| |
| |
| |
Jan Siebelink
De overkant van de rivier
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De overkant van de rivier verscheen in 1990 bij uitgeverij J.M. Meulenhoff te Amsterdam. Het omslag toont een oude foto van het veerhuis bij de IJssel, vier kilometer buiten de bebouwde kom van Velp, met aan de overzijde het dubbeldorp Lathum/Bahr. De achterzijde bestaat uit een fullpagefoto van de auteur door Wim Steffen. Het boek telt 361 pagina's en is opgedragen aan de dichter C.O. Jellema. Het heeft een motto van Paul Claudel. In 1991 waardeerde de Jan Campertstichting de roman met de F. Bordewijkprijs voor het beste proza van 1990.
De roman speelt in het gebied aan weerszijden van de IJssel tussen Velp en Lathum. In zijn bundel autobiografische schetsen, Daar gaat de zon nooit onder, noemt Siebelink als voorbeelden voor zijn voornaamste romanfiguren: zijn grootvader van moederszijde, Jan Geurt Hupkes, in de roman Hans Innemee; zijn moeder Annie Jacoba Hupkes, die model stond voor Hanna, ‘geïnspireerd op Hanna uit het eerste boek Samuël’; zijn vader Jan Siebelink sr., op wie het personage Simon Puyman lijkt. De boerderij van de grootouders in de roman is gemodelleerd naar de boerderij van zijn grootouders van moederszijde, gelegen achter het gehucht Bahr, post Angerlo. Belangrijke locatie waar Hanna als jonge vrouw verblijft is de Villa Benvenuto, op de hoek van de Zutphensestraatweg en de Middelhovenstraat tegenover het NS-station Dieren. Het stoomgemaal De Volharding bemaalde het Velpse en Arnhemse Broek. Het kasteel waaraan in de roman de veerrechten worden ontleend is het lustslot Biljoen. Het Gebouw waar de mensen na afloop van begrafenisdiensten bijeenkomen, staat nog onder deze benaming in Bahr. Broeder Eénoog is een der figuren die Siebelinks vader beïnvloedden in geloofszaken en net als hij aanhanger was van de uit het ambt gezette dominee Paauwe. Deze Paauwianen vormden omstreeks de eeuwwisseling een extreem orthodoxe groepering in de Hervormde Kerk. In werkelijkheid vond de strijd van Siebelinks vader om de ware geloofsleer en -beleving plaats in en om diens kwekerij in
| |
| |
Velp en speelden zich daar ook vele van de kleine gebeurtenissen in het huwelijks- en gezinsleven van Hanna en Simon af.
| |
Inhoud
‘Proloog’
Aan de vijf romandelen, elk met een aantal hoofdstukken, gaan twee teksten vooraf. De eerste proloogtekst is een herinnering van de hoofdfiguur Hanna aan haar jeugd, hoe zij in de winter naar de Christelijk Nationale School in Bahr liep en ook in lente, zomer en herfst genoot van de rijke natuur. Zo ervoer ze ‘de aaneenschakeling der dingen’ (p. 8). De tweede proloogtekst vertelt het verhaal van Hanna's vader, Hans Innemee, die in 1906 tegelijk met een colporteur van religieuze werken in de streek belandt waar het verhaal zich afspeelt. Deze laatste is op weg naar de familie Puyman, voor wie de Hervormde Kerk te licht is. Het geloof van de bijna twintigjarige Innemee is daarentegen mild. In Gods woord ‘Ik ben wie ik ben’ vindt hij ‘alle geborgenheid, alle vrijheid’ (p. 15). Terwijl veerman Hovestad kijkt naar de drukte in het haventje van Bahr aan de overkant van de rivier, waar morgen jaarmarkt is, arriveert Hans Innemee. Hij blijft in het veerhuis overnachten. Hovestad vertelt enthousiast over het schuttersfeest. Ooit werd hijzelf schutterskoning en vond zo zijn vrouw. Hans wil dat ook. De volgende dag op weg naar het schuttersfeest ziet hij een meisje met een oranje bloem in haar donkere haar. Dat meisje vraagt hij koningin te worden. Een maand na het feest trouwen ze en gaan wonen in een oude boerderij, hooggelegen in een verloren hoek op tien kilometer van Bahr. Daar wordt Hanna Innemee geboren.
| |
Een
Dit eerste deel gaat over Hanna's jeugd. Het intelligente meisje blijkt op school de enige die geen dialect spreekt. De meester wil Hanna en Simon, de zoon van Puyman, verkleed als ‘bruidspaar’ laten optreden bij zijn zilveren ambtsjubileum. Intussen zijn de vaders in het licht van de naderende (Eerste Wereld)oorlog gemobiliseerd. Tevreden denkt ze over haar leventje op de boerderij, tussen die van de families Proosdij en Pitlo in; een trouwring die zoek is en in de bek van de haan wordt teruggevonden is een gebeurtenis. Op de dag van meesters jubileum trekt Hanna haar mooiste kleren aan, maar als ze op school is, laat de vrouw van de meester haar een bruidsjurk aantrekken. Van de spanning krijgt Hanna een bloedneus.
