| |
| |
| |
J. Slauerhoff
Eldorado
door Eep Francken
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Eodorado van J. Slauerhoff (*1898 te Leeuwarden; †1936 te Hilversum) verscheen in het najaar van 1928 bij Van Dishoeck in Bussum. Deze dichtbundel werd bij leven van de schrijver niet herdrukt. Een tweede en derde druk gaf Van Dishoeck uit in 1942 en 1946; de vierde verscheen bij Nijgh en Van Ditmar te 's-Gravenhage in 1982.
Oplagecijfers van deze uitgaven zijn niet bekend. Het staat wel vast dat deze gedichten hun grootste verspreiding hebben gekregen via de eerste drie delen van Slauerhoffs Verzamelde werken (1941) en vooral via daarop gebaseerde edities van zijn Verzamelde gedichten, voor het eerst verschenen in 1947 en meer dan tien keer herdrukt. In de Verzamelde werken en Verzamelde gedichten vindt men niet Slauerhoffs bundels, maar zijn de gedichten gerangschikt in voor deze gelegenheid samengestelde afdelingen, die overigens wel de titels van de bundels dragen. De afdeling ‘Eldorado’ in de Verzamelde gedichten heeft twaalf gedichten meer dan de bundel, doordat dertien gedichten zijn toegevoegd en één gedicht in een andere afdeling staat. Bovendien is onder de titel ‘De vliegende Hollander’ in de verzameluitgaven een tweedelig gedicht te vinden, waarvan het tweede deel het gelijknamige gedicht uit de bundel is. De indeling van de bundel (zie bij Inhoud) is in de verzameluitgaven niet gevolgd.
Van acht gedichten zijn voorpublikaties bekend, in De Vrije Bladen (1924, 1925 en 1926) en De Stem (1925, 1927 en 1928), overigens zonder grote tekstverschillen. Tot die gedichten behoort ‘De piraat’ waarvan een nog vroegere versie (wel met grote verschillen) in 1954 door Slauerhoffs tekstverzorger K. Lekkerkerker voor het eerst is gepubliceerd. (Zie Secundaire literatuur.) Het gedicht ‘Dschengis’ is gedateerd 1923.
De bundel, in de vierde druk 91 pagina's, telt twintig gedichten in zeven afdelingen. De eerste, derde en zevende afdeling bestaan elk uit één lang gedicht. De tweede heeft drie gedichten, de vierde vijf, de vijfde drie, de zesde zes. In de vierde druk is het eerste gedicht van VI per ongeluk als vierde van V afgedrukt.
| |
| |
| |
Inhoud
Afdeling I
De eerste afdeling is ‘De piraat’, met als motto ‘Todos contra yo. Yo contra todos.’ (Allen tegen één, Eén tegen allen.) Een sierlijk zeilschip vaart, onaantastbaar voor vijanden of natuurgeweld, over de wereldzeeën zonder ooit een haven aan te doen. Het entert en plundert andere schepen, en brengt ze tot zinken, met de opvarenden opgesloten in het ruim. De kapitein leidt onder in het schip een volstrekt geïsoleerd bestaan. Eens zal hij zich met zijn schip diep in de oceaan laten zinken; ook zijn mannen zullen het schip als hun graf beschouwen. Zij drijven in het ruim: ‘En zien hem in de diepte als van een grafrand: / Verstootnen, starend naar een zalige kust.’
| |
Afdeling II
De tweede afdeling bestaat uit ‘Afrikaansche eligie’, ‘De renegaat’ en ‘Het laatste zeilschip’. ‘Afrikaansche elegie’ gaat over het ongenoegen van een eenzaam in Afrika levende Europeaan. Het tegenovergestelde in het tweede gedicht: de renegaat, een weggestuurde muiter, leeft ook tussen ‘wilden’, maar laat zich vereren als ‘witte God’ en wentelt zich zo in die verering dat de situatie naar zijn gevoel paradijselijk wordt. Het laatste zeilschip gaat in een sfeer van overmoed, drank en baldadigheid tenonder, als de kapitein een met averij stilliggend stoomschip wil honen. Een cynische toon beheerst deze afdeling.
