| |
| |
| |
J. Slauerhoff
Het leven op aarde
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het leven op aarde van J. Slauerhoff (* 1898 te Leeuwarden, † 1936 te Hilversum) verscheen in november 1934 bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam, nadat het in datzelfde jaar in afleveringen was afgedrukt in het tijdschrift Forum (3e jaargang, nummers 1-10). In eerste druk bevat het boek 264 bladzijden, onderverdeeld in twee gelijke delen van acht hoofdstukken van ongeveer dezelfde lengte, gevolgd door een epiloog. De delen en hoofdstukken zijn genummerd, maar ze hebben geen titel. Voor de boekuitgave heeft de auteur met hulp van E. du Perron de Forum-tekst grondig herzien. Een belangrijke ingreep betreft de hoofdstukindeling: het oorspronkelijk tweede hoofdstuk werd in tweeën gehakt en het derde zelfs in vijf stukken, waardoor een meer evenwichtige indeling ontstond.
Na de Tweede Wereldoorlog zijn er met grote regelmaat afzonderlijke herdrukken van de roman uitgebracht: twee keer in de jaren vijftig en zestig, drie keer in de jaren zeventig, vier keer in de jaren tachtig en twee keer in het afgelopen decennium. De roman is daarnaast afgedrukt in Slauerhoffs Verzamelde werken (1946), in zijn Verzameld proza (1975, met herdrukken in 1983, 1984 en 1990) en in krantvorm als Bulkboek 106 (1980). Dit beknopte overzicht maakt duidelijk dat het boek vooral in de jaren tachtig veel lezers wist te bereiken. Een gedetailleerde drukgeschiedenis van de hand van K. Lekkerkerker is toegevoegd aan de herziene dertiende druk uit 1991 (Nijgh & Van Ditmar). In 1995 verscheen de roman ook in een Duitse vertaling.
Slauerhoff heeft met tussenpozen en op diverse locaties in Nederland, Spanje en Marokko aan Het leven op aarde gewerkt. De eerste ideeën voor het verhaal dateren uit 1929 of eerder, maar het leeuwendeel ervan is vermoedelijk in 1933 en de eerste helft van 1934 totstandgekomen. In ieder geval schrijft de auteur op 15 juli 1934 vanuit Tanger aan zijn collega Terborgh: ‘het Leven op Aarde eindelijk afgemaakt. Oef!’ Naast een aantal voorstudies is slechts een gedeelte van de
| |
| |
handschriften van de tekst bewaard gebleven. De roman, die volgt op Het verboden rijk (1932), was gepland als tweede deel van een trilogie. Van het nooit geschreven derde deel zijn echter alleen korte aanzetten en fragmenten in Slauerhoffs nalatenschap aangetroffen. Deze werden in 1985 afzonderlijk gepubliceerd (zie Het China van Slauerhoff, pp. 127-334).
De auteur heeft zijn roman opgedragen aan Paul Fouletier, een Franse havenloods die werkzaam was in Shanghai en die hij in 1926 had leren kennen. Hun vriendschap bestond onder meer bij de gratie van een gedeelde belangstelling voor het roken van opium.
| |
Inhoud
Eerste deel / Eerste hoofdstuk
De stomer van de Ierse marconist Cameron gaat voor anker bij de Chinese stad Amoy. Het schip brengt 1500 emigranten terug naar huis die elders in Azië een klein vermogen hebben vergaard door enkele jaren koeliearbeid te verrichten. Ook Cameron gaat van boord met als doel om in het grote land te verdwijnen, maar de nabijgelegen havenwijk blijkt een eilandje te zijn. Teleurgesteld keert hij terug naar zijn hut, waar hij wat opium rookt. Die nacht ziet hij een paar mannen een illegale partij opium lossen. Wanneer zij hem snappen, stemt hij toe te zullen zwijgen. De volgende dag vaart het schip naar Ning Po. Hier probeert de marconist opnieuw te ontkomen en dit maal lukt zijn poging.
| |
Tweede hoofdstuk
Na drie dagen als passagier op een rivierboot bereikt hij Tai Hai, de grootste Chinese havenstad, waar een douanier hem toestemming verleent om aan land te gaan. Cameron wil in het grote land zijn ‘ander zelf’ worden, zijn ‘bestemming’ bereiken. Na jaren van varen wil hij de zee voorgoed de rug toekeren en zich van zijn eenzaamheid bevrijden. Hij vraagt de douanier om een adres waar mensen ‘voor gevaarlijke ondernemingen’ naar het binnenland worden geronseld.
| |
Derde hoofdstuk
Cameron neemt zijn intrek in een hotel en dompelt zich voor enkele dagen onder in het uitgaansleven van de beklemmende stad. Wanneer zijn eenzaamheid te groot wordt, gaat hij naar het opgegeven adres, aan de rand van de internationale wijk. Hij komt terecht in het weelderige huis van Hsioe, een louche handelaar, en zijn Franse vrouw Solange. Samen met twee andere Franse gasten, Godet en Sylvain, officieren in het Franse koloniale leger, geeft Cameron zich die avond gretig over aan de opium, want het vooruitzicht een paar uur verlost te zijn van het bewuste bestaan spreekt hem wel aan. Hsioe wil dat Cameron een paar dagen blijft en niemand in de stad leert
| |
| |
kennen. De bevallige Solange vertelt Cameron over Hsioe's macht en probeert de marconist te verleiden. Zijn opiumroes schept een ‘dichte blauwe zaligheid’, maar in de vroege ochtend verlaat hij met Sylvain het decadente huis en besluit er nooit terug te keren.
| |
Vierde hoofdstuk
Zwervend in de omgeving van de stad vindt Cameron enige maanden onderdak bij Tsju, een sobere, bespiegelende horlogemaker met een grote familie. Tijdens zijn verblijf overlijdt een dochtertje van de man. Er woedt bovendien een strijd tussen de Noordelijken en Zuidelijken, wat Camerons bewegingsvrijheid enorm beperkt. Nadat de rust is weergekeerd, wil hij opnieuw naar Tai Hai.
| |
Vijfde hoofdstuk
Terug in de stad weet Cameron niets beters te doen dan Hsioe op te zoeken. Deze mysterieuze zakenman werft hem als begeleider voor een handelskonvooi naar de binnenlanden dat over drie maanden zal vertrekken. Cameron brengt de tussenliggende periode door in een verlaten kluizenaarsgrot in het hooggebergte. Bij het vertrek zwijgt Hsioe nog steeds over het precieze doel van de onderneming en zegt hij alleen dat het niet ongevaarlijk zal zijn.
