| |
| |
| |
Jan Siebelink
Nachtschade
door Jaap de Gier
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De verhalenbundel Nachtschade is het debuut in boekvorm van Jan Geurt Siebelink (* 13-2-1938 te Velp). De eerste druk verscheen in 1975 bij uitgeverij Peter Loeb te Amsterdam; de tweede, herziene druk in 1979 bij dezelfde uitgeverij, die inmiddels Loeb en Van der Velden heette. Daarna stapte de auteur over naar een grotere uitgeverij, Meulenhoff te Amsterdam, die in 1981 de derde druk uitgaf (oplage 2500 exemplaren). De vierde en voorlopig laatste druk (oplage 5000 exemplaren) verscheen in 1988 als licentie-uitgave in de Salamanderreeks van uitgeverij Querido. Op de omslag van laatstgenoemde uitgave is de nachtschade, een fraaie maar giftige plant, afgebeeld.
Siebelinks debuut als schrijver ligt vóór de publicatie van Nachtschade. Eraan vooraf ging de publicatie van enige verhalen in de tijdschriften Maatstaf en Hollands Maandblad, waaronder het verhaal ‘Over een liesbreuk’. Dit laatste verhaal trok de aandacht van uitgever Loeb, met wie Siebelink in contact kwam
via uitgever Johan olak.
De bundel, die inclusief het voorwerk een omvang heeft van 88 bladzijden, bevat vijf verhalen van wisselende lengte: ‘Over een liesbreuk’ (16 blz.), ‘Witte chrysanten’ (17 blz.), ‘Het terras’ (14 blz.), ‘Pieter was epilepticus’ (11 blz.) en ‘Nochs onbehagen’ (24 blz.). De verhalen zijn genummerd met Romeinse cijfers en door interlinies onderverdeeld in kleinere eenheden.
| |
Inhoud
Over een liesbreuk
De hoofdpersonages in ‘Over een liesbreuk’ zijn de ikfiguur, een eerstejaarsstudent Semitische talen, en zijn oom Antoine, een huisvriend van zijn ouders die in Parijs woont. De hoofdmoot van het verhaal wordt gevormd door de lugubere grap die Antoine aan de ik vertelt: toen Antoine in een Parijs' ziekenhuis lag voor een breukoperatie, opgelopen bij het temmen
| |
| |
van een panter, kreeg hij daar bezoek van zijn twee broers en hun echtgenotes, met wie hij voor hun trouwen een seksuele relatie had. Hij speldde hun met de nodige dramatiek op de mouw dat hij kanker had aan zijn testikels. Daar schrokken ze hevig van en ze vertrokken snel, iets waar Antoine van genoot. Een jaar later overleed hij, toen hij in werkelijkheid kanker aan de testikels bleek te hebben.
| |
Witte chrysanten
De ikfiguur geeft een terugblik op enkele gebeurtenissen die hij beleefde op zeventienjarige leeftijd. Zijn vader, een diepvrome man, had een kleine bloemenkwekerij, waarvan de inkomsten niet groot waren. De zoon, die een innige relatie had met zijn vader, bracht buiten schooltijd - hij was kweekschoolstudent - de bestellingen rond. Er werd ook geleverd aan bloemenzaak Van Maanen in de naburige grote stad. De eigenaar was een grove, onbehouwen figuur die zich van zijn machtspositie zeer bewust was en zowel vader als zoon intens vernederde bij het leveren van de bloemen en planten. De zoon moest zich zelfs seksuele intimidatie en handtastelijkheden laten welgevallen en sindsdien bracht zijn vader de bestellingen weg. Zo ook een bestelling van veertig potchrysanten, wat uitliep op een drama: toen de winkelier een chrysant aan de bloem oppakte, brak deze en viel de pot met plant en al op de grond. In aanwezigheid van klanten in de winkel stuurde hij de vader op schofferende wijze met diens prachtige chrysanten terug, een gebeurtenis die de vader heel diep raakte en bij de zoon heftige wraakgevoelens opriep. Hij voerde de wraak niet uit. Toen hij jaren later op onderzoek uitging, bleek de tijd als wraakgericht te hebben gefunctioneerd: de winkelier kreeg eerst een hersenbloeding en later een dodelijk auto-ongeluk. Op het graf van de winkelier nam de ik alsnog wraak: hij legde er witte chrysanten op en vertrapte die.