Tijdens de perenpluk valt Simon uit de boom en slaat ruggelings op het grint. Hij raakt voor zijn leven verminkt. In de winter regent het dagenlang. Hanna leest met haar broertjes Johan en Lex over de zondvloed. De sfeer in huis wordt heel
| |
| |
idyllisch. En dan gaat het sneeuwen. De judde - een joodse marskramer die de streek goed kent - komt vertellen dat het buurmeisje Lea Pitlo is gestorven. Zij moest nog zeven worden. Hanna ziet het gestorven meisje afgelegd.. Een week voor Kerstmis wordt het meisje begraven. Onder een ijskoude noordenwind vertrekt de stoet in de vroege ochtend naar de katholieke kerk in Bahr. Hanna ervaart nu alles in het licht van de dood. Thuis is het toch weer gezellig. In de zomer komt haar vader twee dagen met verlof. Bij Puyman worden huisdiensten gehouden. Pas in september is de oorlog voorbij en komt vader thuis.
| |
Twee
Hanna is inmiddels achttien en gaat in Heuven op haar neef en nicht passen. De veerman zet haar over en op haar nieuwe fiets verlaat Hanna haar geboortestreek. In Heuven, in de Villa Benvenuto, komt ze terecht in een getuigenisdienst, die haar tante in de serre organiseert. Op de verjaardag van haar moeder wordt het godsdienstig gedrag van de tante ‘buiten de kerk om’ veroordeeld. Dan wordt het zomer. In Heuven luistert ze naar de vreedzame bevindelijke taal van haar tante en neemt Oom haar in zijn Mercedes two-seater mee naar de regatta, een race op het water, met licht en zon en vrolijke mensen. Op weg naar huis rijdt hij met haar langs de werf en spreekt met haar over de toekomst van zijn bedrijf en de rol van zijn kinderen daarin. Als Hanna de volgende dag met de kinderen naar de kerkdienst is geweest, gaat ze met oom en de kinderen naar het zandstrand, waar ze vredig de middag doorbrengen. Bij het weggaan is oom zijn portemonnee kwijt; neef Coen heeft hem weggenomen.
Na de herfst volgt de winter met wekenlange vorst. Hanna is thuis. Op een avond komt Simon langs. Hij blijkt haar nog heel vertrouwd. Later in Heuven gaan de getuigenisdiensten verder. Er blijkt in huis honderd gulden ontvreemd. Wanneer Hanna gaat slapen vindt ze het geld in haar bed. Ze voelt zich in diskrediet gebracht en verlaat verontwaardigd Villa Benvenuto. Ze is nu 24 jaar oud. Op weg naar huis komt ze Simon tegen. Ze maken plannen voor een gemeenschappelijke toekomst.
| |
Drie
Binnen het huwelijk van Hanna en Simon wordt de worsteling van de laatste met het geloof manifest. Hanna en Simon vestigen zich in het leegstaande veerhuis, ofschoon wordt gezegd dat twintig kilometer stroomopwaarts een brug zal worden gebouwd. ‘Het veer betekende geluk, belofte, uitdaging.’ (p. 126). Hanna en Simon werken hard aan de restauratie van huis en hof. Ze kopen een nieuwe boot. Alles wordt verzekerd. Ze trouwen buiten aanwezigheid van Simons ouders, die de dienst niet streng genoeg vinden. Op de receptie zijn de ouders
| |
| |
wel en daar is ook de colporteur van het eerste uur: Schuit. Vanaf nu zet het veer velen over: arbeiders van de steenfabrieken en scholieren; de theetuin wordt bezocht door steeds meer stedelingen.
Het wordt herfst en winter. Hanna is in verwachting. De lente volgt met veel regen, een overstromende rivier. Hanna's broer Johan komt vertellen dat hij gaat trouwen en dat vader ook na zijn dood het geld in de boerderij wil houden, tegen de zin van Johan en Hanna in. Zij en ook haar jongere broer Lex zouden met een kindsdeel beter af zijn. Op de bruiloft van Johan en Nettie Proosdij laat Simon verstek gaan. Ook bij het werk blijft hij steeds vaker steeds langer weg. Als Hanna op een herfstdag met hem wil praten over de naam van hun kind, betrapt ze hem bij de rivier in gesprek met een onbekende, in het zwart geklede man. Ze praten over God en de zondige mens en Hanna voelt de opkomende angst fysiek, wanneer Simon prevelt ‘Ik wil nietig leven, ik wil de hebbelijke heiligheid ontvangen...’ (p. 156) Hanna is ziek van ellende, zodat ze onderweg naar huis bezwijmt. Wat later voelt ze zich ‘buiten gebruik’, ‘net of ze haar leven al geleefd had. Ze moest nog drieëndertig worden’ (p. 158). Ze vlucht ‘een dagje weg’. In De Roskam hoort ze dat een nieuwe brug twintig kilometer dichterbij zal komen. Onderweg naar de werf van Oom Wijnand, bevrijdt ze een muis uit de klauwen van een kat. Alles op het terrein van het houtbedrijf wijst op verval. Zelfs een gloednieuw gebouw wekt die indruk. In de directiekamer treft ze Oom Wijnand aan. Alles is nog onzeker, zegt hij. Verslagen keert ze naar huis terug. Simon heeft niets van haar afwezigheid bemerkt.
| |
Vier
Jaren zijn voorbijgegaan. Na een miskraam heeft Hanna nu een zoon, Peter. Simon concentreert zich steeds meer op het sombere geloof van zijn vader. Op den duur neemt hij zelfs drie colporteurs mee naar huis en samen ‘bazelen ze’ (Hanna) over ‘de dadelijkheid’ en ‘de daadheid’ en God. Intussen slaat zijn boot kapot op krib en oever. Terwijl ze hand in hand onder het toeziend oog van de drie zwarte mannen naar hun verloren boot kijken, ervaart Hanna grote liefde voor haar bedreigde man, die overigens al twee jaar geleden de verzekering heeft opgeheven. Intussen is Simon alleen met zijn waan. Tijdens de huisdienst doen Hanna en de kinderen andere dingen; Simon merkt het niet. En zo vormen ze - ten onrechte? - ‘het beeld van een gelukkig gezin’ (p. 217).
