| |
| |
| |
Greta Seghers
Afkeer van Faulkner/ De zijpaden van het paradijs
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Afkeer van Faulkner verscheen in 1977 en won meteen de Debuutprijs van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen én de Yangprijs van het gelijknamige Gentse literaire tijdschrift. Het was nochtans niet de eerste roman van Greta Seghers (*Vrasene, 1942), die eerder ‘Omtrent de man die wederkwam’ schreef. Maar dat manuscript werd aanvankelijk door uitgeverij Orion geweigerd, en vervolgens toch gepubliceerd, één jaar na Afkeer van Faulkner, dat in 1974-1975 werd geschreven.
De aanleiding tot het schrijven was sterk autobiografisch. Greta Seghers groeide namelijk op in een streng-katholiek Vlaams gezin, en kreeg een burgerlijke en conservatieve opvoeding die ze als verstikkend ervoer. Zelf zegt ze daarover het volgende: ‘(...) ik ben tussen oude mensen op de wereld gezet. Ik mocht een heleboel dingen met mijn leeftijdgenoten niet doen, omdat mijn vader meende dat hij een stand als onderwijzer had hoog te houden. Dat alles heeft me zeer eenzaam gemaakt. Uiteindelijk leefde ik meer en meer in de kunstmatige wereld van de boeken (...).’
Na de dood van haar moeder, in 1973, kwam Greta Seghers in een identiteitscrisis terecht, en begon ze heel gedreven aan Afkeer van Faulkner te werken, waarin het geloof in het goede, zoals haar dat altijd door haar moeder was voorgehouden, een flinke deuk krijgt. ‘De jongen over wie ik schrijf (...) ben ik, tot mijn 33 jaar. Pas dan was ik bereid het kwaad te zien.’
Die kennismaking met de wereld van het Kwade, kwam ook via de literatuur, en dan vooral door de lectuur van A Rose for Emily en Absalom, Absalom! van William Faulkner, die niet alleen thematisch, maar ook stilistisch grote invloed op haar had. ‘Vragen als: vloeien goed en kwaad in elkaar over? Als er een grens is, waar ligt die dan? Uit dergelijke vragen is Afkeer van Faulkner ontstaan.’
Aanvankelijk telde de roman 376 pagina's en stond er op het kaft een januskop, als symbool van Goed en Kwaad, waarnaar
| |
| |
ook drie citaten van respectievelijk Goethe, Wilde en Böhmer verwezen.
Ondanks de artistieke prijzen werd Greta Seghers in toenemende mate ontevreden over haar debuutroman, die ze later het boek van ‘een kladderaar’ noemde. Haar ‘afkeer’ van haar eigen werk ging zelfs zo ver dat ze zich er openlijk van distantieerde. Vooral de eerste honderd bladzijden ervan vond ze ronduit slecht geschreven en ze verweet de uitgever dat hij haar manuscript ongeredigeerd had gepubliceerd. En dus besloot ze de roman integraal te herwerken, onder de titel De zijpaden van het paradijs, dat in 1988 verscheen en maar liefst 126 pagina's minder telde. Op het kaft prijkt nu de ‘Boom der Kennis’, met Adam, Eva en de slang in het Aards Paradijs.
De oorspronkelijke citaten zijn vervangen door één van Emily Dickinson: ‘Parting is all we know of heaven / And all we need of hell’, en één van Marcel Proust: ‘Les vrais paradis sont ceux qu'on a perdus’. De roman is opgedragen aan zoon Joris, wordt voorafgegaan door een Verantwoording waarin Seghers de reden van haar bewerking uiteenzet, en bestaat uit elf hoofdstukken.
| |
Inhoud
De ikfiguur - een laatstejaarsstudent aan de humaniora - brengt tijdens de zomervakantie van 1960 brood rond in het dorp. Na de vakantie wil hij aan de universiteit literatuurcursussen volgen, in plaats van in de bakkerij van zijn vader te gaan werken. Tijdens zijn ronde doet hij ook het huis aan van Gabriëlle, een excentrieke vrouw. Romantisch van aard als hij is, raakt hij door haar gefascineerd, maar zij weigert aanvankelijk ieder gesprek. Wanneer hij op een keer wordt gekrabd door haar kwaadaardige zwarte kater, laat ze hem toch binnen in haar oude, vervallen landhuis, om zijn wonde te verzorgen. De ikfiguur bezoekt de uitgebreide huisbibliotheek, en Gabriëlle toont hem meteen een boek van Faulkner, een auteur van wie hij niet houdt.