| |
Het terras
De ik is een dertigjarige leraar Frans op een havo/atheneum en zit op een broeierige middag na schooltijd met zijn mannelijke collega Solange op een terras. Beiden zijn melancholiek en hebben angst voor ziekten, Solange nog meer dan de ik. De leegheid van het leven vullen ze met roken, drinken en seks. Solange ziet erg op tegen het jaarlijkse tbc-onderzoek dat hij moet ondergaan: wat zullen ze ontdekken? Een moeilijk lopende man - een kankerpatiënt die is opgegeven - komt bij hen op het terras zitten. Zo zitten er op het terras drie kwijnende mensen. Een vitaal meisje bedient. Een week later, opnieuw op het terras, vertelt Solange dat het tbc-onderzoek gunstig is verlopen. De ik trekt de conclusie: een jaar uitstel van de dood, die echter wel onherroepelijk komt.
| |
Pieter was epilepticus
De ikfiguur is Hans, die gestudeerd heeft en een goede positie heeft verworven in de maatschappij. Hij kijkt na jaren nog
| |
| |
steeds met zelfverwijt terug op het tragisch einde van Pieter, een 24-jarige epilepticus. Pieter kwam net als Hans regelmatig in een bepaald etablissement in Breda. Op een keer vertelde Pieter, wiens ziekte verergerde en wiens verhalen steeds fantastischer werden, dat hij regelmatig op de spoorbaan stond en eraf sprong als de trein naderde. Ook kwam hij eens met een bebloede hand binnen en vertelde dat hij zo laat opzij was gesprongen dat een wagon zijn hand nog had geraakt. De ik en de anderen in het etablissement geloofden die verhalen niet en merkten de signalen niet op. Nadat Pieter een aantal dagen niet was verschenen, kwam de gruwelijke waarheid aan het licht: hij bleek, gekleed in wit kostuum, overreden door een sneltrein.
| |
Nochs onbehagen
De hijfiguur is Edo Noch, zoon van een bloemenkweker. Hij is een 46-jarige ongetrouwde atheneumleraar, die beheerst wordt door angst voor aftakeling. Overmatig drankgebruik en seks zijn voor hem middelen om zijn onbehagen tijdelijk te overschreeuwen. Daarin past het bezoek dat hij brengt aan een prostituee op een relaxadres. Na het bezoek komen smart en wanhoop weer opzetten. In Utrecht bezoekt hij opnieuw een prostituee. Beneveld door drank en bevuild door zijn eigen braaksel wordt hij in een weiland gedeponeerd.
| |
Interpretatie
Thematiek en motieven
Het overkoepelende thema van de bundel is menselijke machteloosheid en nietigheid. De mens staat machteloos tegenover verval, ziekte en aftakeling die onafwendbaar naar de dood leiden (in alle verhalen aanwezig), en tegenover machtsverhoudingen en structuren in de maatschappij (vooral in ‘Witte chrysanten’), tegenover onontkoombare noodlottige gebeurtenissen (met name in ‘Pieter was epilepticus’).
De machteloosheid tegenover ziekte en lichamelijk verval, die gepaard gaat met allerlei gevoelens van angst, is in alle verhalen óf dominant óf meer latent aanwezig. Antoine (‘Over een liesbreuk’) sterft aan kanker; winkelier Van Maanen (‘Witte chrysanten’) - wiens vrouw ook iets ‘uitgeteerds’ heeft - krijgt eerst een hersenbloeding en daarna een dodelijk auto-ongeluk; de drie voornaamste personages in ‘Het terras’ voelen zich ziek of ze zijn doodziek; Pieter in het vierde verhaal lijdt in sterke mate aan epilepsie en hoofdpersonage Edo Noch in het vijfde verhaal wordt beheerst door angst voor dreigende aftakeling en dood.
Machteloosheid tegenover maatschappelijke verhoudingen en structuren komt vooral naar voren in ‘Witte chrysanten’.
| |
| |
De vader van de ik slaagt er nauwelijks in het hoofd boven water te houden. Zowel de vader als de zoon zijn overgeleverd aan de grillen en machtsuitoefening van winkelier Van Maanen. In ‘Pieter was epilepticus’ is de noodlottige gebeurtenis - Pieter wordt overreden door een sneltrein - onontkoombaar.
Generaliserende formuleringen ondersteunen bovengenoemde thematiek, zoals: ‘We zijn allemaal levenden die uitstel hebben.’ (‘Het terras’); ‘de dodelijke verveling van het leven’ en ‘de bedreiging van het bestaan’ (‘Nochs onbehagen’).