Zoon Peter blijkt een ijverige leerling, is zelfs in zijn zorg voor zijn schoolwerk neurotisch. Kort na elkaar sterven Hanna's broer Johan en haar vader. Peter kan met een beurs van de provincie naar het Thorbecke-lyceum in de stad. Als Hanna met haar kinderen, Peter en Erik, op een dag na het zwemmen
| |
| |
bij het veerhuis komt aangefietst, zit Simon geknield op het grint, omringd door Eenoog en vier andere in het zwart geklede mannen. Ze beheerst zich en bezweert de jongens te doen alsof ze niets gezien hebben. Wanneer Hanna haar dementerende moeder bezoekt, merkt ze dat de aan haar beloofde sieraden weg zijn. Hanna beseft dat háár geloof is: ‘(...) zolang dat huis daar stond, zou ze in de onvergankelijkheid van alle dingen kunnen geloven.’ (p. 234) Op deze dag sterft haar moeder.
Terwijl Peter zich wil opwerken, voert Erik niets uit. Als Peter achttien is en belijdenis doet, laten Simon - om godsdienstige redenen - en Erik - uit haat en onverschilligheid - het afweten. Toch is Hanna zeer gesteld op haar Erik, ‘zo'n mooie zoon, half jongen, half meisje’ (p. 241); ze accepteert zelfs dat hij veel geld ontvreemdt. Mislukt op school, gaat hij naar het avondlyceum. Dat hij het daar beter maakt, blijkt een illusie: op de verjaardag van zijn vader, als Peter voor het eerst zijn meisje, Lilian, meebrengt, blijkt dat Erik er nooit geweest is (op de eerste week na). Een avondje uit met broer en aanstaande schoonzus loopt uit op een vrijpartij tussen Erik en Lilian.
Een andere bedreiging van Hanna's idylle ligt in de bouw van een clubhuis door de stedelijke zeilclub, ten dele in de theetuin, en in de aanleg van een jachthaven. Bovendien begint Rijkswaterstaat met het bouwen van de gevreesde brug. Simon hoestte al veel, verliest nu ook de kracht in zijn vingers en zijn voeten. Intussen duurt de geloofscrisis voort en scheidt hem en Hanna van elkaar. Als hij, doodziek, ‘de broeders’ ziet komen wordt hij verscheurd door een van binnenuit komende hoest. Met z'n vijven staan ze om zijn bed en spreken hun gruwelijke teksten uit. Hanna blijft gastvrij en zorgzaam. Erik trekt zich de toestand van zijn vader aan, maar geeft zijn nachtbraken niet op. Na een hevige doodsstrijd sterft Simon, omringd door de broeders: volgens hen ‘op het nippertje’ gered. Zelfs op de begrafenis van zijn vader is Erik te laat. Over de nieuwe brug brengt Peter zijn moeder naar huis. Zij blijft alleen achter.
| |
Vijf
In dit deel maakt Hanna de balans op van haar bestaan. Nu Simon gestorven is, worden de boeken die hij voor zijn zielestrijd heeft aangeschaft van de hand gedaan. Omdat schoonzus Nettie hertrouwt komt de ouderlijke boerderij in andere handen. Hanna herkent in Eriks gangsterachtige optreden zijn houding tegenover de colporteurs jaren geleden. Ze heeft het gevoel dat in zijn persoon Satan onder hen is. Een brief van nichtje Ine voert haar terug naar de tijd dat iedereen hoge verwachtingen van haar had. Weemoedig stelt ze vast dat alles is veranderd, dat het kanaal plaatsmaakt voor een snelweg en het
| |
| |
veerhuis wordt omgeven door lawaai. Zo begint op een zaterdagmorgen de bouw van een muur rond de zeilclub. Vergeefs spant Peter zich in om deze bouw ongedaan te maken.
Intussen is Erik in militaire dienst geweest. Hij verdiept zich in boeken over ‘innerlijke reservoirs van energie’, neemt deel aan spiritistische seances en houdt lange meditaties op zijn kamer. Alles lijkt vredig tot hij zich als vrouw verkleedt. Maar Hanna houdt onverkort van deze jongen. Wat het christelijk geloof betreft is in feite Peter de enige nog die zich er intens mee bezighoudt, met een fanatisme dat aan dat van zijn vader doet denken. Erik krijgt een ziekte die gevoelloosheid in een der benen veroorzaakt. Met Peter discussieert hij nu dikwijls over dood en voortbestaan. Later speelt hij in de theetuin het sprookje van Sneeuwwitje voor zijn moeder, Lilian en Marije, dochter van Peter en Lilian. Marije komt een week logeren als haar ouders naar een congres in Parijs zijn. Hanna incasseert intussen de definitieve afwijzing van de bezwaren tegen de muur. Grote veranderingen in het landschap zetten door. Hanna wordt ziek en ijlt.
| |
‘Epiloog’
In een soort epiloog maakt Hanna's inmiddels volwassen geworden kleindochter Marije duidelijk dat zij de verteller van het verhaal is. Zij verwacht haar eerste kind. De verandering van het landschap is doorgezet. De rivier is een binnenwater geworden. De muur zal worden neergehaald, het clubhuis is al gesloopt, want de Bahrse Kop wordt - in 1992, zo staat er, dat is twee jaar na het verschijnen van de roman - het grootste en modernste recreatiegebied van ons land. In gedachten keert Marije terug naar de logeerweek, toen ze bijna vijf was en er zoveel vissen stierven, waarschijnlijk te danken aan chemische verontreiniging. Toen zij en oom Erik terugkwamen van een bloemenseance bleken haar ouders te zijn verongelukt. Vlak voor Hanna sterft, laat ze aan Marije merken dat ze onzeker is wie eigenlijk Marijes vader is. Eriks been herstelt niet en ook hij sterft, in de overtuiging dat hij van het ene leven in het andere overgaat. Marije constateert een week na zijn dood dat ze zwanger is van hem, die bovendien haar vader blijkt te zijn.