| |
Afdeling III
‘Het eeuwige schip’ vult de derde afdeling. Het schip spreekt. Het is tegen alle rampen bestand en zou daarom gelukkig zijn, als niet oude herinneringen (aan een nu dichtgeslibde haven en aan een zeeman die allang dood is) zijn leven bedierven. Hij beleeft erotisch genot met de oceaan, die hem ‘stormachtig’ bemint. Ook is hij verrukt door de diepzee, een rijk van sensualiteit waarbij ‘aarde en hemel’ in het niet vallen. In de geluiden hoort hij een voorspelling van de ondergang van de wereld, die hem niet zal deren; het eeuwige schip blijft altijd varen.
| |
Afdeling IV
De gedichten van de vierde afdeling vertonen een grote samenhang: in ‘Droomland’ (Naar ‘Dreamland’ van Edgar Allan Poe), ‘Uiterste kust’, ‘De profundis’, ‘Spookschip’ en ‘De vliegende Hollander’ speelt de dood een belangrijke rol. In ‘Droomland’ doet een reiziger verslag van zijn tocht naar een volstrekt afgelegen, afgrijselijk dodenrijk, dat echter voor wie door verdriet wordt beheerst juist vanwege die afgrijselijkheid een troost kan zijn. ‘Uiterste kust’ beschrijft een terugkeer naar een even onherbergzaam ‘gebed des doods’, waar een tempel met zijn torens tot de hemel reikt, en het vergeefse verlangen de hier gesuggereerde macht te kunnen bezweren. ‘De profundis’ schetst de diepzee als een dreigend doodsgebied, een hel voor verdronkenen die er geen rust vinden. ‘Spookschip’ is een suggestieve tekening van de sfeer waarin het bedoelde schip op- | |
| |
duikt en door zijn verschijning wijst op de redding uit de ‘rampspoed’ waar alle mensen elk moment voor kunnen kiezen: de dood. In ‘De vliegende Hollander’ wordt dit legendarische, eeuwig rondvarende schip getekend als doods en meer dan half dood. Het ligt ‘nauwelijks heffend op de baar’ (dubbele betekenis), terwijl de orkaan niet in zijn zeilen blaast: ‘Geen drift die deze doode ruimt' verdraagt.’
| |
Afdeling V
Samenhang ook in de vijfde afdeling, bestaande uit drie gedichten over gefrustreerde wereldreizigers. In ‘Columbus’ geeft Slauerhoff een eigen, niet-historische variant op het verhaal van de ontdekking van Amerika. De ontdekking is hier voor Columbus een ramp die zijn droom, altijd maar verder te kunnen zeilen, verstoort. Hij neemt zich voor, voortaan te gaan varen zonder doel: ‘Reddend in 't eeuwig wijken van de luchten / Een waan van ruim: de wereld is niet rond.’ ‘Camoes thuiskomst’, met de wrange opdracht ‘Aan mijn vrienden’, beschrijft de terugkeer van deze beroemde Portugese dichter; niemand ontvangt hem, want niemand is in zijn werk geïnteresseerd. De hoofdpersoon uit ‘De ontdekker’ minacht, als Camoes, de thuisblijvers, en deelt met Columbus het onweerstaanbare verlangen om levenslang te varen. Zijn voorkeur gaat uit ‘Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch’.