De reacties op het algemene besef van machteloosheid, verval, onbehagen en melancholie zijn divers: vitaliteit, wraakgevoelens, ontsnapping aan de realiteit door middel van drank, roken en seks, en zelfverwijt. In ‘Over een liesbreuk’ overheerst bij de ik bewondering voor de levenskracht van oom Antoine, terwijl Antoine zelf met ‘cruel jokes’ en cynisme de dreigende aftakeling tegemoet treedt. Vitaliteit straalt ook het meisje uit dat de twee leraren in ‘Het terras’ bedient: ze wordt nadrukkelijk het ‘mooie gezonde meisje’ (p. 46) genoemd.
Wraakgevoelens spelen een grote rol in ‘Witte chrysanten’. De ik komt zelf niet tot realisering van de wraak - de voortgaande tijd neemt die rol over -, maar de kapotgetrapte chrysanten op het graf van Van Maanen kunnen we als een verlate wraakneming zien. Ook in ‘Nochs onbehagen’ komen wraakgedachten voor op die plaatsen in het verhaal waar de hoofdpersoon terugdenkt aan gebeurtenissen in het verleden: door zijn medeleerlingen uitgescholden en alleen gelaten in het ijs, in elkaar geslagen in een hoerenbuurt. Als een meer ‘positieve’ wraakneming is te beschouwen het feit dat Noch een universitaire graad heeft behaald, waarmee hij zijn vroegere kwelgeesten ver achter zich heeft gelaten: ‘Hij was boven ze uitgestegen. Verre.’ (p. 77)
Overmatig drankgebruik, roken en seks treffen we in diverse verhalen aan, het meest dominant in ‘Het terras’ en ‘Nochs onbehagen’. In ‘Pieter was epilepticus’ ten slotte proeven we een vorm van zelfverwijt: de ik heeft zich te weinig aangetrokken van Pieter, heeft te weinig oog gehad voor diens persoonlijke problemen en de voortekenen van zijn dood.
| |
Motieven
Verschillende motieven zijn met het thema machteloosheid te verbinden. Het wraakmotief werd al genoemd. Een ander belangrijk motief is angst. Het motto van de bundel, ontleend aan Rilke, bevat driemaal het woord ‘angst’ of ‘angsten’. Het verlangen naar het tegendeel blijkt uit de opdracht boven het motto: ‘Voor Gemmie die mij altijd weer optrekt naar het licht.’ Een illustratief citaat is: ‘zonder angst kunnen wij niet leven’ (‘Het terras’), en Noch in het vijfde verhaal is ‘chronisch bang’ (p. 68). Andere motieven zijn het ondergangsmotief - ‘de alge- | |
| |
hele en meedogenloze ontbinding’ (p. 38); ‘de verschrikkelijke crises die de aarde gaan teisteren’ (p. 73) - en het verhullingsmotief, de tegenstelling schijn en werkelijkheid, waarbij de personages hun innerlijke angsten en schandelijke gedachten verbergen: de ‘tegenstelling tussen uiterlijk gedrag en werkelijke gevoelens’ (p. 24), het zich ‘anders voordoen’ (p. 78) dan men in werkelijkheid is.
| |
Thematiek
De vijf verhalen vormen, ondanks verschillen in situering en hoofdpersonages, een eenheid: ziekte en verval, gepaard gaande met gevoelens van beklemming, spelen in elk ervan een rol. Oom Antoine sterft aan kanker (I), de vader van de ik, de kweker, is reeds ‘ernstig ziek’ en de kwekerij is al in ‘verval’ (II), de wandelende patiënt is een ‘doodzieke man’, het café ‘loopt op zijn eind’ en de twee leraren ervaren de positieve uitslag slechts als ‘een jaartje uitstel’ (III), Pieter lijdt in ernstige mate aan epilepsie en in hetzelfde verhaal wordt terloops vermeld dat een zangeres een ‘kankeraandoening’ had (IV), Noch heeft pijnen in de hartstreek en onderbuik en hij passeert op een gegeven moment een ziekenhuis met lijders aan ‘afzichtelijke’ ziekten en een tehuis voor geestelijk zieken (V). De zwaarte van de angst is niet in ieder verhaal gelijk. In het eerste verhaal overweegt lange tijd de vitaliteit van de dierentemmer en de bewondering ervoor - de twee korte slotzinnetjes over zijn dood werken uiteraard wel als een boemerang - en in ‘Het terras’ geven de daarin optredende leraren nog ‘met veel plezier’ les hoewel het gevoel van vrees door hun hele bestaan is heengeweven. Het laatste verhaal, dat niet voor niets het woord ‘onbehagen’ in de titel heeft, is geheel gebouwd op angst en de (vergeefse) pogingen om eraan te ontkomen.