| |
Interpretatie
Opbouw
Zoals het preludium van de eerste drie bladzijden ons voert langs de vier seizoenen waarin het kind Hanna zich op haar laarsjes door het IJssellandschap naar de Christelijk Nationale School rept, zo beschrijft de hele roman een tocht door het leven, duidelijk gemarkeerd door de seizoenen, het landschap, en in het bijzonder het landschap rond het veerhuis en aan de
| |
| |
overkant van de rivier, dat van buitengewoon grote betekenis blijkt. De eerste drie bladzijden van het boek roepen de persoon op van Hanna, wier leven pas later, na de voorgeschiedenis en aan het eind daarvan haar geboorte, de loop van het verhaal bepaalt.
| |
Thematiek
In grote lijnen kan men van De overkant van de rivier zeggen, dat het verhaal gaat over een vrouw die, wat haar ook overkomt, een toonbeeld is van edelmoedigheid en goedheid, en die tegenover de calvinistische hardheid en genadeloosheid van een verworden christelijk geloof de kracht van de liefde stelt. Deze Hanna wordt heen en weer geslingerd tussen liefde voor haar man en een natuurlijke afkeer van diens groeiende godsdienstwaanzin. Simon, de echtgenoot, lijkt die afkeer aan te voelen, want pas nadat Hanna hem herhaaldelijk betrapt heeft op geheime ontmoetingen met de vertegenwoordigers van de religieuze denominatie van dominee Poort, komt hij daar open voor uit. Schuit, de volgeling van dominee Poort, is de eerste die ons, met zijn koffer vol beduimelde geschriften, van deze zwartheid laat proeven. Het is het begin van een hele reeks in Hanna's ogen gevaarlijke ontmoetingen die uiteindelijk Simons ‘uitredding’, vlak voor zijn dood, betekenen. Steeds blijft zij solidair met haar afgedwaalde man. Dat hun gezamenlijke avondgebed erbij inschiet, ervaart Hanna als de breuk tussen beiden en vervult haar van grote angst voor wat er gaat gebeuren (p. 172). En dan mondt zijn zware geloof uit in huisdiensten van het somberste soort waaraan vrouw en kinderen deel behoren te nemen. Een der zonen, Peter, probeert hem een tijdlang in zijn bezetenheid te volgen, maar ten slotte kiest ook hij de zijde van zijn moeder en laten zij de vader aan zijn geestelijk lot over. Volgens Goedegebuure is de incestueuze verhouding die Hanna's zoon Erik ongeweten heeft met zijn eigen dochter ‘de opperste vervulling’ van Hanna's fascinatie voor ‘de aaneenschakeling der dingen’. Ze past in het door de roman opgeroepen verlangen naar de terugkeer naar het paradijs. Ook Zwier legt een verband tussen de oudtestamentische verhalen met hun bloedschennige vader en het incestueuze slot.
| |
Opdracht en motto
De opdracht aan de dichter C.O. Jellema zou geïnterpreteerd kunnen worden als een hommage aan een dichter in wiens werk het thema van het innerlijk conflict om het christelijk geloof een rol van betekenis speelt. Het motto van de roman, ‘Tu n'est pas le bonheur’, is gekozen uit het toneelstuk Partage de midi (1906) van Paul Claudel. Het verwijst rechtstreeks naar de levenscrisis waarover Claudels drama gaat. ‘Tu es cela qui est à la place du bonheur’, je bevindt je daar waar het geluk zich voordoet. De colporteurs van religieus-ortho- | |
| |
doxe geschriften zijn erop uit hun clientèle gelukkig te maken, want, zegt Schuit: ‘Wie bekeerd is kan en mag zeggen dat God in zijn leven alles is geworden en dat hij daardoor zelf tot niets geworden is. Dat is gelukzaligheid’ (p. 14). Hanna's echtgenoot bezwijkt evenwel aan deze opdracht, nadat zijn hele leven bepaald is geweest door het streven naar de bekering. Aan hem was de plaats waar het geluk te vinden was - namelijk in de eigen familiekring bij deze bijzondere sterke vrouw - niet besteed. Híj is het die zich de idylle van het harmonische gezin, voor het scheppen en instandhouden waarvan Hanna alles over heeft, laat afnemen door buitenstaanders - pathologische drijvers die zich als zwarte kraaien rond het lijk van zijn bestaan verdringen. Typerend is een passage in het voorlaatste deel van de roman, waar de verteller tegen het einde van Hanna's leven constateert dat er in haar, haar kinderen en haar huis een gebied bestaat ‘voor alle onbegrepen dingen in een leven, een afgebeuld land waar duisternis en blindheid heersten’ (p. 310).
| |
Thematiek
Uit het oeuvre van Maarten 't Hart is bekend dat het gereformeerde christendom vele varianten kende die elkaar te vuur en te zwaard bestreden, maar bij 't Hart blijven de gelovigen altijd deel uitmaken van een gemeenschap van gelijkgestemden die ter kerke gaan. Siebelink voert de lezer binnen in de wereld van het zeer rechtzinnige christendom, het christendom van de bevindelijkheid, zoals dit rond 1900 met name door dominee Paauwe werd nagestreefd buiten de reguliere kerkelijke kaders om. Opvallend bij Siebelink is de concentratie op de kleine, beklemmende wereld aan weerszijden van de IJssel bij de Gelderse dorpen, hier aangeduid met de namen Bahr, Rha en Worth, vanaf het jaar 1906 tot over het jaar van verschijnen van de roman heen. Dit gebeurt zo strikt dat de grote wereldgebeurtenissen van de twintigste eeuw slechts in de verte plaatsgevonden lijken te hebben. Bijvoorbeeld wanneer de vaders van Hanna en haar klasgenootjes onder de wapenen moeten, waarbij alleen de leeftijd der kinderen doet vermoeden dat het om de Eerste en niet - zoals sommige critici ten onrechte meenden - om de Tweede Wereldoorlog gaat. Of wanneer de Tweede Wereldoorlog zich even laat zien in de oorlogsherinneringen van Hanna's broer Johan, opgedaan in de Grebbe-linie, die als verklaring worden gegeven voor zijn toegenomen apathie. Over de dood van judde Teubner lezen we: ‘Ze hadden hem in '42 opgepakt en niemand had ooit meer iets van hem vernomen’. Dat is alles.