| |
Afdeling VI
De zesde afdeling wordt beheerst door het van Slauerhoff bekende tragische beeld van de zeeman: op zee in eenzaamheid, aan wal tussen de mensen toch weer verlangend naar zee. Maar de afdeling begint en eindigt met vrolijker beelden van het zeemansleven, met gedichten die in deze bundel opvallen door hun losse toon. ‘Uitreis van het kaperschip’ (naar ‘Aquarelle’ van de Franse dichter Tristan Corbière) is door de zorgeloze tekening van vitale kapers die er na drie nachten brassen weer jaren tegenkunnen een optimistisch slot van de afdeling. In het openingsgedicht, ‘Brief in een flesch gevonden’, doet een laconieke schipbreukeling een beroep op de lezer om hem in zijn isolement te voorzien van het enige waar hij gebrek aan heeft:
Gij die deez' flesch op 't strand mocht vinden,
Doe in een kist wat drank en tabak
En stuur het met zeestroom en winden
Naar de overlevenden van 't wrak
De zeeman die nergens thuis is wordt beschreven in het tweede, vijfde en derde gedicht: ‘Outcast’, ‘De matroos’ en ‘Zeekoorts’ (waar Slauerhoff eerst een populair Engels zeegedicht van John Masefield volgt, maar in de laatste strofe dwars tegen zijn voorbeeld ingaat door Masefields geïdealiseerde zeeman te veranderen in een Slauerhoffiaanse ‘gedoemde zwerver’):
| |
| |
Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?
Maar gelaten door den wind gaan, weg uit de stad van steen.
Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder.
'k Heb genoeg aan een pijp op wacht, en 'n glas in 't vooronder.
Het vierde gedicht van de afdeling, ‘Pacifique’, past niet bij de andere; het beschrijft in felle kleuren de gevolgen van een ongeluk (een stranding).
| |
Afdeling VII
De laatste afdeling is het in dialoogvorm (met toneelaanwijzingen) geschreven ‘Dschengis’, met meer dan vierhonderd verzen verreweg het langste gedicht, een (net als bij ‘Columbus’ onhistorische) episode uit het leven van de twaalfde-eeuwse Mongoolse veroveraar Dschengis Khan, een man met een bijzonder wrede reputatie. Dschengis keert van een plundertocht terug aan het hof van zijn vader, de Khan. Hij stoot zijn zuster af door zich doof te houden voor haar bericht over de dood van hun moeder en door het gevoelloze verslag van zijn verderf zaaiende onderneming. Bij zijn vader eist hij zijn erfdeel op. Hij meent dat de Khan zich vergooit aan het veilige luxeleven van het hof. Hij weigert de gebieden en de vrouwen die hij aangeboden krijgt, want hij verdenkt zijn vader ervan, goedkoop van hem en van zijn aandrang tot almaar meer veroveringen af te willen ‘En vrede denkt gij U zoo te verwerven, / Een vrede die mij tevens van U houdt.’ De heerszucht van Dschengis is zo groot dat het regeren hem niet bevredigt, ‘maar plunderen, brandschatten, martelen’ alleen. Hij wil vernielen en zoekt de dood ‘van velen, van volksstammen, gansche rassen’. Hij vraagt zijn vader om een klein leger waarmee hij als een natuurramp wil binnenvallen in het christenrijk, dat voor onoverwinnelijk doorgaat: ‘Ik wil het Westen om het te verwoesten.’ Maar de Khan waarschuwt hem: van de christenen kan men vele slagen winnen, maar uiteindelijk zijn zij niet te verslaan doordat zij het gevecht vermijden en ‘onoverwinlijk weerstandloos, steeds wijkend’ de aanvaller op de knieën dwingen. Het brengt Dschengis niet af van zijn plan. Zijn hartstocht is: juist bij de christenen verkrachtend en vernielend rond te waren.
Er is geen grooter wellust dan te dooden.
De God die steeds aan 't kruis hangt laat mij koud.
Ik haat den God, die niet is afgebeeld.
Maar die zij meénen: 't rustige geluk.