Gerelateerd aan het verloop van de bundel als geheel, is sprake van een toename van onlustgevoelens en van het besef van verval, melancholie en ondergang. Zo bezien lijkt de rangschikking van de verhalen niet toevallig.
| |
Vertelsituatie en personages
De eerste vier verhalen zijn geschreven vanuit een ik perspectief. Alleen ‘Nochs onbehagen’ kent een hij perspectief: overwegend personaal, maar ook met duidelijke auctoriale elementen, waarbij zelfs de lezer wordt toegesproken: ‘Maar de lezer weet reeds [...].’ (p. 70) Drie van de vijf verhalen - ‘Over een liesbreuk’, ‘Witte chrysanten’ en ‘Pieter was epilepticus’ - hebben de vorm van een terugblik. De ik in ‘Over een liesbreuk’ en ‘Witte chrysanten’ kijkt terug naar gebeurtenissen die plaatsvonden toen hij student was en opgroeide in een klein middenstandsmilieu. De ik in ‘Pieter was epilepticus’ kijkt ‘zoveel jaren later’ nog steeds met zelfverwijt terug naar zijn tekortschieten tegenover een zieke medemens in nood. Hij heeft een (universitaire) studie achter de rug en heeft een ver- | |
| |
antwoordelijke functie in het bedrijfsleven. Dat intellectuele niveau verbindt hem met de hoofdpersonages in ‘Het terras’ en ‘Nochs onbehagen’, die beiden leraar zijn aan een atheneum.
Siebelink toont een voorkeur voor mannelijke hoofdpersonages die vrijgezel zijn, ontgroeid aan een kleinburgerlijk geboortemilieu, en die zich hebben opgewerkt tot een intellectueel niveau. De ambitie tot dit laatste komt het duidelijkst uit in ‘Nochs onbehagen’. Dat ontwikkelingsproces heeft niet geleid tot een situatie van harmonieus geluk: ondanks het verworven intellectuele en culturele niveau zijn de personages zoekers, vol tegenstrijdigheden, melancholie en onzekerheden; kwetsbare mensen met solipsistische trekken, met weinig of geen diepe relaties met anderen. Vrouwen in de zin van levenspartners - echtgenotes of vriendinnen - spelen geen rol in de verhalen, dit in tegenstelling tot verleidelijke en reptielachtige vrouwen en prostituees. Alleen Noch in het laatste verhaal kent het duidelijke verlangen ‘naar een vrouw bij wie hij kon schuilen’ (p. 67), hoewel hij - kenmerkend voor de tegenstrijdigheid in Siebelinks personages - in hetzelfde verhaal uitspreekt ‘geen relaties’ (p. 78) te wensen.
| |
Titel
Siebelink heeft de titel ‘Nachtschade’ overgenomen van de eerste literaire tekst die hij publiceerde (in Maatstaf, augustus-september 1974), een fragment van een roman waaraan hij toen werkte en die hij nooit heeft gepubliceerd. De titel sluit goed aan bij de zojuist genoemde tegenstrijdigheid in de hoofdpersonages. De nachtschade is een plantenfamilie die fraaie bloemen kan hebben maar ook zeer giftige bessen (met name de Atropa belladonna, het doodkruid). Bij een bepaalde chemische bewerking kunnen de gifstoffen een verdovende werking krijgen en leiden tot hallucinaties. Dat bedwelmende aspect is te verbinden met de verdoving die de personages zoeken in drank en bordeelbezoek.
| |
Ruimte
Siebelinks favoriete locatie is de regio op de Zuid-Oost-Veluwe, gelegen tegen de IJssel: Velp, Dieren, Rheden, Arnhem, met uitlopers naar Oosterbeek en vooral Ede, het gebied dat de auteur goed kent. Wat Nachtschade betreft geldt dit voor drie van de vijf verhalen: ‘Witte chrysanten’, ‘Het terras’ en ‘Nochs onbehagen’. De andere twee verhalen zijn elders gesitueerd - Parijs en Breda -, maar we dienen goed te beseffen dat Siebelinks verhalen vol autobiografische elementen zitten die de auteur ‘vervormt’, of beter, herschept: bepaalde autobiografische gebeurtenissen kunnen in tijd en ruimte gemakkelijk worden verplaatst. Binnen de genoemde regio plaatst de auteur zijn hoofdpersonages bij voorkeur in een min of meer besloten ruimte: in cafés of bars, op een terras, in de wachtkamer van een bordeel. Openbare gelegenheden, gelegen aan een pleintje,
| |
| |
zijn favoriet. Het zijn locaties die de hoofdpersonages de gelegenheid bieden (tijdelijk) het eigen isolement te doorbreken en mensen te observeren.