| |
Zesde hoofdstuk
Na een paar dagen bereikt de jonk van Hsioe en Cameron Min Yang, een drukke zwaarbewapende stad op de grens van drie provincies. Zij gaan aan wal en ontmoeten enkele lieden die ook aan het konvooi zullen deelnemen. Om niet de aandacht van de talloze aanwezige spionnen te trekken, zijn zij vermomd. De geheimzinnige vrouw Fong Siën is een van de nieuwe leden en ook Sylvain blijkt te zijn geronseld. Cameron vraagt zich af of de ongrijpbare Hsioe geen product is van zijn verbeelding.
| |
Zevende hoofdstuk
Nadat er lading aan boord is gebracht, vaart de jonk de volgende dag verder. Andere nieuwe deelnemers aan het konvooi zijn Godonow, een man die nooit de zee heeft gezien, en Op-één-na, een oude grijsaard die in zijn leven nooit succes heeft gehad. Er verschijnt een mitrailleur aan dek als het konvooi door een arm gebied trekt. Sommige uitgehongerde boeren die op de boot afkomen krijgen tegen woekerprijzen een handvol rijst, maar anderen worden door de gewetenloze Hsioe, die ook leider van een gevreesd roversgilde blijkt te zijn, aan hun lot overgelaten. Van Godonow hoort Cameron dat de rijsthandel echter een dekmantel is en dat het in werkelijkheid gaat om een groot wapentransport naar Tsjong King. In een karavaan met kamelen trekt de groep vervolgens naar Lang Tsjeon, waar zich nog een andere groep zal aansluiten, maar als die na een week nog niet is verschenen, laat Hsioe opbreken.
| |
Achtste hoofdstuk
Dagen trekt de karavaan door de hete, dorre wildernis. Cameron gelooft dat hij zijn doel heeft bereikt en het eindeloze voortbewegen schenkt hem rust. De tocht zal maanden duren.
| |
| |
De oude Op-één-na is een voorbeeld voor hem en de grijsaard vertelt hem zijn levensverhaal. Er dreigt voortdurend gevaar van de bandieten die de streek terroriseren. Wanneer de karavaan eindelijk Tsjong King nadert, maakt Hsioe rechtsomkeer en worden de overige leden gevangengenomen.
| |
Tweede deel / Negende hoofdstuk
Tsjong King is een oude, geïsoleerde, ommuurde stad die altijd haar identiteit heeft weten te behouden door indringers en vreemdelingen te weren. De stad heeft trots haar eigen cultuur en waarden verdedigd en wilde niets te maken hebben met handel en leeg winstbejag. Vooral westerlingen, met hun eigenaardige geloof en vreemde producten, zijn altijd gewantrouwd. Alleen de Portugees Pedro Velho wist ooit het vertrouwen van de stedelingen te winnen en zijn nazaat is nog steeds een voorname bewoner. Toen het Chinese rijk door de westerlingen met hun moderne wapens onder de voet werd gelopen, bleven vele stadsbewoners geloven in ‘de overmacht van de massa en het taaie verzet’, maar anderen vonden dat de stad zich met de wapens van de vijand moest uitrusten. Men legde daarom contact met wapenleverancier Hsioe in Tai Hai. Zijn eerste leverantie bleek echter ondeugdelijk en hij werd vervolgens gedwongen een dubbele hoeveelheid te sturen, alsmede een aantal instructeurs die pas zouden mogen vertrekken wanneer na een paar maanden zou zijn gebleken dat de wapens deugdelijk waren. ‘Zo voorbereid wachtte Tsjong King rustig en zelfverzekerd het tweede wapenkonvooi af.’
| |
Tiende hoofdstuk
Kia So, de priester van de oorlogstempel van de stad, spreekt in een brief aan Wan Tsjen, een oude studievriend die in het land van de sneeuw woont, zijn bezorgdheid uit over de situatie. Veel stadgenoten willen de wapens en oorlogssystemen van de barbaren binnenhalen, maar Kia So veracht handel en wapentuig en alles wat niet strookt met traditie, eigenheid en geleerdheid. Uit de brief blijkt dat Hsioe vroeger in Tsjong King woonde, maar dat hij op jonge leeftijd werd verbannen en er nooit mag terugkeren. Wan Tsjen is er eveneens geboren en aan het einde van de brief vraagt Kia So zijn verlichte vriend uitdrukkelijk om hulp bij het bezweren van het gevaar.
| |
Elfde hoofdstuk
Na de stad te zijn binnengeleid, worden de vreemdelingen onderworpen aan een verhoor door Kia So en de leider van de stad, de Toe tsjoen. De leider heeft belangstelling voor Camerons beroep en vraagt hem of hij een toestel kan bouwen om stemmen van geesten op te vangen. De marconist belooft zo'n radio-ontvanger te maken (ook al betwijfelt hij of hem dat zal lukken) en als tegenprestatie vraagt hij om vrij in de stad te mogen rondgaan en niet als vreemdeling te worden buitengesloten. Hij wil zich volledig losmaken van zijn verleden, geen naam meer hebben en in absolute anonimiteit zijn verdere le- | |
| |
ven in Tsjong King slijten. De Toe tsjoen is hem welgezind, maar eist wel dat hij eerst een maand binnen de muren van het huis van de hem toegewezen begeleider Velho doorbrengt. Cameron is gefascineerd door de stad en haar bewoners; zij haten en verslinden elkaar, maar zoeken elkaar toch steeds weer op, bang als zij zijn voor de ruimte. Tsjong King is voor hem een microkosmos van het leven op aarde.
| |
Twaalfde hoofdstuk
Het verblijf bij Velho, de wijze bewoner van Tsjong King met Portugese wortels, confronteert Cameron met zijn eigen westerse verleden en dat maakt hem woedend, want het dreigt hem te verstikken. Nog voor het einde van de maand wordt hij ontboden bij de Toe tsjoen, die wil dat hij eerder aan de bouw van het toestel begint en hem daarom al vrijlaat. Omdat hij zich graag wil losmaken van Velho en diens cultivering van het verleden belooft Cameron voor de tweede maal dat hij het toestel kan bouwen. Hoewel hij vervolgens geniet van zijn omzwervingen door stad en omgeving, verstrijkt de tijd zonder dat hij vorderingen maakt.
| |
Dertiende hoofdstuk
Na lange tijd ontmoet Cameron voor het eerst een van de andere leden van het konvooi, Fong Siën. Hij legt bovendien contact met de in het arsenaal werkzame Sylvain en vraagt hem of hij aan draad en lampen kan komen. Cameron benijdt de Fransman, die door zijn opiumverslaving ‘een middel had om de trage tijd op te heffen’. Zelf ontbeert hij zo'n verslavende gewoonte en ook zijn eerste seksuele contact met vrouwen sinds een jaar doet hem weinig. Hij waant zich ten dode opgeschreven, omdat hij verwacht geen toestel te kunnen maken.