Het is zijn droom, het genoeglijke burgerlijke leven, de rust en de welvaart voor altijd te vernietigen: ‘Wanneer rondom de wereld is verwoest / Is zij mijn paradijs.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
Een eldorado is een ideale verblijfplaats, een paradijs. De titel van de bundel moet ironisch worden opgevat, want een eldorado in de gewone zin is in de gedichten niet te vinden. Een aantal gedichten handelt over eeuwige zoekers die zich geheel of gedeeltelijk realiseren dat eldorado's niet bestaan, maar zich daarbij niet neer kunnen leggen, zodat zij berusting trachten te vinden in het zwerven zelf (‘Columbus’, ‘Het eeuwige schip’, ‘De ontdekker’, ‘Outcast’, ‘Zeekoorts’, ‘De matroos’). Waar wel sprake is van bereikbare eldorado's hebben die een bijzonder karakter, zoals blijkt op de enige plaats in de bundel waar de titel terugkomt, in het gedicht met de ook al ironische titel ‘Droomland’:
Voor 't hart welks smarten zijn onnoemelijk
Is dit oord troostvol, niet verdoemlijk,
Voor den verstokten Desperado
Is dit - - dit het Eldorado,
De eldorado's in de bundel zijn meestal het tegendeel van wat normaal in dat woord wordt uitgedrukt. Het gaat om angstaanjagende, onherbergzame oorden (‘Droomland’, ‘Uiterste kust’), bizarre fantasieën bepaald door gevoelens van haat en wrok (‘De piraat’, ‘Dschengis’) of zelfs om de dood (‘De piraat’, ‘Afrikaansche elegie’, ‘Spookschip’). Werkelijke paradijsgevoelens beleven hoogstens de renegaat (maar zijn eldorado is gebaseerd op bedrog) en eventueel de afzenders van de jolig cynische ‘Brief in een flesch gevonden’.
‘El dorado’, in het Spaans ‘de vergulde’, heeft internationaal zijn overdrachtelijke betekenis gekregen toen Europese veroveraars in Zuid- en Midden-Amerika, ontdekkers van weinig zachtzinnige reputatie, vergeefs op zoek gingen naar een fabelachtig goudland. In de geschiedenis van het woord ligt dus een betekenisvolle associatie.
| |
Motieven
Behalve het almaar terugkerende omgekeerde paradijs zijn er andere motieven die het karakter van de bundel bepalen. In de eerste plaats natuurlijk de zee, die oneindigheid en eeuwigheid suggereert en dus de vanzelfsprekende woonplaats is voor wie zich, als Slauerhoffs zwervers, isoleren wil of in gedachten los wil komen van de beperkingen van ruimte en tijd. In direct verband hiermee staat het schip. De suggestie is sterker doordat Slauerhoffs gedichten meer dan eens in vorige eeuwen geplaatst zijn en zijn stof aan oude scheepsjournalen herinnert. Hierbij past het optreden van de legendarische vliegende Hollander. Al Slauerhoffs helden varen op zeilschepen (of zijn een zeilschip);
| |
| |
van het ‘monsterlijk stoomschip’ wordt de ondergang beschreven.
De belangrijke rol van het zwerven is al aangegeven. In ‘Het eeuwige schip’ vinden we dit motief in absolute vorm. De gedachte aan een reisdoel is afwezig. Het schip beleeft een tijdelijk paradijs, maar dit verandert niets aan zijn lot: eeuwig te moeten varen, zelfs als de aarde vergaan is. De zwervers in Eldorado zijn soms klagers, maar geven ook wel blijk van grote kracht in een trots isolement.
Minder opvallend, maar toch veelzeggend is het optreden van de vrouw in de bundel. De ontdekker ziet in de ogen van een vrouw zijn vrede binnen bereik, maar deze gevoelens noemt hij ‘mijn dwaling, mijn zwak’. Hij wil er nooit voor uitkomen en geeft toe aan zijn onweerstaanbare zucht ‘Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch’. Zijn houding tegenover de vrouw is in vergelijking met de rest van de bundel nog uitzonderlijk mild. In ‘Uitreis van het kaperschip’ lijken de vriendinnen vrolijk te delen in de lusten van de kapers, tot die afscheid nemen met een ‘eeuwiggeliefde, voor eeuwig het beste’. De opvarenden van ‘De piraat’ doen aan groepsverkrachting, terwijl Dschengis zich overgeeft aan sadistische fantasieën over marteling van blanke vrouwen door zijn krijgers. Een band met een vrouw is een bedreiging voor zijn macht:
- Ik wil geen vrouwen die met lust mijn zinnen
Ontketenden en dan, met hen verbonden,
Danste' om mijn machtloos zelf, werv'lend als wilden
Om den gevang'ne aan den martelpaal.
