld dat deze zee de meest in het vasteland geknelde is van alle zeeën, benauwde’ (p. 44). De gedesillusioneerde zeeman in ‘Larrios’ rest aan het einde niets anders dan te blijven rondzwerven op ‘naamloze schepen’. In ‘Such is life’ heeft de evocatie van de Chinese havenstad zowel binnen als buiten de verhaalwerkelijkheid betekenis. Hoewel de auteur een fictieve naam gebruikt, verwijst de beschreven ruimte naar de havenstad Amoy. Het realistische karakter van de verteltrant en de evocatie van een concrete gemeenschap, namelijk die van Westerse expats in de jaren twintig, geeft het verhaal een zekere documentaire waarde. Doordat ook het eerste verhaal binnen een bijzondere ruimte is gesitueerd, namelijk een fictieve islamitische wereld met eigen normen en waarden, refereert de bundel als geheel aan een brede cultuur-geografische ervaring. Dit voegt een extra dimensie toe aan de thematiek rond het besef van nihilisme en verloren zijn: het is overal - op aarde en op zee - van kracht.
| |
Stijl / Genre
De twee ikverhalen vallen op door het soms kolkende, wanhopig voortgestuwde proza. Het zijn feitelijk reisverhalen, geschreven in een brokkelige, ongepolijste stijl met veel en soms nogal abrupte scènewisselingen, terwijl menig verhaalelement vaag blijft. De toon van de andere drie verhalen is onpersoonlijker; als vertelling zijn ze meer afgerond en uitgekristalliseerd, wat te maken heeft met het feit dat ze deels aansluiten bij traditionele vertelvormen. Zo heeft ‘De erfgenaam’ veel weg van een oosterse parabel, terwijl ‘De laatste reis’ naar de spookschiplegende en het genre van het horrorverhaal verwijst. ‘Such is life’ onderscheidt zich door de ingehouden realistische verteltrant, waardoor de veelal onuitgesproken dynamiek tussen de personages en de problematiek in Bruce schrijnender overkomt. De bundel biedt zo een diversiteit aan verhaalgenres en prozastijlen, maar met name de drie meer afgeronde verhalen delen een ironische of zelfs nihilistische verteller. In het openingsverhaal bijvoorbeeld gaat de sympathie van de verteller onmiskenbaar uit naar Hasseins oom, de stoïcijnse man die sinds de dood van zijn geliefde zus lak heeft aan de Islam en een volkomen ongodsdienstig leven leidt, terwijl erfgenaam Hassein als een slappe figuur wordt afgeschilderd. Dit laatste geldt eveneens voor dokter Bruce, die het voor wat betreft de
| |
| |
sympathie van de verteller moet afleggen tegen de cynische Dupérier, de aan opium verslaafde Franse consul die de laatste scène krijgt toebedeeld. In ‘De laatste reis’, een verhaal dat schertst met de dood, geniet de verteller volop van het macabere spel dat hij speelt met zijn vanaf de eerste zin gedoemde personages.
| |
Titel
De titel, Schuim en as, die verder niet in de bundel voorkomt, kan gezien worden als een poëtische evocatie van de centrale thematiek. Slauerhoffs tijdgenoot Jan Greshoff gebruikt in Pro Domo (1932) de regel ‘De schoonheid en de liefde: schuim en as!’ De verhalen in Slauerhoffs bundel gaan echter niet zozeer over het illusoire karakter van liefde of schoonheid, maar suggereren dat het leven zelf, ondanks alle hartstocht en commotie, uiteindelijk weinig of niets om het lijf heeft. De titel verwijst naar de intrinsieke spanning tussen een romantisch en een nihilistisch wereldbeeld. Uiteindelijk geeft de bundel vooral uitdrukking aan het onwrikbare besef dat de dynamiek van het menselijke leven (metaforisch opgevat als water en vuur) slechts resulteert in schuim en as. Al zijn de verhalen veelal opgehangen aan romantische motieven, ze monden uit in nihilisme.
| |
Context
Slauerhoff heeft in totaal zo'n twee dozijn korte verhalen geschreven. In 1930 publiceerde hij ook Het lente-eiland, met uitsluitend Chinese verhalen en schetsen, terwijl de ongebundelde verhalen in 1987 zijn uitgebracht als Verwonderd saam te zijn. Thematisch en verteltechnisch zijn veel van deze verhalen aan elkaar verwant; zo komt de locatie uit het titelverhaal van Het lente-eiland eveneens voor in ‘Such is life in China’ en lijkt de plot van ‘De Erebos’ uit de postume bundel veel op die van ‘De laatste reis van de Nyborg’. De verhalen in Schuim en as zijn over het algemeen het meest uitgesponnen en worden ook wel ‘novellen’ genoemd.