| |
Veertiende hoofdstuk
De Toe tsjoen eist dat het radiotoestel over tien dagen klaar is. Wanhopig gaat Cameron opnieuw naar Sylvain, die in ruil voor opium enkele benodigde onderdelen heeft weten te bemachtigen. Wanneer Cameron dan bij toeval in de tempel van Kia So een paar gloeilampen aantreft, die daar als exotische voorwerpen van een duivelse cultuur liggen uitgestald, weet hij dat hij zijn ontvanger kan bouwen. Godonow blijkt inmiddels te zijn opgehangen, Fong Siën wordt verbannen, Op-één-na is hulponderwijzer geworden maar ook seniel, terwijl Sylvain zich dreigt dood te roken. De marconist hoopt na zijn karwei een vrijgeleide naar de bergen te krijgen, want hij wil wel degelijk overleven.
| |
Vijftiende hoofdstuk
Op de dag van de demonstratie hebben zich alle voorname stedelingen verzameld in het huis van Velho. Het toestel werkt en de westerse stemmen die het als eerste opvangt maken een beklemmende angst los onder de aanwezigen. Vrijwel tegelijkertijd wordt bekend dat elders een deel van de stad onder een zwarte laag modder is bedolven. Kia So wijst onmiddellijk naar Cameron als de schuld van alle onheil en begint op het toestel
| |
| |
in te hakken, maar de Toe tsjoen en de inmiddels ook aanwezige Wan Tsjen bewaren hun kalmte.
| |
Zestiende hoofdstuk
Op aanwijzing van Cameron zijn de boormeesters, verantwoordelijk voor het water van de stad, die dag gaan boren bij een poel vlak buiten de muur, waar hij eerder water had geproefd dat naar olie smaakte. Ze hebben inderdaad een ader aangeboord, die vervolgens een grote scheur in de aarde heeft veroorzaakt. De zwarte massa dreigt de stad te verzwelgen en iedereen zoekt bescherming op de stadsmuren. Kia So doet daar opnieuw een beroep op Wan Tsjen om te helpen en Cameron als de bron van het kwaad te doden, maar de wijsgeer zegt dat de oude priester geen verstand van de dingen heeft. Vervolgens valt Kia So in de zwarte brij en verdrinkt. Om verder onheil te voorkomen stelt Cameron voor een stuk van de muur op te blazen, waardoor de olie in een droge bedding kan stromen. Op aandringen van Wan Tsjen geeft de Toe tsjoen hiervoor toestemming. Cameron hoopt in het arsenaal springstof te vinden en daar ziet hij Sylvain met een glimlach op zijn verstilde gezicht: ‘Het was gelukt: rokend was hij overgegaan.’ Olie, modder en stenen blijven met steeds grotere kracht opwellen uit de aarde rond de stad. Wanneer de laatste zonnestralen de zwarte massa aansteken, is het inferno compleet. De Toe tsjoen komt om in de chaos, maar Wan Tsjen en Cameron weten zich uit de voeten te maken.
| |
Epiloog
Terwijl Wan Tsjen als een schim voor zijn ogen verdwijnt, vraagt Cameron zich af waarom hij altijd naar barre, onherbergzame oorden is getrokken. Hij bevindt zich in het westelijk paradijs en een naamloze vrouw is bij hem. Mijmerend over zijn vroegere leven kijkt hij vanaf een bergtop uit over China. Op de plaats van Tsjong King is een nieuwe stad verrezen, deels Europees, de rijke buurten, en deels Chinees, de krotten. Ook ziet hij in de sneeuw de naakte asceten die afscheid hebben genomen ‘van licht en lucht [...] om te leven in het gezelschap van hun eigen gedachten’. En hij ziet hoe demonen nu en dan bezit nemen van een argeloos wezen. Voor Cameron is het te laat om in dit bestaan nog over te gaan. Tot zijn dood zal hij blijven rondtrekken door het grote rijk.
| |
Interpretatie
Thematiek
Cameron, een Ierse marconist van middelbare leeftijd, is een ontwortelde en zijn verhaal vormt een onderzoek naar zijn essentie, naar ‘de smalle rest’ van zijn wezen. Na jaren van rusteloos zwerven over de wereldzeeën, heeft hij besloten aan land te gaan om in de grote leegte van China een ‘beter bestaan’ te
| |
| |
vinden. Dit hem vreemde land, dat alleen al door zijn omvang nauwelijks te doorgronden is, fungeert als een metafoor voor de vreemdheid van het menselijk leven, dat zijn eventuele zin of betekenis voor outcasts als Cameron slechts moeizaam prijsgeeft. Op zijn allegorische tocht komt hij in aanraking met mensen die allerlei visies op het leven belichamen. Hun zingevende activiteiten of levenswijzen - meditatie, liefde, voortplanting, seksualiteit, gezinsleven, de roes van opium, het streven naar rijkdom, het verlangen naar macht, het cultiveren van het verleden en de eigen traditie - hebben Cameron uiteindelijk weinig te bieden. Hij is net als iedereen op zoek naar geluk en vrijheid, maar ontdekt gaandeweg dat hij werkelijk niet op de gangbare wijze kan meedoen aan het leven van de meerderheid. Omdat ook de dood hem niet kan verlokken, is hij gedoemd tot eenzaamheid. De enige betekenis van het bestaan schuilt in het simpele feit van het leven zelf. Aan het einde van zijn verhaal moet de marconist erkennen ‘dat ik geen andere zin dan mijzelf vond voor mijn leven op aarde’. Aldus is de roman een pleidooi om de eigen levenstragiek te leren kennen en aanvaarden. Voor Cameron betekent dit concreet dat hij hoopt om het resterende deel van zijn leven onopgemerkt door China te zwerven.