Zijn slavinnen zijn dan ook gedood. In ‘Afrikaansche elegie’ is de vrouw zelfs als lustobject ongeschikt. Ook hier gaat van haar een dreiging uit. Van de renegaat wordt gezegd dat hij ‘op zijn legerstee geen bijslaap duldde’ en gelukkig is zonder vrouw ‘die altijd liegt en fleemt van eeuwige trouw’. Maar we hoeven dit niet zo ernstig te nemen, want er staat over deze celibatair ook vermeld: ‘Onvrucht'bre vrouwen maakte hij magisch zwanger.’ Toch is dit een suggestief motief, waarbij vooral de in ‘Dschengis’ uitgedrukte combinatie van angst en agressie opvalt. De enige bevredigende liefdesrelatie wordt toegeschreven aan het eeuwige schip en de zee. (‘Mij streelt het grootst, wulpscht wezen der natuur’ enzovoort.)
De dood als oplossing komt in verschillende gedichten op verschillende manieren voor. Voor Dschengis gaat het om ‘de dood van andren’, en ook elders geeft moord bevrediging, maar vaker wordt de eigen dood voorgesteld als iets aantrekkelijks, zoals we gezien hebben soms zelfs als eldorado.
| |
| |
Alle figuren uit de bundel zijn bannelingen, letterlijk of figuurlijk. Zij passen niet in de samenleving, omdat zij geen bindingen met anderen kunnen verdragen. Het komt het sterkst naar voren wanneer dit conflict uitgeleefd wordt in gewelddadigheid. Geweld is een opvallend motief in Eldorado. Het is belangrijk in de twee langste gedichten, ‘De piraat’ en ‘Dschengis’; het wordt versterkt door de opvallende plaatsing van deze gedichten, als eerste en laatste van de bundel. De vraag dringt zich op: waarom? Wat is er met deze mensen aan de hand, dat zij de maatschappij de rug toekeren (of erger)?
De ontdekker voelt agressie tegen ‘de rustigen’ die dagelijks tonen absoluut geen last te hebben van zijn tegenstrijdige gevoelens. De opvarenden van ‘De piraat’ worden ‘bannelingen, vogelvrij verklaarden’ genoemd, ‘Levenslang rustloozen die de moederaarde / Verstooten heeft en niet als kind erkend’. Dit geeft nog weinig duidelijkheid. In andere verzen wordt een sterke invloed van het verleden gesuggereerd:
Heimweelijders woelen onder in hun koffers
Naar 'n oude brief of een vergeeld portret
Mompelend als gedompeld in gebed
Of razende door hun demon bezeten.
Zij kunnen de last van deze demon, die met hun verleden te maken heeft, tijdelijk van zich afwentelen door andere mensen te vermoorden. Op een andere manier kunnen zij er geen uitdrukking aan geven, zoals blijkt uit enkele verzen over hun schip:
Zijn leven is tot wraakzucht ingekrompen;
Een nooit geloste lading in het dompe
Oovrigens woest en ledig ruim: zijn ziel
Scheepshol waarin nooit meer een lichtstraal viel
Sinds het beluikt werd voor de laatste keer.
Het gaat, net als in de relatie tot de vrouw in ‘De ontdekker’, om een weggedrukte emotie, zoveel is duidelijk. Overigens is de ‘hechte, staagknagende herinnering’ (‘vonk van vroeger’), ook voor het eeuwige schip datgene wat zijn geluk bederft.