Vanwege hun toon, stijl en thematiek zijn vooral ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’ te beschouwen als een voorbereiding op de twee belangrijkste romans van Slauerhoff, Het verboden rijk (1932) en Het leven op aarde (1934). Verwante vrouwelijke figuren komen ook voor in menig gedicht van zijn hand, terwijl de tweede afdeling van Eldorado (1928) veel gedichten over het spookschipmotief bevat.
Schuim en as behoort met Dichtertje, De uitvreter en Titaantjes (1918) van Nescio tot de belangrijkste vooroorlogse verhalenbundels in de Nederlandse literatuur. Hoewel zij stilistisch
| |
| |
aanzienlijk van elkaar verschillen, speelt het thema van de zinloosheid van het bestaan in beide een belangrijke rol. Een bundel met interessant vergelijkingsmateriaal uit dezelfde periode is Emigranten (1933) van M.H. Székely-Lulofs. De in Australië en Nederlands-Indië gesitueerde verhalen bezitten minder urgentie, maar getuigen eveneens van een vlottend bestaan en gaan ook over thema's als ontmoediging en ontheemding; er is vooral stilistische gelijkenis met het meer realistische ‘Such is life in China’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De recensies en eerste reacties op Schuim en as zijn vrijwel eensgezind bewonderend, waarbij vooral de weerbarstige persoonlijkheid van de auteur en de oprechtheid van zijn proza worden genoemd. De bundel wordt wel vergeleken met het werk van Lord Byron, Edgar Allan Poe, Joseph Conrad, Jack London en de Franse poètes maudits; Slauerhoffs pessimisme wordt gezien als verwant aan het cynisme van Du Perron. De recensenten beschouwen het openingsverhaal als het zwakste (de enige uitzondering hier is P.H. Ritter jr.), terwijl zij ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’ het meest waarderen; over de kwaliteit van de twee overige verhalen lopen de meningen uiteen.
Anthonie Donker ziet de bundel als vernieuwend: ‘Het oude proza onzer literatuur (...) is in traditionele motieven, traditionele behandeling en kleurloze taal verzand. Het nieuwe proza onzer literatuur zet in met de verhalen van Slauerhoff.’ Hij wijst op het volstrekt eigen karakter van de stijl: ‘Men verbaast zich eer, dat hij schrijft. Hij heeft niets van een auteur. En men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat zulk een bitse weerspannigheid en gemelijke levenswrevel naar pen en papier taalden. Hier dan ook niets van de angstvallige bezorgdheid der jongeren om proza, nieuw proza te schrijven.’ Het proza is ‘onbehouwen’ en ‘zeer onbeholpen’, maar tegelijkertijd ‘door en door persoonlijk’. Theun de Vries noemt Slauerhoff een ‘einmalige verschijning’, en om zijn ‘onHollandse ondegelijkheid’ al bijna een legende. Zijn brokkelige en temperamentvolle proza is te verkiezen boven dat van de ethici ‘omdat grootheid en omvangrijkheid van geest (...) meer waarde hebben dan de beste bedoelingen’. Volgens Anton van Duinkerken gaan de verhalen over het ‘onbevredigd en nimmer berustend verlangen naar de hoogste zin van het bestaan’; het gaat om ‘hautaine en wereldverachtende kunst’, die van ‘een rusteloze, door verlangen gefolterde menselijkheid’ is. Volgens Jan Engelman is
| |
| |
de onburgerlijke en anti-provincialistische stijl ondanks onvolkomenheden ‘vol leven en innerlijke betekenis’. Voor E. du Perron zijn de verhalen verbonden door ‘een meer of minder verbeten, glimlachend, vermoeid, maar altijd echt pessimisme’. De bundel is ‘eenvoudigweg een gebeuren’ en ‘onschatbaar’ als contrast met het proza van de vorige en huidige generatie. Op unieke wijze zijn de verhalen een uitdrukking van wat ‘onze generatie aan romantiek nog in zich voelen kan’.