| |
Stijl
De verhalen zijn niet geschreven in een kale, droge stijl. We treffen nogal wat ongewone woorden aan, al of niet van Franse herkomst, zoals: morbide, smijdigheid, diafaan, carcinoom, musicogeen, climacterium, exquise, rêverieën, dédain. Een bepaalde vrouwenstem wordt ‘gevoileerd’ (p. 80) genoemd en de geuren van een vrouw worden vergeleken met ‘kruidige herfst’ en ‘wrange roomse krodde’ (p. 84), wat ook niet direct alledaags aandoet. Dit alles maakt een esthetiserende indruk en heeft een sfeerscheppende werking.
Twee woordvelden zijn zeer omvangrijk. Allereerst de woorden in relatie tot ziekte en verval: aftakeling, kwijning, ziekelijk, uitgeteerd, ontbinding, kwaal, stervend, zwak, moe. Medisch jargon zet zich zelfs voort in de ruimtelijke tekening: een ‘woekering’ van licht, lichtjes die ‘koortsig’ schitteren. Daarnaast een uitgebreid woordveld met seksueel geladen woorden: zinnelijkheid, wulpsheid, verleidelijk, bordelen, onaneren, venerisch, geperverteerd, wellust.
De stijl valt verder op door frequente paradoxale formuleringen en tegenstellingen zoals de woordcombinatie ‘tederheid en venijn’ (p. 83). Noch schept een ‘romantisch behagen’ in de ‘dodelijke verveling van het leven’ (p. 70) en verlangt naar ‘tere liederlijkheid’ (p. 73). Vergelijk ook de sfeertekening van het bordeel: ‘De sfeer was tegelijk kinderlijk en verdorven, bracht tot rust en prikkelde.’ (p. 75) Tegenstrijdigheid bij uitstek dus, een ‘clair-obscur’ (p. 75).
De stijl vertoont ook op diverse plaatsen invloed van de bijbel of de berijmde psalmen: de ‘drinkbeker’ die moet worden leeggedronken (p. 20; vergelijk o.a. Matteüs 20:22), geen ‘betrouwen’ stellen op ‘prinsen’ (p. 30; zie de eerste regel van het tweede couplet van Psalm 146 in de berijming van 1773), een ‘gedruis’ van ‘wateren’ (p. 73; zie Jeremia 10:13, 51:16). De ‘slang, een beest gedoemd om stof te eten’ (p. 82) is een regelrechte verwijzing naar Genesis 3:14.
| |
Poëtica
Siebelink is geen maatschappelijk geëngageerd auteur die zijn werk gebruikt om politieke, ethische, religieuze of andersoortige ideeën uit te dragen. ‘In mijn boeken zullen nooit zaken verdedigd worden,’ zo stelde hij eens. Hij is ook van mening dat een schrijver niets aan de wereld kan veranderen. Een schrijver heeft niet tot taak het onrecht in de wereld op te heffen.
Schrijven is voor Siebelink een vorm van verweer tegen de ongrijpbare leegte en de onontkoombare eindigheid van het leven. Schrijven biedt troost door schoonheid en geeft een supe- | |
| |
rieur gevoel omdat de auteur personages, even nietig als hijzelf, kan creëren en sturen. Er is ook een gevoel van herkenning in personages die zekerheden en levensgeluk zijn kwijtgeraakt - de verloren jeugd, het verloren paradijs, het verloren geloof - en die zoeken naar een nieuwe zin van het leven. Belangrijk is daarnaast het vastleggen van wat voorbij is, zoals gebeurt in ‘Witte chrysanten’. De autobiografische elementen daarin komen, evenals in zijn overige oeuvre, echter aan de orde in een fictioneel kader: tijd, locatie, personen en gebeurtenissen worden niet op exacte wijze afgebeeld, maar worden via de creatieve fantasie in velerlei opzicht vervormd. Het gaat Siebelink niet om natuurgetrouw realisme, om foto's van de werkelijkheid. Niet afbeelden, maar verbeelden en uitbeelden, niet de werkelijkheid weergeven, maar ‘de waarheid verzinnen’.