In ‘Dschengis’ lijkt een aantal van deze schadelijke factoren bijeen te komen. Voor herinnering lijkt hij te jong, maar al te opvallend snoert hij zijn zuster de mond als zij wil praten over hun jeugd en hun moeder. Hij houdt die onderwerpen van zich af en probeert zijn gevoelens te doden. Zijn bekentenis, dat hij afgunstig is op een overwonnen vorst voor wie vrouwen zich opofferden, lijkt hem te ontsnappen. Zijn eigen relatie tot vrouwen wordt immers beheerst door wantrouwen. Met de ontdek- | |
| |
ker deelt hij de haat tegen het rustige geluk in middelmatigheid, dat niet beantwoordt aan zijn hang naar het absolute.
't Bezit ontelbre tempels overal,
Op zachte heuvlen en aan klare stroomen.
In ieder woont een zelfgenoegzaam paar
Gedurig zorgend om hun zieleheil.
Zij zien zich schooner dieper dan zij zijn.
Een authentieke zoeker naar een werkelijk paradijs wordt door deze schijnvertoning zo gekwetst dat hij zijn leven besteedt aan de verwoesting ervan.
| |
Thematiek
Al deze motieven geven uitdrukking aan het centrale probleem in Eldorado: de onbereikbaarheid van het absolute, van een onaantastbaar geluk zonder afhankelijkheid of compromis, en de reactie van wie daarmee geconfronteerd wordt. In een zo abstracte formulering een traditioneel thema, maar hier nadrukkelijk in zijn extremen uitgesproken: de ‘smart’ is ‘onnoemelijk’, het gevoel moet verdoofd, men wordt een ‘desperado’.
| |
Stijl
Ook de stijl is op het eerste gezicht traditioneel, op het tweede minder. Behalve in ‘Dschengis’ heerst overal het eindrijm, terwijl bijna alle verzen jambische vijfvoeters zijn. Maar Slauerhoffs hantering van de verstechniek heeft altijd discussie opgeleverd. In feite houdt hij zich vaak niet aan de ‘voorgeschreven’ metrische regelmaat, voor tegenstanders van zijn poëzie een blijk van onkunde, door aanhangers verdedigd met het argument dat Slauerhoff ook wel ‘gave’ metrische poëzie geschreven heeft, waaruit blijkt dat hij het wel kon als hij maar wou. Later is dit betoog pro Slauerhoff aangescherpt: Slauerhoffs ‘afwijkingen’ blijken vaak variaties met een grote uitdrukkingskracht. Ritmisch is hij juist bijzonder sterk.
Zijn taalgebruik is omschreven als barok omdat hij gebruik maakt van nadrukkelijke beeldspraak en klankwerking, zware woorden, ingewikkelde zinnen met veelvuldig gebruik van de traditioneel aan de dichter toegestane syntactische vrijheid. In gedichten als ‘De piraat’, ‘Het eeuwige schip’ en ‘De vliegende Hollander’ is dit aanwijsbaar. Hierbij streeft hij allerminst naar de traditioneel poëtische vloeiende muzikaliteit. Zijn typerende geluid is dat van een ‘kakebeenvermoeiende hardklankigheid’ waarin ongenoegen en verbetenheid doorklinken.
Overigens gaat Slauerhoff zowel in zijn taalgebruik als in zijn voorstelling soms zo ver dat men rekening moet houden met ‘opzettelijk vals zingen’: doorbreking van de opgeroepen stemming door overdrijving of knullige formulering. (‘Eenige mannen keeglen / Met bekkeneelen op het achterdek. / Sommigen spelen, op een of ander wapen, / Met hun leven, of kaart.’)
| |
| |
Ook de verwoesting van de eigen poëzie is een aspect van deze bundel.
| |
Context
Slauerhoff zingt altijd hetzelfde lied. Een duidelijke thematische ontwikkeling ontbreekt in zijn werk; volgens traditionele opvatting is dit overigens het geval bij alle schrijvers van belang. Toch zijn zijn bundels niet onderling verwisselbaar, doordat hij bij de samenstelling niet, zoals de meeste dichters, het beste koos uit wat hij sinds de vorige bundel geschreven had, maar zich ook liet leiden door het onderwerp. In Eldorado vinden we dan de zee en de zwerver, maar vooral ook de harde Slauerhoff, de dichter van het grootse woord, sprekend van geweld, gedode gevoelens, verbittering en isolement; zijn tederheid blijft hier op de achtergrond.