In meer algemene beschouwingen over het werk van Slauerhoff die vervolgens in de jaren dertig en rond de publicatie van zijn verzameld werk verschijnen, wordt regelmatig aan Schuim en as gerefereerd. H. Marsman bewondert in ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’ het ‘wonderlijke mengsel van brokkeligheid en grote, open grondvorm, van lyrisme en scherp gekozen concreta en die volkomen poëtische sfeer, opgeroepen met zuiver prozaïsche middelen’. In ‘Such is life’ waardeert hij vooral ‘het meesterschap waarmee de elkaar kruisende, nergens innerlijk verbonden levens zijn samengevat’, ‘De erfgenaam’ noemt hij ‘in zijn soort te aanvaarden’, maar in ‘De laatste reis’ storen ‘grootspraak en drakerigheid’. Albert Helman noemt de bundel als geheel een ‘gebeurtenis’, een ‘staalkaart van zijn beschijvingskunst’; de verhalen geven een ‘even bont als persoonlijk wereldbeeld, dat in tien jaren nog geenszins verbleekt is’. In een beschouwing over alle verhalen van de auteur noemt Max Schuchart die uit Schuim en as het meest bijzonder: ‘Zij weerspiegelen het zuiverst de persoonlijkheid van de rusteloze scheepsarts Slauerhoff met zijn onvrede, zijn lusteloosheid, zijn scherpe, enigszins sarcastische humor, zijn romantisch verlangen en zijn ietwat bizarre fantasie.’
In de naoorlogse periode heeft de bundel in algemene studies over het werk van Slauerhoff kritische aandacht gekregen. Volgens Herman van den Bergh bevat de bundel zijn beste proza; de verhalen illustreren ‘de vorming van een prozastijl’ (met ‘ongemene literaire kwaliteiten’), maar zijn ook een bewijs van de preoccupatie van de auteur met het ‘zich proberen los te schrijven uit een nimmer-ontgroeide puberteit’. Louis Fessard verkiest ook een biografische of psychoanalytische invalshoek en merkt bijvoorbeeld naar aanleiding van ‘Het eind van het lied’ op dat dit verhaal niet tot een ‘interprétation logique complète et satisfaisante’ kan worden teruggebracht. Hij beschouwt het als een reflectie op een afgebroken psychoanalyse, waarbij de ikfiguur om diverse redenen niet toekomt aan het overwinnen van het normale stadium van rebellie tegenover de therapeut.
Er zijn ook afzonderlijke verhaalinterpretaties gemaakt, waarbij men zich vrijwel uitsluitend heeft gericht (en stukge- | |
| |
beten) op ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’. H.A. Gomperts kiest voor een contextuele benadering en brengt het laatstgenoemde verhaal in verband met het motief van de ‘halve vrouw’, zoals dat ook in de poëzie van Slauerhoff en in de klassieke mythologie een rol speelt, met name in de mythe van Orpheus en Eurydice. A.L. Sötemann prefereert een allegorische blik en ziet ‘Het eind van het lied’ vooral als een parabel op het dichterschap: het gaat over de ontgoochelde dichter die blijft hopen ooit het ultieme onder woorden te kunnen brengen. M. Desmyter betoogt op basis van een structuralistische close reading van hetzelfde verhaal, met duiding van talloze details, dat hierin ‘het romantische levensgevoel in zijn meest radicale vorm tot uiting’ komt. In een ethische interpretatie van ‘Larrios’ betoogt W.J. Lukkenaer dat de ikfiguur zoekt naar een verklaring voor zijn levensloop en dat hij die vindt in een verkeerde beslissing. Het verhaal laat zien dat zich in het leven momenten voordoen, waarbij het al dan niet nemen van de juiste beslissing grote gevolgen kan hebben. Wanneer de ik-figuur de vrouw ziet die hij Larrios noemt, ziet hij zijn tegenbeeld, degene die voor hem de volmaakte eenwording met de ander op aarde mogelijk maakt. Hij grijpt echter niet in, handelt niet en door zijn besluiteloosheid is hij gedoemd te blijven rondzwerven. René Marres zet zich af tegen deze ‘onromantische’ lezing. Voor de zeeman is het geluk eenvoudigweg ‘niet te vinden, want zijn droombeeld slaat stuk op de werkelijkheid’. Naar aanleiding van het slot van ‘Het eind van het lied’ suggereert Marres dat het vinden van de geliefde mogelijk met de dood verbonden is ‘omdat alleen de dood
ontrouw onmogelijk maakt’, terwijl het idee van vereniging met de geliefde in de dood mogelijk ontleend is aan het spiritisme van de jaren twintig.