| |
Verteltechniek
Het is tegelijk tekenend voor de wijze waarop in het algemeen in de roman de dood als levensmomentum wordt geregistreerd. Tot in de fijnste details lezen we over de gemoedstoe- | |
| |
stand van de hoofdpersonen, maar wanneer zij dan eindelijk aan sterven toe zijn, wordt dit bijna terloops medegedeeld. De dood van Hanna's vader en moeder, van haar broer Johan, van Oom Wijnand die met zijn hartelijkheid voor haar zo'n warme herinnering in Hanna wekt, van Hanna's dierbaarste zoon Erik, ze worden en passant verteld. Een auto-ongeluk vaagt de ouders van Hanna's enige kleindochter weg; het staat er in twee regels, één zin. Er wordt in deel ‘Vier’ veel gestorven, maar nergens is sprake van diepe rouw, van sterk aangezette rouwverwerking; steeds blijven de hoofdfiguren wie zij waren. Daarmee accentueert de schrijver het geloof in de natuurlijke loop der dingen. Evenals doorgaans in streekromans het geval is, maakt het leven van elk individu deel uit van een groter, door de Schepper geordend geheel. Wat de dood voor de gemeenschap betekent als ritueel, laat de roman zien in een sterfgeval van veel ondergeschikter belang: dat van het katholieke buurmeisje Lea. Haar begrafenis wordt uitvoerig beschreven.
| |
Thematiek
Siebelinks personages zijn bezeten van een idee. Want niet alleen Simon koestert een ideaal - de vereniging met God -, ook zijn vrouw en kinderen doen dat, of hebben op zijn minst de neiging daartoe. Peter wil hogerop, leert en studeert vlijtig en krijgt een universitaire baan. Erik dompelt zich na een puberteit en adolescentie vol verzet, lamlendigheid en doorzakken onder in het spiritisme. Voor beiden breekt de dood de loopbaan af, respectievelijk door een ongeluk en een vreemde, psychosomatische ziekte. Met Hanna sterft de idylle van het gezin, die zij onafgebroken en ongebroken door alles wat haar overkomt, blijft koesteren. En dat terwijl ze van Simon niets meer te verwachten heeft als bijdrage aan dat geluk, omdat hij helemaal verstikt wordt door zijn verknipte idee van de navolging van Christus. Spiegeling van de geloofsproblematiek is er ook bij de bijfiguren. De godsdienstwaanzin van Simon heeft een echo in de veel milder ogende getuigenisdiensten die Hanna's tante in Heuven organiseert.
Peter lijkt de opvatting van de auteur zelf te vertegenwoordigen, wanneer hij tegen het einde van het verhaal in discussie met zijn broer Erik beweert dat doden wel dood zijn, maar dat geloven een kwestie is van willen geloven. En hij voegt eraan toe het niet eens te zijn met de dominee - in wie de lezer de protestantse theoloog Kuitert herkent - die beweert dat Christus helemaal niet lichamelijk is opgestaan. Als dat wel zo was, zou God alles kunnen en dat gaat ons verstand te boven. Voor Peter is geloven niet een kwestie van verstand, maar van gevoel. De overkant van de rivier is bij uitstek een roman waarin dat gevoel breed en fraai wordt uitgemeten in het gevoelsleven van de personages.
| |
| |
| |
Motieven
Het cyclische karakter van de roman wordt ondersteund door een herhaling van motieven. Zo raakt Hanna's moeder haar trouwring kwijt, omdat de haan ermee vandoor is gegaan (p. 44). Dit gaat vooraf aan echte diefstal door Hanna's neefje (p. 104) en veel later haar eigen zoon Erik (p. 243), terwijl haar tante een poging doet Hanna te beschuldigen van diefstal door geld in haar bed te leggen (p. 115). De rode laarsjes die Hanna als klein meisje draagt (p. 7 en 47), komen als blauwe laarsjes terug bij haar kleine zoon Peter (p. 192). Soms is een herhaling bijna letterlijk. Zo wordt van Hanna's broer Johan gezegd: hij ‘was het verrukkelijkste kind geweest dat ouders zich maar konden wensen. Een genot om naar te kijken.’ (p. 142) Hanna's zoon Erik, bepaald geen lieverdje, is in haar ogen het ‘verrukkelijkste kind dat ouders zich maar konden wensen. Een genot om naar te kijken.’ (p. 241) Nota bene in dezelfde scène waarin ze hem bij de diefstal observeert. Hanna gelooft desondanks ‘in een niet zo zichtbare draad die hem met dit gezin verbond, dat er een verknochtheid was die het ten slotte zou winnen’ (p. 244).
Zeer opvallend is de aandacht die meer dan driehonderd bladzijden lang wordt geschonken aan de wisseling der seizoenen, aan de fijnste gebeurtenissen in flora en fauna. Die nemen kwantitatief veel meer ruimte in dan bij de bespreking van de inhoud kon worden aangegeven. Bijna van hoofdstuk tot hoofdstuk - en dat zijn er meer dan honderddertig - gaat het ene jaargetijde over in het andere, steekt de wind op of gaat hij liggen, zit er verandering in de lucht of is er sprake van grote hitte. Dat gebeurt onverkort op een wijze die de lezer doet verlangen naar de ongerepte natuur die hier wordt afgebeeld. De beschrijvingen bedden een motief in dat vooral in de latere delen van de roman belangrijk wordt: de verloedering van het landschap, zoals deze door de milieubeweging sinds de jaren zestig aan de kaak is gesteld. De herinrichting van het rivierenlandschap, niet alleen door herverkaveling, maar ook door de aanleg van een brug over de rivier - die uiteraard het veer komt vervangen - vindt haar focus in de gebeurtenissen rond het veerhuis, waar de dreiging toeneemt.