Het werk van Slauerhoff kan in een aantal opzichten gelden als voorbeeld van wat de beweging rond het tijdschrift Forum (1931-1935) van literatuur verwachtte. E. du Perron heeft dit in het beroemdste stuk over Slauerhoff aangegeven. In het ‘Gesprek over Slauerhoff’ (1930) verdedigt hij Slauerhoffs werk als uitdrukking van het wezen van de dichter. Innerlijke tegenstrijdigheden zijn literair geen zwakheden maar wijzen op de authenticiteit van de schrijver. Hier zoekt Du Perron zijn criterium voor literatuur, waarbij hij de maatstaf van de vormschoonheid verwerpt en de gedachte dat de dichter zich boven het menselijke zou moeten verheffen nadrukkelijk weghoont.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij verschijning is Eldorado heel gunstig ontvangen, onder andere door H. Marsman. Hij herkent in Eldorado een uniek gevecht tussen de poëtische vormkracht en de destructieve aard van de dichter: ‘Hij wil niet dichten; elk gedicht verzet zich tegen zijn geboorte.’ Deze strijd doortrekt de hele bundel. De gedichten zijn ongelijk, maar sommige zijn onovertroffen in hun ‘eenzame, bijna ontmenselijkte grootsheid’.
In het najaar van 1929 protesteert Maurits Uyldert fel tegen de poëzie van Slauerhoff, waarbij hij tegelijk Marsman aanvalt. Naar zijn opvatting gaat het er in kunst om, menselijke gevoelens door middel van artistieke vormkracht en verbeelding te verheffen. Beheersing en concentratie voeren de kunstenaar tot een harmonisch resultaat. Bij Slauerhoff vindt Uyldert het omgekeerde: destructie en dissonanten. Deze poëzie ‘ondermijnt de cultuur’ en ‘knaagt aan de volkskracht’.
| |
| |
Het stuk van Uyldert gaat niet alleen over Eldorado, maar over Slauerhoffs poëzie in het algemeen. Ditzelfde geldt voor de latere beschouwingen, waarvan ik er dan ook slechts enkele aanstip. Uit 1931 stamt een genuanceerd, maar moeizaam geschreven opstel van P.N. van Eyck; naast veel kritiek uit het ook wel bewondering. Slauerhoffs roem stijgt na zijn dood in 1936, al speelt zijn poëzie kennelijk geen grote rol voor de dichters van Vijftig. Te midden van het grote aantal publikaties vallen door hun negatieve strekking nog op: Schip achter het boegbeeld van Herman van den Bergh (1958) en een artikel van H.U. Jessurun d'Oliveira (1962), waarin hij wijst op Slauerhoffs pathetiek, volgens hem niet te waarderen door de moderne lezer met voorkeur voor ironie en understatement. In 1979 nam Gerrit Komrij in zijn bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van Slauerhoff het maximumaantal van tien gedichten op, maar geen uit Eldorado.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
J. Slauerhoff, Eldorado, 4e druk, 's-Gravenhage 1982.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P.H. Ritter jr., Letterkundige kroniek. In: Utrechtsch Dagblad, 24-11-1928. Herdrukt in: Jan J. van Herpen (ed.), Hij droeg de zee en de verte aan zich mee. De briefwisseling Ritter-Slauerhoff, Utrecht 1985, p. 29-31. Gebundeld door Kroon. |
An., De boekentafel. In: Leeuwarder Courant, 27-11-1928. |
A. Mussche, Kroniek der Letteren. In: Vooruit, 26-1-1929. |
R. Herreman, Het land der citroenen. In: Den Gulden Winckel, 1929, jrg. 28, p. 20-22. Samengevat door Kroon. |