Gabriëlle vertelt hoe ze als jong meisje door haar oom van de kostschool werd gehaald, waarna hij verder instond voor haar opvoeding. Ze werd verliefd op hem, maar hij gedroeg zich als een dandy en organiseerde voortdurend wilde feestjes. Tijdens een reis naar Venetië, betrapte Gabriëlle hem met een knaap. Daarna ontstond er tussen haar en hem een soort haatliefdeverhouding. Omdat ze zich eenzaam voelde, stond Gabriëlle erop dat Maria, haar jeugdvriendin die ondertussen verpleegster was geworden, kwam logeren. Na verloop van tijd
| |
| |
huwde haar oom met Maria, maar al tijdens de huwelijksreis keerde hij zich van haar af en hield hij zich weer op met jonge knapen. De oom stierf in 1947 aan een beroerte, waarna Maria, moe en ziek, het huis verliet en in 1952 aan baarmoederkanker stierf. Gabriëlle, inmiddels vol opgekropte wraak- en haatgevoelens, weigerde haar tot op het laatst iedere hulp.
Gabriëlle gaat vervolgens op reis - naar Venetië - en bestookt de ikfiguur bijna dagelijks met ansichtkaarten, waarmee ze hem aanmaant zijn lectuur van Faulkner (vooral Absalom, Absalom!) voort te zetten. De jongen doet het met tegenzin. Wanneer Gabriëlle terugkeert, is dat in het gezelschap van Yvonne, een volgzame gepensioneerde onderwijzeres die ze in Rome heeft ontmoet en die, volgens haar, schokkend veel op Maria lijkt. De ikfiguur voelt zich door Gabriëlle verwaarloosd en tracht een wig te drijven tussen beide vrouwen, al is dat eigenlijk niet nodig. Want Gabriëlle zelf begint Yvonne, in wie ze steeds vaker Maria ziet, het leven onmogelijk te maken. Yvonne kan het cynisme van Gabriëlle niet langer verdragen en zoekt hulp bij de ikfiguur, die haar gewetenloos manipuleert in zijn machtsstrijd met Gabriëlle.
En ondertussen houdt Gabriëlle niet op ook haar te vergiftigen met de woorden van Faulkner. Tot Yvonne de gedwongen ‘luistersessies’ niet meer kan verdragen en aan een hersenbloeding overlijdt. De dokter stelt inderdaad een natuurlijke dood vast, maar in de ogen van de ikfiguur ging het om een langzame vorm van moord, en ook hij voelt zich daaraan schuldig. In de tuin vindt de ikfiguur de stuiptrekkende zwarte kater van Gabriëlle. Hij blijkt te zijn vergiftigd. De ikfiguur verlost het dier uit zijn lijden, door het dood te slaan, en begraaft het aan de voet van het Hermesbeeld dat de oom ooit maakte. Gabriëlle, die compleet krankzinnig is geworden, wordt geïnterneerd. De ikfiguur neemt uit haar bibliotheek Faulkners Een roos voor Emily mee, als ‘souvenir’, waarna hij gedesillusioneerd en ontredderd naar de universiteit vertrekt.
| |
Interpretatie
Thematiek
Op het eerste gezicht lijkt het in deze roman te gaan over de vreemde relatie tussen een wat naïeve jongen en een oudere, extravagante vrouw. Hij staat op de drempel van de volwassenheid, maar kan of durft de beslissende stap niet te zetten. Daarvoor klampt hij zich nog te veel vast aan de geborgenheid en de zekerheden van zijn ouderlijk huis, waarin hij - vooral dan door de moeder - werd opgevoed in de christelijke traditie en met een rotsvast geloof in het goede. De bakkerij van zijn
| |
| |
hardwerkende vader symboliseert daarbij het veilige warme nest. Als enige bakker in het dorp, heeft de vader als het ware een levengevende functie, die in verband kan worden gebracht met de christelijke symboliek. Het brood dat de ikfiguur dagelijks ronddeelt, wordt wel eens vergeleken met ‘hemels manna’, en zijn moeder tekent niet alleen iedere avond een kruisje op zijn voorhoofd, maar ook op ieder brood dat ze aansnijdt.