Sfeer speelt door heel het verhaal een grote rol. Siebelink roept die op met een baaierd aan beelden van insecten en planten. Bladzijde na bladzijde is er sprake van natuurbeschrijving, van zomerhitte en winterkou, van een hitte zo hevig dat het bederf nabij lijkt. De dieren gedragen zich naar hun aard en het jaargetij; hun natuurlijke lust staat tegenover de geforceerde onlust van het zwarte sombere geloof, dat mensen uit kringen van de gereformeerde bonders geheel doet verkrampen. Het kan niet anders of bij een cyclische opbouw als in deze roman
| |
| |
wisselen leven en dood elkaar ritmisch af. De dood is dan ook een vaak terugkerend motief. Uiteraard in het sterven van mensen en dieren, maar ook in situaties die aan dood zijn doen denken. Zo bijvoorbeeld, wanneer Hanna en haar zoons uit het ziekenhuis komen en Simon in een doorzichtig voertuig zien liggen. ‘Daar reed de dood. Zo voelde jij dat ook.’ (p. 255)
| |
Personages
In een gesprek met Kleinrensink heeft de auteur inzake zijn hoofdpersoon wel verwezen naar Hanna uit het bijbelboek Samuël. De bijbelse Hanna is bij uitstek de vrome vrouw die, als eenmaal haar kinderwens is vervuld, bereid blijkt haar kind weer af te staan voor het hogere. Jahweh beloonde haar goedheid met nog drie zonen en twee dochters. Als Siebelink in de figuur van Hanna naar deze bijbelse Hanna verwijst, doet hij dat uit bewondering voor haar offerbereidheid zonder enige vorm van egoïsme, haar moederschap zonder grenzen. Zo'n personage is de Hanna in deze roman. Zij is de oermoeder, wier paradijs de zelfgekozen enclave is. De theetuin is haar kerk, zo staat het op p. 137 letterlijk, met de overdekte veranda als de ouderlingenbank en de vijver met engel en fontein als doopvont. Dienstvaardig bedient Hanna haar bezoekers alsof het gelovigen zijn.
Haar antagonist Simon is net als zijn vader gegrepen door de Dordtse Synode, en het zijn de colporteurs die zijn aanleg versterken met de honderden boeken die ze aan hem slijten. Het geloof van zijn vader én zijn val uit de boom tekenen hem voor het leven. Hij neemt het Hanna kwalijk dat haar geloof van mensen uitgaat en niet van ‘de bloedstorting van Christus’. Zij weet niets van ‘Satans lokkenstijd’. Hoe beducht Hanna ook is voor de versterking van Simons geloofstobberij, ze denkt er niet over hem aan zijn lot over te laten. Toch is Simons bezetenheid een ‘gewicht dat gaandeweg zwaarder wordt’ (p. 213). Omdat Simon zo opgesloten raakt in zijn pas bij de dood eindigende geloofscrisis, wordt Hanna eens te meer de heldin die ervoor zorgt dat het gezin staande blijft. Zij heeft van jongs af geleerd te incasseren. Dat ze bijvoorbeeld, mooi gekleed voor de show op het ambtsjubileum van de meester, van diens vrouw een ‘bruidsjurk’ aan moet trekken in plaats van haar mooie nieuwe jurk met kraaltjes, is een proeve voor Hanna om het feitelijk onaanvaardbare te accepteren.
Van de kinderen is de oudste, Peter, degene die het spoor van zijn vader lijkt te zullen volgen, even gedreven als deze is in het nastreven van een ideaal, maar ten slotte wordt hij, mede dankzij zijn studie, voor eenzelfde lot behoed. Zijn plotselinge dood komt als een deus ex machina. Erik, de andere zoon, vertegenwoordigt het type engelen van het duister dat in Siebelinks werk van meet af aan aanwezig is. Hij is - en dat maakt
| |
| |
de rolverdeling paradoxaal en interessant - desondanks moeders oogappel. Wat hij ook uithaalt, zij blijft hem bewonderen en liefhebbend volgen. Wanneer Erik zich ten slotte gedraagt als travestiet, is dat de inlossing van een verwachting die al vrij vroeg wordt gewekt, als zijn moeder zich bijzonder tot hem voelt aangetrokken om zijn mooie gezicht, half jongen, half meisje. Uiteindelijk blijkt ook hij een Streber van de geest en gaat hij de weg van het spiritisme in. De ziekte waaraan hij op tamelijk jonge leeftijd sterft, is enigszins geheimzinnig.
Opmerkelijk tussen de vele bijfiguren is Teubner, de judde, de marskramer die van boerderij naar boerderij en van dorp naar dorp trekt en zo in de praktijk met de verschillende soorten protestanen, de katholieken en de joden contact onderhoudt. Hij is een geestelijke steun, bemiddelaar bij huwelijk en dood, et cetera.
| |
Stijl / Vertelinstantie
Uitzonderlijk is de wijze waarop het verhaal wordt verteld. De roman zet in met een vooraf in de jijvorm dat drie bladzijden lang duurt en slechts door twee regels in de eerste persoon wordt onderbroken. Het is de verteller die hier zijn hoofdfiguur toespreekt en ten slotte zelfs even de lezer, wanneer hij de vertelsituatie aangeeft: ‘Maar ik wil met het allereerste beeld beginnen, het beeld dat alles in gang zet.’ De auteur doet ons op p. 9 de suggestie aan de hand dat het aanvangsbeeld bepalend is voor de ontwikkeling en afloop van het verhaal. En in zekere zin is dat ook zo. Af en toe vallen de jij-aanspreking en de verteller samen. Zo op p. 202, waar Hanna's ervaring dat haar huwelijk door machten van buitenaf wordt bedreigd, een extra accent krijgt in de passage die begint met de aanhef ‘- Hogepriesters met slaperige kattetronies!’ Hier is de auteur zelf aan het woord over de verleiding, in de roman vertegenwoordigd door de colporteurs, die systematisch en kalm hun slachtoffer te lijf gaan. Op p. 213 spreekt de verteller de lezer toe over de situatie waarin Hanna verkeert, als Simon hun zoon Peter mee heeft genomen naar een dienst: ‘Begrijpt u het nu? Gewicht dat gaandeweg zwaarder wordt.’