Jan R.Th. Campert, Letterkundige kroniek. In: De Zondag, 16-2-1929. Latere versie in Nederland, 1929, II, jrg. 81, p. 1005-1008. Samengevat door Kroon. |
H. Marsman, Boekaankondiging. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16-2-1929. Opgenomen in Marsmans Verzameld werk en gebundeld door Kroon. |
Jan Engelman, Kunst en letteren. In: De nieuwe Eeuw, 28-2-1929. Opgenomen in Parnassus en empyreum, Maastricht 1931, p. 90-96. Samengevat door Kroon. |
André Demedts, Over J. Slauerhoff. In: Hooger Leven, 3-3-1929. Samengevat door Kroon. |
Henri Bruning, Eldorado. In: Roeping, 1928-1929, jrg. 7, p. 411-418. Samengevat door Kroon. |
Franz de Backer, Eldorado. In: De Vlaamsche Gids, 1928-1929, II, jrg. 17, p. 420. Samengevat door Kroon. |
J.W.F. Werumeus Buning, Kroniek der Nederlandsche letteren. In: De Telegraaf, 24-8-1929. Gebundeld door Kroon. |
Urbain van de Voorde, Kamp met den daemoon. In: De Stem, 1929, I, jrg. 9, p. 347-358. Opgenomen in: Critiek en beschouwing, tweede bundel, Antwerpen-Santpoort 1930, p. 67-77. Gebundeld door Kroon. |
J.C. Bloem, Richtingen onzer nieuwe poëzie. In: De Gids, 1929, II, jrg. 93, p. 148-158. Samengevat door Kroon. |
J. Haantjes, Twee mooie verzenbundels. In: Opwaartsche Wegen, 1929-1930, I, jrg. 7, p. 163-165. Samengevat door Kroon. |
Anthonie Donker, Kroniek der poëzie. In: De Vrije Bladen, 1929, jrg. 6, p. 216-220. Opgenomen in: Fausten en faunen, Amsterdam 1930, p. 43-49. Gebundeld door Kroon. |
Roel Houwink, Eldorado. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1929, II, jrg. 39, p. 279. Samengevat door Kroon. |
Maurits Uyldert, Letterkundige kroniek. In: Algemeen Handelsblad, 9-11-1929. Samengevat door Kroon. |
E. du Perron, Gesprek over Slauerhoff. In: De Vrije Bladen, 1930, jrg. 7, p. 337-362. Uitgebreid herdrukt in: Tegenonderzoek, Brussel 1933, p. 51-94, opnieuw gewijzigd in: Cahiers van een lezer gevolgd door Uren met Dirk Coster, 's-Gravenhage 1946, opgenomen in het Verzameld werk, deel 2, Amsterdam 1955, p. 240-268. Gebundeld door Kroon. |
| |
| |
P.N. van Eyck, J. Slauerhoff. In: Leiding, 1931, I, jrg. 2, p. 84-93 en p. 173-194. Opgenomen in het Verzameld werk, deel 5, Amsterdam 1962, p. 275-315. Gebundeld door Kroon. |
J. Slauerhoff, De piraat, ed. K. Lekkerkerker. In: Maatstaf, 1954-1955, jrg. 2, p. 567-579. |
Herman van den Bergh, Schip achter het boegbeeld, Den Haag 1958. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Het boegbeeld: de ziel; een polemische analyse. In: Merlijn, 1962-1963, jrg. 1, p. 18-42. Gebundeld in: Vondsten en bevindingen, Amsterdam 1967, p. 62-96. |
Louis J.E. Fessard, Jan Slauerhoff (1898-1936); Parijs 1964, p. 73-86. |
K. Lekkerkerker, Inleiding. In: J. Slauerhoff, Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Amsterdam 1978, p. 6-12. |
Willem J. van der Paardt, Over de poëzie van J. Slauerhoff, Amsterdam 1980. |
A.J.M. Westenbroek, Een snik om geluk; over Eldorado van J. Slauerhoff. Ongepubliceerde Leidse doctoraalscriptie uit 1981. |
Dirk Kroon (ed.), Er bleef toch geen bewijs. Opstellen over de poëzie van J. Slauerhoff, 's-Gravenhage 1982. |
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|