Nauw sluit daarbij aan de voorkeur voor overbelichting, het karikaturale. Het bezoek aan een prostituee in ‘Nochs onbehagen’ neemt groteske vormen aan. Dergelijke verhalen laten iets zien van het geobsedeerd zijn door het vulgaire en de neiging tot het mateloze, de verregaande overdrijving, trekken die de auteur zelf niet vreemd zijn.
Vorm en techniek zijn voor de auteur uiterst belangrijk. Vorm acht hij primair in een literair werk. Als oefening in de techniek van het schrijven schreef hij passages over of maakte hij vertalingen van het werk van Franse auteurs als Huysmans - van wie hij de roman A Rebours vertaalde en uitgaf onder de titel Tegen de keer -, Stendhal en Flaubert. Natuurlijk is de thematiek belangrijk, maar het gaat hem om de vormgeving daarvan. Aan elk gepubliceerd verhaal gaan vele versies en een periode van eindeloos bijvijlen vooraf.
| |
Context
Siebelink debuteerde in de jaren zeventig, toen de zogenaamde ‘Zeventigers’ een belangrijke stroming in onze literatuur vormden. Tot die Zeventigers behoren allereerst de auteurs Hans Plomp en Heere Heeresma, opstellers van het Manifest voor de jaren zeventig, waarin ze - uit verzet tegen het ‘experimentele’ proza van de groep rond het tijdschrift Raster, onder wie J.F. Vogelaar - een pleidooi voeren voor goed leesbare verhalen en een ‘realistische’ (goed herkenbare) weergave van situaties. Ook de auteurs Guus Luijters, Mensje van Keulen en Maarten 't Hart, om er niet meer te noemen, kunnen we hiertoe rekenen. Kernbegrippen zijn: helderheid, eenvoud en leesbaarheid.
Siebelink staat hier met Nachtschade duidelijk apart van, al is er ook in deze verhalen, zoals Nuis constateert, een ‘nuchter
| |
| |
realisme op huiskamersterkte’ aanwezig. De overdrijving en het groteske in zijn verhalen vormen een raakvlak met het werk van Louis Ferron, die zich steeds beweegt op de grens van fantasie en werkelijkheid. Dichter bij Siebelinks verhalenbundel staat de roman Erwin van het schrijverscollectief Joyce & Co (waarachter Geerten Meijsing schuilgaat). Deze roman is sterk geïnspireerd door A Rebours van J.K. Huysmans, het boek dat wel de ‘bijbel der symbolisten en decadenten’ is genoemd.
Gezien de studie van Siebelink, Franse taal- en letterkunde, ligt een oriëntatie op de Franse romanliteratuur voor de hand. Aanvankelijk dacht hij aan een wetenschappelijke carrière, maar die behoefte verdween toen hij de mogelijkheden van het schrijven van fictie ontdekte. Niet alleen door allerlei uitspraken in interviews, maar ook met de stukken in de hand is de nauwe relatie tussen Huysmans en Siebelink aan te tonen: Siebelink vertaalde A Rebours en ander werk van Huysmans en werkte in het begin van de jaren zeventig aan een dissertatie over diens werk. Boven zijn verhaal ‘Nachtschade’, waarmee hij debuteerde in Maatstaf, plaatste de redactie het ironiserende opschrift ‘Huysmans rides again’. Dit verhaal is het beste te typeren als een vingeroefening, een poging om er zoveel mogelijk ingrediënten van A Rebours in onder te brengen. Siebelink vond het blijkbaar niet zo geslaagd, want hij heeft het later nooit in een bundel opgenomen.