Een afwijkende vertelinstantie doet zich voor tegen het einde van het vijfde deel, waar een ikverteller aan het woord is die in de epiloog zal terugkeren als de volwassen geworden Marije, Hanna's kleindochter, kind van Lilian en Peter, maar de facto verwekt door Erik. Op p. 335 is deze ouder geworden verteller al een alinea lang aan het woord.
Hoewel de voorkeur van de verteller voor zijn vrouwelijke hoofdpersoon evident is, grijpt hij slechts sporadisch naar het wapen van de ironie of het sarcasme om de personen die door hun handelen direct verantwoordelijk zijn voor alles wat haar overkomt, vernietigend neer te zetten. Dat doet hij bijvoor- | |
| |
beeld wanneer over de colporteurs wordt gezegd dat het mannen zijn ‘met een stel rotte tanden en plat haar, met vilt, en zachte kleffe stemmen’ (p. 230), of als de aanhangers van haar dweepzieke tante, die weer haar eigen sekte heeft, ‘lelijke, slappe kalkoenehuiden’ meekrijgen (p. 80). Siebelink toont zich thuis in de taal van de zwartste gereformeerden, die vooral in de dialogen tussen de colporteurs en Simon hoorbaar is en voor de buitenstaander een sterk hilarisch, ironisch effect heeft. Toch wordt nergens de toon hatelijk of vijandig. Eenoog en zijn medebroeders gedragen zich ten opzichte van Hanna zodanig, dat zij zelfs bereid is hen onder haar dak te laten logeren.
| |
Context
Nooit eerder heeft Siebelink de gevolgen van de drang tot een religieuze overtuiging zo tot in de details uitgewerkt als in deze roman. Vanaf zijn debuutbundel Nachtschade was het duidelijk dat het calvinistisch erfgoed in zijn verhalen een rol van betekenis zou spelen en dat hij daarmee in het spoor trad van prozaschrijvers als Jan Wolkers, Maarten 't Hart en J.M.A. Biesheuvel. De worm die aan de vrucht knaagt is, als vaker in Siebelinks werk, het zwaar christelijk geloof in predestinatie en in de onmogelijkheid om zonder de welwillende genade van de Heer zalig te worden; de vrucht is in dit geval Hanna's gezin. Met het thema van de idylle heeft Siebelink voor de zoveelste keer - en hier met meer overtuiging in de richting van de volmaakte mogelijkheid - laten zien wat het harmonische gezin voor hem betekent en hoe treurig het hem maakt wanneer zulke ideale kansen als hier worden verknoeid.
Heumakers wees op de gelijkenis van De overkant van de rivier met romans als De jacobsladder en De steile helling van Maarten 't Hart, inzake de gedetailleerde natuurbeschrijvingen en wat hij noemt ‘de naturalistische verteltrant en de aandacht voor het calvinistische sekte-wezen’. De decadentie met haar strijd tussen goed en kwaad, die met name in de vroege romans van Siebelink, maar ook in een later werk als Engelen van het duister (2001) centraal staat, geeft aan de delen ‘Vier’ en ‘Vijf’ van de roman, met name in de persoon van Erik een vertrouwd beeld. In de figuren van Peter en Erik herhaalt zich het streven van de hoofdpersonen uit Siebelinks andere romans. Zoon Peter draagt een ideaal uit dat Siebelinks voornaamste personages nagenoeg allemaal hebben: vanuit de vernederende positie van de mindere zien te komen in de bevrijdende situatie van wie het gemaakt hebben in dit leven. Zoon Erik verte- | |
| |
genwoordigt de mislukking daarvan, de onmacht, de boosaardigheid zelfs.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De overkant van de rivier kreeg, naast juichende kritieken in met name de regionale pers, ook felle afwijzingen. Heumakers en Kossmann wezen de roman in zijn geheel af. De eerste deelt met nogal wat recensenten de kritiek op de eerste tweehonderd bladzijden: te idyllisch, te lang. Het decadente slot past meer in de levensbeschouwing van de schrijver dan van zijn personages. Kossmann bestempelt dit einde als ‘zonder meer absurd’. Hij ziet wel ‘echte poëzie’ in de natuurbeschrijvingen, vindt Hanna ‘een mooi uitgebeeld personage’ en voelt voor de zalvende colporteurs afschuw en lachlust, maar de vertelling heeft volgens hem geen vaart, de chronologie is onduidelijk en merkwaardig, de mensen zijn niet interessant en - Kossmanns grootste bezwaar - de buitenwereld dringt pas laat in het boek door en dan verveelt in het voorlaatste deel de ellenlange procedure rond de muur.
Voor de waardering van de roman lijkt de tweevoudige kritiek van Rob Schouten symptomatisch. Schouten toonde zich in een eerste reactie weinig ingenomen met de roman. Een mengeling van W.G. van der Hulst en Proust als het gaat om de ‘tekortschietende’, ‘gemaakt mysterieuze’ stijl, met uitputtende aandacht voor details, de tekst ‘zevert maar aan’, ‘fluistert maar voort in een mengsel van natuurbeschrijving en absurde religiositeit’, dat het boek ‘steeds geforceerd’ maakt. Dat geldt ook voor het wisselend perspectief van ‘jij’ naar ‘zij’. Alleen het slot van de roman kan Schouten bekoren en toont Siebelink ‘op z'n best en eigenaardigst’. Schouten herzag zijn negatieve oordeel over de roman bij herlezing. Dan prijst hij Siebelinks kennis van zaken en het resultaat van diens experimenteren ‘met literaire normen op het thematische vlak’.