| |
Thematiek / Titel
Het boek gaat bij uitstek over identiteit en de grenzen ervan, en binnen die problematiek kan een geografische, sociologische, filosofische en culturele dimensie worden onderscheiden. Een centrale geografische dimensie voor Cameron is in dit verband de tegenstelling tussen land en zee. Moedeloos geworden na jaren varen besluit hij aan wal te gaan. Aangezien hij de neiging heeft de dingen groots aan te pakken kiest hij meteen voor China, een land dat hem weliswaar angst inboezemt, maar waarvoor hij vanwege zijn immense ruimte ook ontzag heeft. De ‘aarde’ uit de titel verwijst concreet naar China maar ook naar land (als tegenstelling tot zee). Zijn geografisch begrip van de Chinese ruimte heeft een horizontale en een verticale dimensie: hij wil er zo ver mogelijk in doordringen om de meest geïsoleerde steden te bereiken en later, geïnspireerd door elementen uit de traditionele Chinese filosofie, wil hij ook zo hoog mogelijke bergtoppen bereiken. In die zin krijgt hij aan land te maken met hetzelfde emotionele dilemma als op zee: ‘Op zee zag ik het land als het beter bestaan, eenmaal daar zocht ik mijn heil in de lange reis, en [...] tuurde naar een onbereikbare top’ (p. 153). Ook in China ontsnapt hij niet aan zichzelf, zelfs niet aan zijn professionele identiteit. Door aan wal te gaan verliest hij zijn beroep van marconist, maar wanneer hij tegen het einde een geslaagde poging doet een radiotoestel te bouwen, betekent zijn aan zee gelieerde be- | |
| |
roepskennis tevens zijn redding. Hoewel hij aan het einde bewust kiest voor een zwervende toekomst aan land, blijven land en zee in zijn ervaring door elkaar lopen. Zijn diepe verlangen naar ruimtelijkheid, beweeglijkheid en onbegrensdheid is daarbij de bepalende factor. Op weg naar Tsjong King bedenkt hij: ‘Wat mij betreft had de tocht zo mijn verdere leven door mogen duren. Nooit had ik zoveel rust en zoveel ruimte gekend. [...] Dus had ik gevonden wat ik zocht:
een voortbeweging over een land dat zeker grenzeloos moest zijn’ (p. 92).
Een tweede grens die in het verhaal aan de orde komt is die tussen Cameron en de anderen. Ook op deze sociologische dimensie heeft de titel betrekking: het ‘leven’ wordt in de roman sociaal begrepen. Cameron is op zoek naar een leven met de anderen, hij wil opgaan, verdwijnen in de massa en zo zijn geluk vinden in de anonimiteit. Op weg naar Tsjong King verlangt hij de stad ‘te bereiken en verloren te gaan in de menigte daar’ (p. 94). Vanaf het begin staat zijn relatie met de anderen centraal, juist omdat hij zich zo opgesloten waant in zichzelf. Hij neemt dan ook steeds initiatieven om in contact te komen met leden van de Chinese bevolking, woont zelfs een paar maanden bij de stoïcijnse Tsju en zijn familie, reist met het konvooi van Hsioe, verblijft in het huis van Velho, heeft enkele keren seksueel contact met vrouwen, zoekt naar wijsheid uit de mond van Wan Tsjen en wil leven temidden van de bewoners van Tsjong King. Wanneer de wanhoop over het nut van zijn bestaan op zijn hoogtepunt is en Cameron eigenlijk geen greintje zelfrespect meer bezit, staat er: ‘Toch raakte ik deze avond nog weer onder de indruk van de mensenmenigte van Tsjong King’ (p. 168). Naast zijn betrokkenheid op anderen wordt hij tegelijkertijd beheerst door een fundamentele terug-geworpenheid op zichzelf; ondanks zijn verlangen naar ‘gemeenschap’, ontdekt hij in zijn verhaal dat zijn leven een soloreis is, iets wat hij ook leert accepteren: ‘Ik wist nu eigenlijk wel voorgoed, dat ik toch niet met de mensen zou kunnen samenleven, maar wel alleen op de aarde’ (p. 157). Camerons keuze voor het exotische China als decor voor zijn zelfonderzoek is in dit opzicht relevant. Juist in een voor hem radicaal vreemde, afwijkende wereld kan hij zichzelf beter op de proef stellen en mogelijk diepere en definitieve inzichten in zijn wezen genereren.
| |
Thematiek
Een derde, meer filosofisch getint dilemma waarmee Cameron steeds wordt geconfronteerd, heeft te maken met het al dan niet handelen. Dient hij in te grijpen in de wereld om zich heen door actief daden te stellen en zichzelf aldus te laten gelden, of moet hij juist proberen om zo weinig mogelijk in te grijpen in de wereld en zo een zekere leegte cultiveren om in- | |
| |
nerlijke rust en ruimte te vinden? Deel van zijn tragiek is dat hij streeft naar het laatste, maar steeds uitkomt bij het eerste. ‘Ik wilde niets anders doen dan peinzen over mijn bevrijding’, mijmert hij tijdens zijn verblijf in het huis van Velho, ‘maar voor ik het wist was ik toch in de boeken verdiept’ (p. 156). Cameron wordt steeds voortgedreven door nieuwe begeertes en verlangens, die zijn rusteloosheid suggereren, of anderen zetten hem aan tot handelen. Hij is daarnaast het slachtoffer van zijn eigen overlevingsdrift, van zijn angst voor verstarring en stilstand. Hij blijkt niet in staat om als een goed taoist in een kamer te gaan zitten en niets te doen.
In dit verband staat de culturele tegenstelling tussen Oost en West centraal in de roman, met name de daaraan gekoppelde spirituele en technologische waarden. Een van de paradoxale kanten van het verhaal is dat Cameron, als vertegenwoordiger van het moderne, rusteloze, op technologische vooruitgang en economische expansie gerichte Westen, een traditie waaraan hij wil ontsnappen door in het ‘andere’ China te verdwijnen, dat hij juist degene is die Tsjong King binnen de invloedssfeer van het Westen brengt door zijn kennis van radiotechnologie en geologie (olie) en dat hij dus de direct verantwoordelijke is voor de ondergang van de ‘zuiver’ Chinese stad. Dit wijst op de heerschappij van de westerse kennis en technologie, iets wat binnen het verhaal nog wordt benadrukt doordat de vertegenwoordiger van het oude China, de priester Kia So, veel minder sympathiek wordt beschreven dan de vooruitstrevende ambtelijke leider van de stad, de Toe tsjoen. Zoals de religieuze en conservatieve waarden van Kia So onherroepelijk ten prooi vallen aan de normen en waarden van het westerse imperialisme, zo is echter ook Camerons poging om los te komen van zijn westerse achtergrond gedoemd te mislukken. Hij slaagt er niet in om in de anonimiteit van de Chinese samenleving te verdwijnen, noch om een spirituele vorm van ‘verlichting’ te bereiken; hij kan de cultuur waarin hij is geboren, alsmede de kennis en waarden die daarmee zijn verbonden, niet van zich afschudden. Dat culturele vorming fungeert als een belemmerende factor in de ontplooiing en ontwikkeling van het individu, is een gedachte die, mede onder invloed van Freud, juist in de eerste decennia van de twintigste eeuw voor het eerst op de voorgrond treedt. De roman van Slauerhoff brengt deze visie in beeld. De belangrijkste grens waar Cameron uiteindelijk op stuit is zijn westerse culturele identiteit.