Het bovenstaande maakt duidelijk dat de verschillende interpretaties van beide verhalen - of ze nu overwegend uitgaan van biografische, psychoanalytische, contextuele, allegorische, structuralistische, ethische of romantische aspecten - elkaar aanvullen, uitsluiten en deels overlappen. Wat ze met elkaar delen, is dat ze geen van allen sluitend zijn. Dit suggereert dat niet alleen de ikfiguren in ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’ onvervuld achter moeten blijven, maar ook de lezer. Tenzij laatstgenoemde zich ten aanzien van verhaalkunst beroept op het belang en de rijkdom van het meerduidige, het dubbelzinnige en het incomplete.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
J. Slauerhoff, Schuim en as, zesde druk, Den Haag 1954.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anton van Duinkerken, Slauerhoff als prozaschrijver. In: De Tijd, 21-5-1930. (ook in: idem, Twintig tijdgenoten. Nederlandsch proza na 1930, Schiedam z.j., p. 89-104, en eveneens gebundeld in Kroon) |
Albert Helman, Nieuwe vertelkunst. In: De groene Amsterdammer, 7-6-1930. (gebundeld in Kroon) |
Theun de Vries, Letterkundige kroniek XVI. J. Slauerhoff. In: Gooi- en Eemlander, 24-6-1930. (gebundeld in Kroon) |
[Anoniem], [recensie]. In: NRC, 28-6-1930. (gebundeld in Kroon) |
B. van Eijsselsteyn, Nieuw proza. In: Haagsche Courant, 2-7-1930. (deels gebundeld in Kroon) |
Jan Engelman, [recensie] In: De nieuwe eeuw, 10-7-1930. (gebundeld in Kroon) |
H[erman] R[obbers], [recensie]. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, dl. II, augustus 1930, jrg. 40, p. 131-132. (deels gebundeld in Kroon) |
[P.H. Ritter Jr.], [recensie]. In: Utrechtsch Dagblad, 20-9-1930. (deels gebundeld in Kroon) |
Roel Houwink, Slauerhoff als prozaschrijver. Een grillig debuut. In: Den Gulden Winckel, september 1930, jrg. 29, p. 215-217. (gebundeld in Kroon) |
F[rans] C[oenen], [recensie] In: Groot Nederland, nr. 10, 1930, jrg. 28, p. 445-446. (deels gebundeld in Kroon) |
Constant van Wessem, Kroniek van het proza. In: De Vrije Bladen, nr. 10, oktober 1930, jrg. 7, p. 299-304. (deels gebundeld in Kroon) |
A.M. de Jong, Verhalen van Slauerhoff. In: Het Volk, 12-11-1930. (deels gebundeld in Kroon) |
Maurits Uyldert, [recensie]. In: Algemeen Handelsblad, 13-12-1930. (deels gebundeld in Kroon) |
Anthonie Donker, Slauerhoffs verhalend proza. In: Critisch Bulletin, 1930, jrg. 29, p. 161-162. (gebundeld in Kroon) |
P. Minderaa, [recensie]. In: Algemeen weekblad, 16-1-1931. (gebundeld in Kroon) |
Annie Salomons, Onze jongeren. In: Leven en werken, dl. I, april 1931, jrg. 16, p. 220-226. (deels gebundeld in Kroon) |
A. D[emedts], [recensie], Dietsche Warande & Belfort, nr. 4, 1931, p. 312. (deels gebundeld in Kroon) |
Herman Middendorp, [recensie]. In: De Nieuwe Gids, dl. II, juli 1932, jrg. 47, p. 108-109. (deels gebundeld in Kroon) |
E. du Perron, Gesprek over Slauerhoff. In: E. du Perron, Tegenonderzoek (Cahiers van een lezer), Brussel 1933, p. 51-81. (ook in: idem, Verzameld werk, dl. II, Amsterdam 1955, p. 240-262; zie met name p. 257-260). |