In dit kader valt nogal eens de term ‘decadentisme’, de voornamelijk Franse stroming in de tweede helft van de negentiende eeuw, een etiket dat te gemakkelijk op Siebelinks vroege werk wordt geplakt. Een zekere overeenkomst valt overigens niet te ontkennen: zowel de esthetiserende stijl - alliteraties, assonances, ongewone woorden en beeldspraak -, als ook de voorkeur voor bepaalde motieven. Wat dit laatste betreft valt te denken aan de obsessieve belangstelling voor verval en dood; de sensuele verfijning in de tekening van ‘verboden’ situaties (bijvoorbeeld een bordeelbezoek); het laten figureren van exotische dieren en van de ‘femme fatale’; een overdaad aan kleuren; de beschrijving van bloemen en planten in vormen die sterk op genitaliën lijken; en de sfeer van het ‘fin de siècle’: een verlammend gevoel van algehele ondergang. Dit alles is echter niet genoeg om Siebelink in de stroming van het ‘decadentisme’ te plaatsen. In plaats van verwantschap kunnen we beter spreken van een bepaalde vorm van invloed, waardoor sporen van het decadentisme in zijn werk aantoonbaar aanwezig zijn. Het verhaal ‘Nochs onbehagen’ is daarvan in Nachtschade het duidelijkste voorbeeld. Primair in dit alles is de tijdgeest, de ondergangsstemming zoals Siebelink die zelf beleefde in de periode dat hij Nachtschade schreef. In een interview uit die tijd
| |
| |
verwoordde hij het zo: ‘De mens is op, de cultuur is op, alles kruipt naar zijn ontbinding.’
In dit opzicht is er in het oeuvre van Siebelink sprake van een evidente ontwikkeling. De decadente elementen zijn in zijn eerste werken het sterkst: Nachtschade, de daaropvolgende roman Een lust voor het oog (1977) en de verhalenbundel Weerloos (1978). De morbide trekjes en het wat barokke taalgebruik verdwijnen in later werk. De stijl wordt daarna nadrukkelijk kaler en de sfeer minder pessimistisch. Kort samengevat: van imitatie (het verhaal ‘Nachtschade’), via wezenlijke beïnvloeding (de bundel Nachtschade en het direct daarop volgende werk), naar grotere afstand en zelfstandigheid zonder dat de sporen van Huysmans geheel zijn verdwenen (het werk vanaf de jaren tachtig).
Nachtschade is, gelet op het totale oeuvre van Siebelink, een interessant debuut, en wel met name door het verhaal ‘Witte chrysanten’. Dit verhaal is wel de ‘grondslag van zijn werk’ genoemd. Ook zelf heeft hij erkend en in een interview uitgesproken dat het ‘alle elementen’ bevat die hij in latere romans heeft uitgewerkt, zoals: de weerloze mens die slachtoffer is, de kwekerij (een soort verloren paradijs), de situering op de Veluwezoom, het middenstandsmilieu, en de zoon die zich omhoogwerkt (hij is eerst onderwijzer en in latere verhalen leraar Frans). En uiteraard de verhouding tot de ouders: de diepvrome vader, met wie de zoon een hechte relatie heeft, en de karakterologisch en religieus anders geaarde moeder. Als aanvulling bij deze autobiografisch gekleurde aspecten kan vermeld worden dat Siebelinks vader met zijn piëtistisch-calvinistische inslag behoorde tot de zogenaamde Paauwianen, een piëtistische groepering aan de rechterflank van het protestantisme, genoemd naar voorman J.P. Paauwe, die zich had afgescheiden van de Nederlands Hervormde Kerk.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Na het verschijnen van de bundel volgden in 1975 en 1976 recensies of interviews in de meeste toonaangevende dagbladen, zoals Haagse Post, NRC Handelsblad, Vrij Nederland, De Tijd, Trouw en De Groene Amsterdammer. In 1977 volgde het tijdschrift Tirade.
In het merendeel van de recensies klinkt een zeker wantrouwen door. De áparte plaats in de Nederlandse literatuur, het ‘uitheemse’ karakter, wordt wel degelijk opgemerkt. De kritiek richt zich vooral op twee punten: stijl en imitatie. De meeste recensenten, ook zij die de verhalen verder wel kunnen waar- | |
| |
deren, hebben bezwaren tegen de stijl die in het algemeen ‘gezocht’ wordt gevonden. Veel voorkomende typeringen zijn: te opgelegd, te poëtisch gewild, te barok, te gemaniëreerd, en ongeloofwaardig in de dialogen. Goedegebuure en Vogelaar hekelen daarnaast ook het imitatiekarakter van de bundel, de ‘coquetterie’ met het Franse decadentisme. Zij verwijten de auteur een gebrek aan authenticiteit en oorspronkelijkheid. Goedegebuure gebruikt de scherpe typering ‘charlatan’ en Vogelaar verwijt de auteur dat thema's, toon, stijl en woordkeus allemaal clichématig zijn.