De roman geeft niet, zoals de overige succesvolle romans van de jaren tachtig, een visie op de actualiteit, maar confronteert de lezer met de uit het zicht geraakte wereld van het rechtzinnig christendom. Soms werd dit gezien als een terugkeer naar de streekroman. Steijger ervoer de roman in zijn eerste twee delen als een minder geslaagde streekroman, die zich in het vervolg ontpopt als ‘een generatieroman van allure’. Dan blijkt de plot zeer verrassend. Over het algemeen werd de roman vooral gewaardeerd als een monument voor een voorbije wereld (Hagdorn), met het accent op subtiele beschrijvingen en onderhuidse spanningen (Egbers).
| |
| |
Veel waardering is er bij de voorstanders van het door Siebelink gekozen vertelperspectief van de afwisseling in jijvorm en alwetende verteller, culminerend in de ikvorm aan het slot. De Rover vindt het ‘een vondst’ die, tezamen met de stijl, de roman op een hoger niveau brengt dan dat van de streekroman of zomaar een anekdotisch verhaal over een vrouw in de provincie. De uitwerking van de geloofstegenstelling acht De Rover evenwel niet geslaagd; ze voegt volgens hem niets toe aan de dramatische ontwikkeling van de roman.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Siebelink, De overkant van de rivier, eerste druk, Amsterdam 1990.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Rob Schouten (met een aanvulling door Bert Peene, ‘Jan Siebelink’. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, maart 1981. |
Wam de Moor, ‘Ik zat volstrekt gespannen in mijn vel’. In: Bzzlletin, nr. 137, juni 1986, jrg. 14, pp. 75-80. |
Jan Siebelink-nummer, Bzzlletin, nr. 169, november 1988, jrg. 17. |
Jeroen Kuypers, Siebelink omvat hele oeuvre in streekroman die er geen is. In: Het Binnenhof, 9-3-1990. (Ook in Amersfoortse Courant, 10-3-1990 en Deventer Dagblad, 15-3-1990) |
P.M. Reinders, Familieroman van Jan Siebelink. De stem van het bloed. In: NRC Handelsblad, 23-3-1990. |
Alfred Kossmann, Een mislukte streekroman. Hanna en de seizoenen. In: Provinciale en Zeeuwse Courant, 24-3-1990. (Ook in Nieuwsblad van het Noorden, 23-3-1990 en Utrechts Nieuwsblad, 20-4-1990) |
Michiel Hagdorn, Monument voor voorbije wereld. In: De Limburger, 23-3-1990. |
Rob Schouten, Godsdienst en hitte op het platteland. In: Trouw, 29-3-1990. |
Arjen Schreuder, Een voorbeeldige zoon. Het aardse leven van Jan Siebelink. In: NRC Handelsblad, 30-3-1990. |
Frans de Rover, Rustieke impressies als op oude schilderijen. In: Vrij Nederland, 31-3-1990. |
Jaap Goedegebuure, Wil de ware verteller opstaan? In: Haagse Post, 31-3-1990. |
Ton Steijger, ‘De overkant van de rivier’ generatieroman van allure. In: Brabants Dagblad, 3-4-1990. (Ook in Eindhovens Dagblad en Helmonds Dagblad, 28-4-1990) |
Gerrit Jan Zwier, Het klaaghuis van de veerman. In: Leeuwarder Courant, 6-4-1990. |
Henk Egbers, Subtiele familieroman van Jan Siebelink. In: De Stem, 7-4-1990. |
August-Hans den Boef, Ambitieuze maar geslaagde roman van Siebelink. In: Leidsch Dagblad, 12-4-1990. |
Michel de Koning, Meesterlijke roman van Jan Siebelink. In: Brabants Nieuwsblad, 13-4-1990. |
Doeschka Meijsing, Holland op z'n smalst. Familiekroniek van Jan Siebelink. In: Elsevier, 21-4-1990. |
Ton Verbeeten, Een leven ingebed in de tijd. Monumentale roman van Siebelink. In: De Gelderlander, 21-4-1990. |
Hans Werkman, ‘Ik ga niet dood’, zei Hanna. In: Nederlands Dagblad, 21-4-1990. |
Arnold Heumakers, Een schoonheid van voor de zondeval. In: de Volkskrant, 27-4-1990. |
Joris Gerits, Het gewicht van overtuigingen. In: De Morgen, 1-6-1990. |
Kees Diekstra, Jan Siebelinks loflied op het leven dat zich ondanks en vooral dankzij alle verval continueert. In: de Bazuin, 24-8-1990. |
August-Hans den Boef, Een postmoderne streekroman van Jan Siebelink. In: Ons Erf- |
| |
| |
deel, nr. 5, november/december 1990, jrg. 33, pp. 739-741. |
Gerrit Jan Kleinrensink, Het incestueuze paradijs. De overkant van de rivier van Jan Siebelink. In: Preludium, nr. 1-2, 1990, jrg. 7, pp. 122-126. |
Toine Heymans en Henny van Boekel, Jan Siebelink: ‘Ik wil mijn gebied onvergankelijk maken’. In: Wam de Moor (red.), Dit is de plek. Schrijvers en schilders over plaats en emotie, 1992, pp. 154-164. |
Rob Schouten, Complexe levens buiten de literaire muren. In: Jan Campertprijzen 1991, 's-Gravenhage 1991, pp. 75-101. |
Jan Siebelink, Daar gaat de zon nooit onder. Het domein van Jan Siebelink. Beeld Johan Spelte. Arrangementen Rein Bloem, Amsterdam 1998. |
Gerrit Jan Kleinrensink, Satans Lokkenstijd. In: Lyra, september 1999, jrg. 4, pp. 8-22. |
lexicon van literaire werken 56
november 2002
|
|