De ikfiguur, die naamloos blijft in het boek en daardoor model staat voor de ontluikende adolescent in het algemeen, beseft nochtans dat hij ooit afscheid zal moeten nemen van deze wereld. Daarom dweept hij met schrijvers als Maurice Gilliams en Alain Fournier, wier romanfiguren wanhopig op zoek gaan naar het voorbije geluk uit hun kindertijd. Elias en Augustin, de protagonisten uit respectievelijk Elias of het gevecht met de Nachtegalen en Le Grand Meaulnes, zijn niet alleen zijn ‘lichtende wegwijzers’, ‘veeleer waren ze een afsplitsing van mijn eigen ik.’ (p. 13) Door dit soort etherische literatuur kan de ikfiguur blijven hopen dat hij ooit opnieuw het verloren paradijs van zijn jeugd binnen zal gaan. Misschien in het hiernamaals, waar zijn vrome moeder zo rotsvast in gelooft?
Zijn ontmoeting met de ‘juffrouw’ (Gabriëlle) in het vervallen landhuis zal die droom echter voorgoed aan stukken slaan. Aanvankelijk voelt hij zich tot haar aangetrokken en dit gevoel wordt nog sterker naarmate zij hem ‘afwijst’, dat wil zeggen de toegang tot haar geheimzinnige woning ontzegt. Hij ziet in haar een soort onbereikbare Yvonne de Galaisfiguur (een personage uit Le Grand Meaulnes), die gestalte geeft aan zijn tot dan toe onbestemd romantisch verlangen. Maar al vlug ontdekt hij dat ze helemaal niet beantwoordt aan dat geïdealiseerde beeld. Wanneer hij voor het eerst haar wereld betreedt, zijn er al tekenen die daarop wijzen: het pad naar haar huis kronkelt ‘als een slangelijf’ door een wirwar van struiken en planten, het huis zelf is verwaarloosd, en de zwarte kater met zijn giftig-groene ogen verwondt hem tot bloedens toe. Maar het overwinnen van deze moeilijkheden beschouwt hij aanvankelijk als een prijs die hij moet betalen om in het gezelschap van zijn aanbedene te kunnen vertoeven. Hij ontkent de werkelijkheid om toch maar in zijn droom te kunnen blijven geloven. Dat doet hij vooral door alles wat hij ziet en ervaart op een hoger, mythologisch en literair niveau te tillen.
In zijn verbeelding zijn het verwaarloosde huis en de woeste tuin voor hem de Hof van Eden, de nijdige kater ziet hij als een Cerberus, en wanneer de juffrouw hem haar ‘Griekse’ of ‘Romeinse’ jongen noemt, verwijzend naar het Hermesbeeld dat haar oom ooit maakte, beschouwt hij dat als een eretitel. Hermes was echter niet alleen boodschapper van de goden, maar
| |
| |
ook begeleider naar de onderwereld, en als zodanig een dubbelzinnige figuur. Bovendien beseft de ikpersoon (nog) niet dat het klassieke beeld vooral een uiting is van het decadente schoonheidsideaal van de oom, die zich graag omringde met jonge, naakte knapen. Hij denkt te worden opgenomen in een verheven, spirituele wereld van verfijning en cultuur, maar stapt in werkelijkheid de hel of de onderwereld binnen. Blindelings gaat hij een initiatie tegemoet die hem niet alleen voor altijd zal vervreemden van zijn onbekommerde jeugd, maar die hem ook iedere hoop op een gelukkige toekomst zal ontnemen.
| |
Thema's
Vandaar ook dat de roman op de achterflap een ‘alternatieve Bildungsroman’ wordt genoemd. De scholier zal weliswaar worden ingewijd in de complexe wereld van de volwassenen - dit is dan ook een eerste belangrijk thema van het boek - maar dan op zo'n negatieve manier, dat hij nooit meer onbevangen van het leven zal kunnen genieten. Gabriëlle zal hem immers confronteren met een wereldbeeld waarin geen plaats meer is voor romantische gevoelens en verlangens, door hem als het ware te hersenspoelen met de werken van Faulkner.
En hiermee belanden we bij een tweede thema van de roman, dat in dit geval onverbrekelijk is verbonden met het eerste, namelijk: de relatie tussen leven en kunst, meer bepaald de literatuur. Het is immers niet toevallig dat de jongen graag en veel leest, en dat hij in Gabriëlles huis vooral is geïnteresseerd in de bibliotheek. Het zullen dan ook boeken zijn die zijn geloof in de goedheid van de mens voor het eerst aan het wankelen brengen.