| |
Opbouw
Het verhaal is gestructureerd als het chronologisch verslag van een reis. Het eerste deel behandelt Camerons aankomst in China en de tocht naar het diep in het binnenland gelegen
| |
| |
Tsjong King. Het tweede deel gaat over zijn leven in de eeuwenoude stad. De epiloog is te zien als het vervolg van de reis, maar de plaatsen waar Cameron belandt zijn wel aanzienlijk minder concreet, evenals de hoeveelheid tijd die hij daar doorbrengt. Er zijn verwijzingen naar een bergtop, een papavermeer, het westelijk paradijs en de top van de Dapsang. De realiteit van die locaties blijft onduidelijk, iets wat in het verhaal zelf ter discussie wordt gesteld in expliciete vragen: ‘Maar stond wel ooit iemand op de hoogste top van de Dapsang?’ (p. 202), en: ‘Het wonen in het westelijk paradijs waarvan ik eerst dacht dat het eeuwig duren zou [...], heeft het toch maar een ogenblik geduurd?’ (p. 205). Door de ruimtelijke en temporele onbepaaldheid van de epiloog is deze verhaalfase wel beschouwd als een verbeelding van de dood van Cameron (met name door W. Blok), maar eerder lijkt hier sprake van een verbeelding van de droomwerelden of de zijnsvormen die uiteindelijk buiten zijn bereik blijven. Zo laat de verlichte Wan Tsjen hem even proeven aan het Land van de Sneeuw, een in wezen bijzonder aantrekkelijk oord voor hem, want nergens ter wereld wordt ‘de leegte van het bestaan zo diep vergeten’. Maar het is duidelijk dat Cameron daar, mede gezien zijn westerse afkomst, niet meer zou kunnen aarden (‘het is te laat voor je, in dit bestaan nog over te gaan. Je krachten zijn verspild’) en daarom raadt Wan Tsjen hem aan om terug te keren naar het rijk van het midden, wat Cameron ook doet en waar hij in alle teruggetrokkenheid zijn levensdagen hoopt te slijten zonder nog te verlangen naar het hogere. De reis heeft dus wel degelijk iets opgeleverd, namelijk ervaring en inzicht, en in die zin eindigt het verhaal met een positieve wending: Cameron doorziet en accepteert zijn levenslot.
| |
Vertelsituatie
Niet alleen in de epiloog, maar in de gehele roman wordt de ‘waarheid’ van het verhaal, of de suggestie daarvan, expliciet geproblematiseerd. Het fictionele karakter van de vertelling zelf staat ter discussie, waarbij het dus de vraag is of de gebeurtenissen ‘werkelijk’ zijn of dat zij zich alleen afspelen in Camerons hoofd. Zo valt op bladzijde 74 te lezen: ‘Ik had heel sterk het gevoel dat Hsioe meer in mijn verbeelding bestond, dat hij als een spook zou verdwijnen als ik hem eenmaal aandorst’. Ook bedenkt Cameron onderweg dat hij zichzelf gelukkig zal maken en zelfs bevrijden door zich in te leven in een Chinese stad (p. 153). En de eerste zin van de epiloog, die een variatie is op de eerste zin van de roman, legt eveneens de nadruk op de vertelling en suggereert dat het hele boek zich in de verbeelding van Cameron afspeelt, zeker als hij zich in de daaropvolgende zin afvraagt of hij aan het begin wel met de Chinese emigranten aan land is gegaan: ‘Ben ik niet met hen mee ge- | |
| |
stroomd over het land, zou ik anders ooit dit gevreesde vreemde element hebben bereikt?’ (p. 198). De krachtigste suggestie dat het hele verhaal zich in Camerons verbeelding afspeelt vormt wel de verwijzing naar zijn innerlijke strijd als een metafoor voor de ondergang van Tsjong King: ‘Niet meer denken. Kan een hoofd niet als een stoomketel onder te hoge druk van de damp daarbinnen, barsten door opgestuwde gedachten? Is dat ooit gebeurd? Zou, als het springen van een ketel een stad kan verwoesten, dat niet de ondergang van een wereld veroorzaken?’ (p. 153). Het lot van de stad kan aldus begrepen worden als een allegorische evocatie van de verhevigde strijd tussen de demonen in zijn hoofd, als een verbeelding van het failliet van zijn streven om de grenzen van zijn wezen op te heffen.
Het eerste deel van het boek wordt verteld als een ikverhaal, vanuit het perspectief van Cameron, maar het tweede deel is minder eenvormig. Naast vier door hem vertelde hoofdstukken bevat het eveneens geheel auctoriaal vertelde hoofdstukken (9, 11 en 16), waarbij de verteller de gebeurtenissen achteraf verteld. Uit de beschrijving van Tsjong King in hoofdstuk 9 blijkt al dat de verteller weet dat de stad verwoest zal worden. Daarnaast geeft Kia So in het tiende hoofdstuk in een brief zijn kijk op de situatie in Tsjong King en het einde van het zestiende hoofdstuk bevat een verrassing in de zin dat daar de Toe tsjoen plotseling van binnenuit wordt beschreven. Door aandacht aan het perspectief van Kia So en de Toe tsjoen te besteden, geeft de auteur inzicht in hun rivaliserende overtuigingen en problematiseert hij de tegenstrijdige belangen van bestuur, openheid, technologie en modernisering tegenover die van religie, mythe en geslotenheid binnen de werkelijkheid van het verhaal.
| |
Poëtica
Het leven op aarde kan het best gekarakteriseerd worden als een allegorische ideeënroman. Met uitzondering van Cameron zijn de personages in het boek geen psychologisch gemotiveerde karakters, maar dragers van een levenshouding. Personages als Tsju de stoïcijn, Sylvain de verslaafde en Wan Tsjen de verlichte zijn voor Cameron voorbeelden van neigingen of verlangens die ook in hem bestaan, maar uiteindelijk ontdekt hij dat hij alleen zijn eigen unieke levenslot kan en moet leren kennen en aanvaarden. De roman is dus tevens een moderne ideeënroman, waarin één probleem, namelijk de zin van het leven, hoe ‘zich een bestaan te geven’, van verschillende kanten wordt belicht en waarin uiteindelijk noodgedwongen een keuze voor een bepaald soort leven wordt gemaakt. De roman bevat daarnaast romantische, naturalistische en modernistische elementen, de eerste gekenmerkt door de zucht naar het verre, het vreemde en het mystieke, de tweede door een zeker determi- | |
| |
nisme in het handelingsverloop en het zwakke, neurotische hoofdpersonage dat zowel aan de uiterlijke als innerlijke werkelijkheid is overgeleverd, en de laatste door de nadruk op de rol van de technologie en de problematiek rond bewustzijn, cultuur en identiteit. In de roman komt bovendien een enkele keer concrete maatschappijkritiek naar voren die betrekking heeft op de actuele politieke situatie in het Europa van de jaren twintig en dertig. Een van de eerste geluiden die Cameron met zijn radiotoestel opvangt is namelijk een toespraak van een leider à la Hitler (‘Ik hoorde een man zich beroemen op de onder zijn leiding behaalde zegepraal...’), gevolgd door Russische communistische propaganda en dansmuziek. ‘Dat was voorlopig genoeg’, besluit Cameron, waarmee hij zijn afkeer van het ideologisch beladen klimaat in Europa uitdrukt (p. 181).