H. Marsman, Aantekeningen bij Slauerhoffs proza. In: Groot Nederland, nr. 11, 1936, jrg. 34, p. 404-409. (ook in: idem, Verzameld werk, Amsterdam 1960, p. 471-475, en eveneens gebundeld in Kroon) |
| |
| |
Albert Helman, Bij Slauerhoffs proza. In: J. Slauerhoff, Verzameld werk, dl. IV, proza I, Rotterdam 1941. (gebundeld in Kroon) |
Max Schuchart, Slauerhoffs verhalen. In: Proloog, nr. 10/11, 1946, jrg. 1, p. 488-490. (gebundeld in Kroon) |
J.W.F. Weremeus Buning, [inleiding]. In: J. Slauerhoff, Schuim en Asch. Vijf verhalen, Amsterdam 1952, p. v-vii. |
Herman van den Bergh, Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936), 's-Gravenhage 1953, p. 69-76. |
Th. Vindevogel, [toelichting]. In: J. Slauerhoff, De laatste reis van de Nyborg en Het eind van het lied, Antwerpen 1958. |
Louis J.E. Fessard, Jan Slauerhoff (1898-1936). L'homme et l'oeuvre, Paris 1964, p. 133-148. |
A.L. Sötemann, [inleiding]. In: J. Slauerhoff, Het eind van het lied, Amsterdam/Groningen 1965, p. ii-vi. (gebundeld in Kroon) |
M. Desmyter, Cursorisch lezen van een verhaal: Slauerhoffs ‘Eind van het lied’. In: Levende talen 293, december 1972, p. 551-558. (deels gebundeld in Kroon, vgl. p. 314-318) |
P.G.L. van Rijswijck, Nogmaals: Het eind van het lied. In: Levende talen 301, oktober 1973, p. 489-491. (deels gebundeld in Kroon, vgl. p. 318-320) |
Henk Buurman, Parallellen in Slauerhoffs proza en poëzie. In: Ons erfdeel, nr. 3, 1977, jrg. 20, p. 408-417. (gebundeld in Kroon) |
Henk Povée, Jan Jacob Slauerhoff, Brugge 1978, p. 69-76. |
G. Duchâteau en J.P. Niesten, [toelichting]. In: J. Slauerhoff, Larrios en Such is life in China, Antwerpen 1979. |
H.A. Gomperts, De holle man en de halve vrouw (Twee motieven van Slauerhoff). (ook in: idem, Intenties 2. Terug tot Simon Vestdijk en andere essays, Amsterdam 1981, p. 76-90, en eveneens gebundeld in Kroon) |
Dirk Kroon (samenst.), Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff, 's-Gravenhage 1985, p. 17-44, 263-274. |
W.J. Lukkenaer, Mythe of moraal. Een interpretatie van ‘Larrios’. In: Dirk Kroon (samenst.), Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff, 's-Gravenhage 1985, p. 245-258. |
Ronald Spoor, Drie vrouwen: Larrios, Maria Concepción en Pilar. In: Tirade, nr. 303, 1986, jrg. 30, p. 206-217. |
Arie Pos, Van verre havens. Het werk van Slauerhoff en de Chinese werkelijkheid, Amsterdam 1987, p. 69-87 |
K. Lekkerkerker, Verantwoording. In: J. Slauerhoff, Schuim en as, Amsterdam 1991, p. 133-171. |
H. Adema, ‘J.J. Slauerhoff’. In: J.J. Slauerhoff, De laatste reis van de Nyborg, Leeuwarden 1993, p. 5-6. |
Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie, Amsterdam 1995, p. 456-469. |
René Marres, Slauerhoffs ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’: zoeken met en zonder einde. In: TNTL, nr. 1, 1996, jrg. 112, p. 57-64. |
lexicon van literaire werken 58
mei 2003
|
|