Want Gabriëlle begint hem ongevraagd voor te lezen uit Een roos voor Emily van William Faulkner, een schrijver van wiens boeken hij een ‘instinctieve afkeer’ heeft, omdat ze zover afstaan van ‘de literatuur van de tederheid’ waarmee hij zo dweept. De wereld van Faulkner is er volgens hem een ‘van verderf, stank en verrotting en de vrouwen die erin leefden waren vampiers, losgeslagen monsters’ (p. 31). Dat ook Gabriëlle tot die categorie behoort, beseft hij nog niet. Evenmin beseft hij dat ze hem stapje voor stapje binnenleidt in de pessimistische, van haat doordrongen mens- en wereldvisie van de Amerikaanse schrijver. Dat het voor de scholier nog allemaal min of meer een spelletje is, blijkt wanneer hij Gabriëlle in gedachten niet meer Yvonne (de Galais) maar Emily noemt. Haar echte naam is afgeleid van Gabriël, de aartsengel, die onder meer de geboorte van Christus aankondigde. Cynisch, wanneer men weet dat ze voor de scholier allesbehalve de weg naar het paradijs, maar naar de hel plaveit.
In de broeierige fantasie van de ikfiguur neemt Gabriëlle de
| |
| |
demonische gestalte van de gifmengster Emily aan, en hij kan Faulkners verhaal niet tot het einde aanhoren, vervuld als hij is van walging en weerzin. Hij ontvlucht het huis, braakt al zijn opgekropte afkeer uit, en keert terug met een roos die hij in de tuin heeft geplukt en nu aan Gabriëlle schenkt, met de woorden: ‘A rose for Emily’. Een dubbelzinnig gebaar waarmee hij zijn eigen ondergang inleidt. Voor het eerst is hij in aanraking gekomen met uitingen van het Kwade. Instinctief voelt hij afkeer en slaat hij op de vlucht, maar tegelijkertijd wordt hij erdoor aangetrokken. Gabriëlle, de slang, heeft hem de Verboden Vrucht voorgehouden, en hij heeft erin gebeten.
De hele roman staat trouwens in het teken van de ambivalentie. Zo was er ook al sprake van het Hermesbeeld, in feite een mislukt maaksel van de oom, die een groot beeldhouwer had willen worden. Het herinnert aan het Griekse schoonheidsideaal, maar is eigenlijk de halfslachtige creatie van een pedofiel. Iets daarvan moet al wel tot de scholier zijn doorgedrongen toen hij het beeld voor het eerst zag, want het leek hem het product van een ‘gespleten mens (...) die jammer genoeg tot het scheppen was overgegaan zonder in zichzelf tot een bepaalde graad van evenwicht, zekerheid en synthese te zijn gekomen.’ (p. 25)
En dan is daar natuurlijk de tweede schepping van de oom: de Januskop, die meer dan eens wordt gebroken en telkens opnieuw zorgvuldig wordt gelijmd. Dit dubbelportret verwijst niet alleen naar de oom, die een bijzonder hypocriet leven leidt, maar ook naar de mens in het algemeen, in wie goed en kwaad allebei, in meerdere of mindere mate, aanwezig zijn. Nochtans lijkt de mens, volgens Greta Seghers, niet van nature slecht te zijn. Het zijn de anderen die, bewust of onbewust, het zaad van het kwaad inplanten. Zo werd Gabriëlle als jong meisje door haar oom - een ex-militair die zich met generaal liet aanspreken maar het nooit verder dan luitenant bracht - van kostschool gehaald, en verder door hem opgevoed. Niet ter wille van haar, zoals zal blijken, maar om zichzelf in het dorp geliefd te maken. Met haar verliefde gevoelens voor hem speelde hij een spelletje van aantrekken en afstoten, wat het meisje erg in verwarring bracht. Vervolgens nam hij haar mee op reis naar Venetië, dat Gabriëlle had leren kennen uit Der Tod in Venedig van Thomas Mann. Alweer zo'n dubbelzinnige stad, want onder de pracht en praal gaat de dood schuil, in de vorm van een pestepidemie. En dan is er in Manns novelle natuurlijk nog de heimelijke liefde van Gustav von Aschenbach voor de Poolse jongen Tadzio. Gabriëlle ontdekt, tot haar schade en schande, de ware, pedofiele aard van haar oom, wanneer ze hem in Venetië tijdens een van zijn losbandige feestjes betrapt
| |
| |
in het gezelschap van een naakte jongeling. De oom zal het haar nooit vergeven en haar lang nadien nog kwetsen en vernederen. Dat doet hij vooral via haar jeugdvriendin Maria, die naar het huis van de oom wordt gehaald en er zelfs komt inwonen om de zieke en ongelukkige Gabriëlle bij te staan.