| |
Stijl / Opbouw
In tegenstelling tot Slauerhoffs reputatie als zwak prozaïst blijkt Het leven op aarde bij nadere beschouwing opvallend hecht gecomponeerd. Door middel van herhaling, vooruitwijzing en perspectiefwisseling plaatst de auteur talloze thema's en motieven naast en tegenover elkaar, terwijl beschrijvende details regelmatig pas vijftig bladzijden verder in het verhaal hun volle betekenis krijgen. De personages behouden een zekere schimmigheid, maar dat is volledig in overeenstemming met hun allegorische functie. Behalve Cameron zijn zij geen zelfstandige wezens in het boek en bestaan zij slechts in relatie tot hem en de Chinese sfeer van zijn bijzondere avontuur. Ook het weerbarstige taalgebruik sluit aan bij de gedreven manier waarop de problematiek van het verhaal wordt uitgewerkt.
| |
Thematiek
Uiteindelijk houdt de tragiek van Cameron verband met de menselijke behoefte aan vervulling en bezieling, de hang naar innerlijke bevrijding, de hunkering naar inzicht in wat het leven is of kan zijn. Van Hsioe leert de Ierse marconist dat wijsgeer Lao Tse zijn hele leven heeft gewacht op iets, om pas aan het eind ervan te merken ‘dat er niets was waarop hij had gewacht’ (p. 62). Cameron zit in dezelfde dynamiek gevangen. Hij weet dat ieder mens ‘wacht op de gebeurtenis die hem tot zichzelf zal brengen of hem boven zichzelf uit zal heffen’, maar hij weet ook dat zo'n gebeurtenis zich bijna nooit voordoet en dat men dan ‘vergeet’ of dat men zich dan ‘schikt’ (p. 95). De vraag van zijn verhaal is: wat kan hem tot zichzelf brengen? Wat kan hem boven zichzelf uittillen?
Ondanks zijn rusteloos speuren naar zin, zijn poging om zijn grenzen te verleggen, moet Cameron genoegen nemen met het besef dat ook hij deel uitmaakt van het legioen der wachtenden. Verschillende keren wordt hij aangetrokken door een verlangen naar overgave en zelfvernietiging, door de behoefte om het leven los te laten, door ‘een algehele onverschil- | |
| |
ligheid’ voor het eigen lot (p. 194) en ‘een zwaar verlangen’ om ‘te gaan liggen’ (p. 192), maar steeds is er een reden om dat juist niet te willen. Zijn tocht door China is een reis naar inzicht in het eigen bestaan en vooral naar wat er geen centrale rol in speelt. Werk noch liefde, familie noch het wortelen op een plek, opium noch spiritualiteit schenken hem blijvende innerlijke rust. Hij streeft niet naar macht of aanzien. Het materiële wijst hij af: ‘Ik wil geen auto's en huizen, ik wil de ruimte’ (p. 24). Geloof in een hemels bestaan is voor hem niet weggelegd en de zelfgekozen dood beschouwt hij evenmin als een zinvolle optie (‘Ik hoefde mij niet voortijdig te verwoesten’, p. 208). Aan het einde van zijn reis moet Cameron dan ook zichzelf in alle eerlijkheid het antwoord schuldig blijven: er is niets dat hem boven zichzelf zal uittillen en in dat lot moet hij zich ‘schikken’. Wel kan hij de hem toegemeten tijd benutten door te blijven rondtrekken, ‘tot het einde’. Dit is ‘aardse’ wijsheid van zijn verhaal.
Slauerhoffs roman is aldus te zien als een verantwoording voor een individueel, mobiel bestaan, dat geenszins louter eenzaam, onsociaal of betekenisloos hoeft te zijn. Op de laatste bladzijde van zijn relaas vermoedt Cameron dat er ‘vele schimmen’ rondgaan zoals hij en dat zij elkaar ‘menselijk’ zullen begroeten wanneer zij in ‘berookte herbergen bijeenzitten om slechte maar warme wijn’ te drinken en met elkaar van ‘gedachten [te] wisselen en inscripties [te] lezen, die vroeger voorbijtrekkenden daar in de muren hebben gegrift, die de tijd niet kan uitwissen en waaraan de levenden zich nooit zullen vergrijpen’. De berookte herberg met zijn slechte maar warme wijn verschijnt hier als een metafoor voor het intieme en tijdelijke karakter van het leven. Alleen de literatuur, dat wat eerdere gasten over hun verblijf - hun wachten - in de muur hebben gegrift, laat onuitwisbare sporen na in het doorgangshuis.
| |
Context
De tweede roman van Slauerhoff onderscheidt zich met name door de thematische inzet en de gedrevenheid van de auteur. Zoals hij in een interview uit 1935 heeft gezegd: ‘Een boek over de Mont Blanc betekent meer dan een boek over een scholier [...] ik vind dat een persoon die iets betekent, het zoeken zal in grote afmetingen. Het wroeten in details is niet de eigenschap van de belangrijke mens’. Vanuit deze optiek komt het breed uitgemeten geografische en cultuurhistorische kader voor zijn behandeling van het probleem van de zingeving niet uit de lucht vallen. Het belang van deze specifieke problematiek in
| |
| |
Slauerhoffs werk blijkt ook uit zijn eerste roman Het verboden rijk (1932) en het verhaal ‘Such is life in China’ (Schuim en as, 1930). Hoewel Het leven op aarde heel goed los kan worden gelezen van Het verboden rijk, komen hierin diverse elementen voor die de verbondenheid van de romans benadrukken: ze vormen een tweeluik. Zo wordt in het vierde hoofdstuk van Het verboden rijk de geschiedenis van de eerste Pedro Velho uit de doeken gedaan, de zestiende-eeuwse voorouder van de Velho die in Tsjong King woont. En ook de voorgeschiedenis van Cameron komt in de eerste roman aan de orde (in het zesde hoofdstuk), ook al wordt hij daarin nog alleen als de Ierse marconist aangeduid. Uit de eerste roman blijkt eveneens waarom Cameron is gaan varen (uit afkeer van zijn familie) en waarom hij zo'n hekel heeft gekregen aan de zee. Bovendien wordt in de slotscène aangekondigd dat hij in China zal doordringen ‘loodrecht van de kust af, door de vlakten, tot waar de bergen oprijzen uit de verte van de wazige rijstvelden, waar de papavervelden als rode meren tussen liggen’, in de hoop aldaar innerlijke vrede, ‘het geluk op aarde’ te vinden.