Uit de meeste recensies is ook gedeeltelijke waardering af te leiden: men acht de verhalen in Nachtschade ‘ten dele geslaagd’. Bij enkele recensenten wint de waardering het verre van de kritiek. Zo rekent De Moor Nachtschade als geheel tot ‘de beste verhalenbundels van het afgelopen jaar’ en constateert hij ‘een indringend, fors eigen geluid’. Andere recensenten hebben een selectieve waardering: niet de meer ‘bizarre’ en ‘barokke’ verhalen - als zodanig worden het eerste en vijfde verhaal wel getypeerd - maar de drie verhalen in het midden, die het ‘eenvoudigst van vorm zijn, strak van bouw’, aldus Jansen van Galen, oogsten de meeste lof. Gaarlandt noemt ‘Witte Chrysanten’ zelfs een ‘volmaakte vertelling’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Siebelink, Nachtschade. Verhalen, vierde druk, Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans van Straten, Jan Geurt Siebelink schrijft uit angst en eenzaamheid. In: Utrechts Nieuwsblad, 14-11-1975. |
J.M. Vromans, Siebelink debuteert met ‘Nachtschade’. In: Haarlems Dagblad, 26-11-1975. (ook verschenen in: Arnhemse Courant, 15-11-1975) |
John Jansen van Galen, Schrijver Jan Siebelink: ‘Ik zoek verdoving voor mijn angsten.’ In: Haagse Post, 6-12-1975. |
Aad Nuis, J.G. Siebelink: Nachtschade. In: Haagse Post, 13-12-1975. |
[Anoniem], ‘Nachtschade’: verhalenbundel met een ziekenhuisluchtje. In: Nieuwsblad van het Noorden, 31-12-1975. |
Jan Geurt Gaarlandt, Tussen klooster en bordeel. In: Vrij Nederland, 3-1-1976. |
Ab Visser, Korte verhalen in soorten. In: Leeuwarder Courant, 10-1-1976. |
Reinjan Mulder, Verhalen uit de provincie. In: NRC Handelsblad, 30-1-76. |
Wam de Moor, Terug naar de decadentie. In: De Tijd, 20-2-1976. |
J.F. Vogelaar, Door de literatuur aangestoken. In: De Groene Amsterdammer, 31-3-1976. |
Ad Zuiderent, Het verval, onderkoeld en geëmotioneerd. In: Trouw, 26-4-1976. |
Aad Nuis, Decadentie in de provincie. In: Haagse Post, 30-4-1977. |
Jaap Goedegebuure, De schaduw van Huysmans. In: Tirade, nr. 223, maart 1977, jrg. 21, p. 179-191. |
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Jan Siebelink: ‘De Heer zei tot Henoch: “Gij zult de dood niet zien.” Ik heb altijd gehoopt dat zoiets ook mij zou treffen.’ In: Het nieuwe proza. Interviews met jonge Nederlandse schrijvers, Amsterdam 1978, p. 35-52. |
Paul Will, Jan Siebelink. In: Uitgelezen 6. Reakties op boeken, Den Haag 1982, p. 115-122. |
Rein Bloem, Prometheus ontketend. In: Jan Siebelink. Informatie. Amsterdam 1985, p. 5-17. |
Wam de Moor, ‘Ik zat volstrekt gespannen in mijn vel’. Wam de Moor in gesprek met Jan Siebelink. In: Bzzlletin, nr. 137, 1986, jrg. 14, p. 75-80. |
David Mol, Jan Siebelink. In: Het hoge woord. Opkomst, bloei en verloop van literatuur in en aan de rand van de calvinistische wereld, Kampen 1986, p. 94-101. |
Jan Siebelink-nummer, Bzzlltin, nr. 160, 1988, jrg. 170. (hierin onder meer: John Jansen van Galen, A la recherche du terrain perdu. Lokatie in het werk van Jan Siebelink, p. 6-10; Eugenie Baltus, ‘Huysmans rides again.’ De echte of vermeende invloed van Huysmans op het werk van Siebelink, p. 11-17; Rein Bloem, Uit den boze, p. 32-35) |
Rob Schouten en Bert Peene, Jan Siebelink. In: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur, 38e aanvulling, augustus 1990. |
Wam de Moor, Jan Siebelink: ‘Ik wil mijn
|
| |
| |
gebied onvergankelijk maken.’ In: Dit is de plek. De betekenis van plaats en emotie in het werk van schrijvers en schilders, Nijmegen/Zutphen 1991, p. 154-167. |
Kees de Bakker, Jan Siebelink: Nachtschade. In: Mijn eerste boek. Dertig schrijversdebuten, tweede herziene druk, Schoorl 1999. |
lexicon van literaire werken 57
februari 2003
|
|