In andere Nederlandse romans uit de jaren dertig komt, veelal op de vleugels van het kolonialisme, eveneens een krachtig besef van de ‘grootsheid’ van de wereld en de kleinheid van de individuele menselijke rol daarin tot uitdrukking. Gedacht kan worden aan het in Suriname gesitueerde De stille plantage (1931) van Albert Helman en de op diverse wijzen aan Nederlands-Indië gelieerde romans als Rubber (1931) van Madelon Székely-Lulofs, Jan Compagnie (1932) van Arthur van Schendel, Het land van herkomst (1935) van E. du Perron en Duizend eilanden (1937) van Beb Vuyk. In vrijwel al deze werken speelt de confrontatie met de ‘andere wereld’ en de culturele effecten daarvan op de identiteit van de hoofdpersonages een voorname rol.
Evenals de zojuist genoemde roman van Du Perron is Het leven op aarde bovendien een werk dat meedoet in de Europese literatuur van zijn tijd. Er zijn bijvoorbeeld concrete parallelen met Les conquérants (1928) en La condition humaine (1933) van André Malraux. Deze romans zijn eveneens in het China van de jaren twintig gesitueerd, al komt Malraux met name in de tweede roman juist uit bij een politiek gekleurde sociale visie, gericht op activisme en het stellen van daden als middel om menselijke waardigheid te bereiken. Het leven op aarde is ook wel in verband gebracht met het uiteindelijk nihilistische Reis naar het einde van de nacht (1932) van Céline.
Ten slotte maakt Slauerhoffs Leven op aarde deel uit van de eeuwenoude westerse traditie van de heroïsche avonturenroman, waarin de mannelijke held zijn vertrouwde omgeving
| |
| |
verlaat om zichzelf in een vreemde verre wereld pas werkelijk tegen te komen. Wat Herman Melville in Typee (1846) met Oceanië doet en Joseph Conrad in Heart of Darkness (1902) met Afrika, doet Slauerhoff ten aanzien van China: hij gebruikt een onmetelijke, exotische ruimte als decor voor een verhaal over de tegenstellingen tussen het Westen en het ‘andere’, zoals die op dramatische wijze in de eenzame westerse reiziger, de held van het verhaal, samenkomen. Veel van die avonturenromans zijn nauw verbonden met de zee, de oceanische ruimte. Dat Slauerhoffs roman vanuit historisch oogpunt een relatief laat exemplaar is binnen die traditie, blijkt misschien wel uit Camerons verlangen om de zee achter zich te laten en aan land te gaan. Hoezeer zijn verhaal in de tijd is verankerd, blijkt bovendien uit het feit dat het beroep van marconist juist in de slotjaren van de twintigste eeuw overbodig is geworden, ingehaald door de technologie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman is bij verschijnen uitgebreid besproken in de pers. Uit de reacties blijkt dat veel critici maar moeilijk greep op het verhaal konden krijgen en daarom niet verder komen dan een poging om het na te vertellen, of ze berichten over de slordigheid van de stijl van het boek. Er is een aantal uitgesproken negatieve recensies, die ironisch genoeg juist met name het negativisme van de roman bekritiseren. Zo mist het boek volgens de bespreker van Algemeen Handelsblad artistieke kwaliteit: Slauerhoff ‘modelleert in klei, en de klei blijft slap; hij beitelt niet in marmer’. De roman zou gaan over een ‘zielige, ontmoedigde Europeaan’, een ‘slap, ontgoocheld man’ en aldus geeft het boek uiting aan ‘de geestelijke depressie van dezen tijd’, aan een ‘onbestemd gevoel van onrust en onbevredigdheid dat klaarblijkelijk bij sommige lezers weerklank vindt’.
De meeste critici behoren evenwel tot deze laatste groep lezers: ze bewonderen de roman van Slauerhoff, al spreekt vrijwel niemand zonder voorbehoud zijn enthousiasme uit. Menno ter Braak noemt het ‘zeker niet zijn beste werk’ en spreekt zelfs van ‘een als geheel weinig geslaagd boek’, maar hij roemt het talent van de auteur, vooral omdat hij een geheel eigen proza schrijft en de kunst verstaat ‘om te verdwalen in zijn stof’. Verschillende recensenten wijzen op de zwakke verhaalstructuur, de ongeloofwaardigheid van het radiotoestel dat Cameron in Tsjong King weet te maken en de zweverigheid van de epiloog. Net als Ter Braak prijst Anthonie Donker echter de ‘waarachtigheid’ van het proza; het verhaal is volgens laatstge- | |
| |
noemde van ondergeschikt belang: het gaat om het ronddolen zelf. De paar critici die de roman onvoorwaardelijk omarmen, doen dat vanwege de authenticiteit en de expressieve kracht van de uitgebeelde levensproblematiek. J.F. Otten schrijft dat de dichter nooit eerder ‘zo'n groots fresco van zijn menselijke staat’ heeft gegeven. En P.H. Ritter jr., die zich volledig met de roman engageert en met name oog heeft voor het visionaire, onmimetische en emotionele karakter ervan, schrijft: ‘Indien het bewezen moest worden, dat aangrijpende literatuur nimmer uit de “kopieerlust des dagelijkschen levens” ontstaat, maar in die gebieden geboren wordt, waar de ziel strijdt met zichzelf, dan is het bewezen door dit werk van Slauerhoff.’
De rechtstreeks aan de roman gelieerde documenten zijn voorzien van uitgebreid commentaar door W. Blok en door K. Lekkerkerker uitgegeven. Hoewel hun werk in dit opzicht een onmisbare bron is voor de toekomstige bestudering van de roman, is hun arbeid niet gericht op een omvattende interpretatie of evaluatie van de roman. In de naoorlogse periode hebben anderen zich daar wel aan gewaagd. Zo ziet Herman van den Bergh in Cameron een belichaming van de ‘zo intens om het eigen levenslot bekommerde’ Slauerhoff, maar hij wijst op het gebrek aan psychologische diepgang in de roman. Opvallend vindt hij het ‘totaal gemis aan humor’ bij de auteur, wat hem zou verbinden met het determinisme van positivistische romanschrijvers, en de ‘volstrekte misantropie’ die uit de roman spreekt en die de auteur verwant maakt aan de vroege romantici. Zijn oordeel is uiterst negatief. De verveling die uit het boek spreekt en de wijdlopige verhaaltrant worden onvoldoende gecompenseerd door Slauerhoffs vertelgave en taalkunst. Van den Bergh beschouwt de ‘romantiek’ in de roman, het onsociale mensbeeld, het ultra-individualisme en het ‘wanhopig reikhalzen naar een soort diepvries-Eden’ als een vruchteloos verweer van de auteur tegen zijn calvinistische erfenis. Slauerhoffs afkeer van zijn culturele wortels ziet hij als een ‘puberachtige trek’. In dezelfde lijn interpreteert Robert Anker de roman als een ‘literair jongensboek’ vanwege het authentieke levensgevoel. Hij noemt het werk ‘sterk doorleefd’, maar ook - en terecht - ‘thematisch onhelder’. De dwarse, nonchalante stijl heeft de hedendaagse lezer volgens hem meer te bieden dan het verhaal zelf. De vraag naar de zin van het bestaan, voortvloeiend uit het ontbreken van een metafysica of een betekenisvolle samenhang, verbindt het boek en zijn auteur met de moderniteit (het is een vraag die pas in de postmoderniteit
een eenduidig negatief antwoord zal krijgen, stelt Anker); maar tegelijkertijd duidt hij het boek vooral als neoromantisch aangezien de auteur, om uitdrukking te geven aan zijn Welt- | |
| |
schmerz, een ‘onrealistische, gedroomde werkelijkheid’ beschrijft ‘waarin hij de eigen tijd niet onder ogen ziet maar ontvlucht’.
De meest diepgravende analyses van de roman zijn gemaakt door Dina van Berlaer-Hellemans en Louis Fessard. De interpretatie van eerstgenoemde is vooral gericht op het onderlinge verband tussen Slauerhoffs twee Chinese romans. Zij wijst onder meer op de relatie tussen Het leven op aarde en de traditionele allegorie en behandelt kwesties als identiteit, de voorstelling van de werkelijkheid in de roman en de plaats ervan in de romantraditie van de twintigste eeuw. Fessard ziet Het leven op aarde deels als een Bildungsroman vanwege de lessen die Cameron onderweg van zijn Chinese leermeesters krijgt, ook al adopteert hij de oosterse filosofie of zijnswijze uiteindelijk niet; hij blijft zichzelf, trouw aan zijn westerse afkomst. Fessard legt ook een verband tussen de teneur van de roman en het mislukte huwelijk van de auteur en het onbegrip dat hij bij vrienden teweegbracht aan het begin van de jaren dertig. Hij ziet het boek als een uiterst melancholische verwerking van het onoverwinnelijke menselijke tekort, het nadrukkelijk aardse waaraan de mens is vastgeklonken.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
J. Slauerhoff, Het leven op aarde, dertiende herziene druk, Amsterdam 1991.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anthonie Donker, J. Slauerhoff, Het leven op aarde. In: NRC, 5-12-1934. |
Gabriël Smit, Letterkundige kroniek LXV. Pessimisme. In: Gooi- en Eemlander, 9-12-1934. (deels gebundeld in D. Kroon (red.), Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff, 's-Gravenhage 1985.) |
P.H. Ritter jr., Het leven op aarde. In: Utrechtsch Dagblad, 22-12-1934. (gebundeld in Kroon) |
[An.], Het leven op aarde. In: Haagsche Post, 12-1-1935. (deels gebundeld in Kroon) |
[An.], Het leven op aarde door J. Slauerhoff. In: Algemeen Handelsblad, [ongedateerd knipsel]. |
Menno ter Braak, De onverzorgde stijl. In: Het Vaderland, 10-2-1935. (ook in idem, Verzameld werk, dl. V, Amsterdam 1949, pp. 431-437 en eveneens gebundeld in Kroon) |
Albert Helman, De oververzadigden. In: De Groene Amsterdammer, 16-2-1935. (gebundeld in Kroon) |
R. Blijstra, ‘Tusschen tijd en eeuwigheid’. In: Critisch Bulletin, maart 1935, jrg. 6, pp. 73-75. (deels gebundeld in Kroon) |
J.F. Otten, Een loflied op de opium. In: Den Gulden Winckel, mei 1935, jrg. 34, pp. 57-58. (gebundeld in Kroon) |
Frans Coenen, Het leven op aarde. In: Groot Nederland, nr. 6, 1935, jrg. 33, pp. 670-671. (deels gebundeld in Kroon) |
Max Kijzer, Het leven op aarde. In: De Nieuwe Gids, 1935, dl. I, jrg. 50, pp. 292-294. (deels gebundeld in Kroon) |
Herman Robbers, Het leven op aarde. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1935, dl. II, jrg. 45, pp. 209-211. (deels gebundeld in Kroon) |
Albert Helman, Bij Slauerhoffs proza. In: J. Slauerhoff, Verzameld werk (dl. IV, proza 1), Rotterdam 1941. (gebundeld in Kroon) |
W.J.C. Buitendijk, Kloos en Slauerhoff verwante geesten. In: Trouw, 22-12-1947. (deels gebundeld in Kroon) |
Herman van den Bergh, Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936), 's-Gravenhage 1953, pp. 83-90. |
Louis J.E. Fessard, Jan Slauerhoff (1898-1936). L'homme et l'oeuvre, Parijs 1964, pp. 249-269. |
Dina van Berlaer-Hellemans, Slauerhoffs ‘reisverhalen’ (Een poging tot interpretatie). In: Spiegel der Letteren, september 1977, jrg. 19, pp. 130-149. (gebundeld in Kroon) |
Henk Povée, Jan Jacob Slauerhoff, Brugge 1978, Grote ontmoetingen, pp. 79-82. |
W. Blok, Het China van Slauerhoff. In: Juffrouw Idastraat ii, nr. 3, 1981, jrg. 7, pp. 9-13. (gebundeld in Kroon) |
Dirk Kroon (red.), Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff, 's-Gravenhage 1985, pp. 82-99, 292-300. |
Het China van Slauerhoff. Aantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans. Ver- |
| |
| |
zorgd en van commentaar voorzien door W. Blok en K. Lekkerkerker. 's-Gravenhage 1985. (Achter het boek, nr 1-3, jrg. 21) |
Arie Pos, Van verre havens. Het werk van Slauerhoff en de Chinese werkelijkheid, Amsterdam 1987. |
Robert Anker, Bontekoe in China. In: idem, Vergeten licht, Amsterdam 1993, pp. 139-147. |
Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie, Amsterdam 1995, pp. 639-641. |
lexicon van literaire werken 50
mei 2001
|
|