Maria - haar naam zegt het al - lijkt de goedheid zelve en heeft zich, als verpleegster, ten dienste van de anderen gesteld. Even herkent de scholier in haar zijn Yvonne de Galais-ideaal, tot hij het vervolg van het verhaal hoort. In zijn berekende slechtheid had de oom immers een duivels plan gesmeed. Hij had Gabriëlle tot in het diepst van haar ziel vernederd door, achter haar rug om, Maria ten huwelijk te vragen. Waarna hij Maria tijdens hun huwelijksreis - uitgerekend naar Venetië - bedroog met jongens. Het leven met z'n drieën in dat ene huis ontaardde in een hel, tot op het moment dat de oom, onder invloed van zijn talrijke braspartijen en zijn ongezonde levenswijze, bezweek aan een hartaanval. Maar zelfs over de dood heen slaagde hij erin de twee vrouwen tegen elkaar op te zetten en in het ongeluk te storten, door zijn hele bezit niet aan zijn wettige echtgenote, Maria, maar aan Gabriëlle na te laten. Waarna die Maria aan de deur zette en haar, arm en wanhopig, aan haar lot overliet, tot ze een paar jaar later aan baarmoederkanker overleed.
| |
Thema's
En hiermee zijn we bij een derde thema aanbeland, namelijk: macht. De oom ontleent die aan zijn geld en status, en gedraagt zich als een edelman uit het Ancien Régime. Met de rijkdom en het huis dat ze van hem erft, had Gabriëlle zich op eenzelfde manier kunnen gedragen. Maar zij bekommert zich niet om haar bezittingen en laat het huis, waarin ze nooit gelukkig is geweest, opzettelijk verkrotten. Haar machtsdrift uit zich op een ander niveau. Zij misbruikt haar kennis, enerzijds van de literatuur en anderzijds van de menselijke geest.
Op een heel geraffineerde manier slaagt zij erin mensen mentaal te vergiftigen, vooral dan met de lectuur van Faulkner, en hun illusies en verlangens voor altijd te vernietigen. Ze doet dat niet alleen bij de scholier, maar ook bij Yvonne, een onderwijzeres in ruste, die ze tijdens een reis naar Venetië en Rome leert kennen en die ze ervan kan overtuigen bij haar in te trekken. Via Yvonne neemt ze als het ware postuum wraak op Maria, die haar in het ongeluk heeft gestort door zich tussen haar en haar oom in te (laten) wringen.
Er zijn trouwens nog wel meer ‘spiegelfiguren’ in deze roman. Zo kan de chauffeur en conciërge van de oom, Edmond, worden gezien als een soort verlengstuk van zijn werkgever, toegewijd als hij is en zonder enige moraal. Hij voert uit wat men hem opdraagt, zonder zich daar verder vragen over te stel- | |
| |
len. Edmond is afgeleid van Edmundus, dat ‘beschermer van het erfgoed’ en ‘voogd’ betekent. Geen wonder dat Gabriëlle een hekel aan hem heeft.
Gabriëlle misbruikt dus, zoals gezegd, haar kennis tegenover de argeloze scholier, en dat juist op een moment dat die volledig openstaat voor nieuwe dingen en gretig snakt naar culturele rijkdom en geestelijke verdieping. Hij wil immers literatuur gaan studeren aan de universiteit. Maar ondertussen is hij al zodanig ‘verziekt’ door Gabriëlle en Faulkner, dat hij zich steeds meer gaat bedienen van de listen en leugens die ook zij heeft gebruikt. Met name Yvonne is voor hem een gewillig slachtoffer in zijn strijd tegen Gabriëlle. Nu hij kennis heeft gemaakt met ‘het aantrekkelijke fenomeen van het kwaad’ (p. 100) ontmaskert hij zijn eigen vroegere droombeelden en romantische verwachtingen als zelfbedrog. In het mentale steekspel met Gabriëlle wil hij zegevieren, maar dat kan hij alleen door nog boosaardiger en geraffineerder dan zij te werk te gaan. Wanneer Gabriëlle van haar reis een medusaketting voor hem meebrengt, beschouwt hij dat als een vernedering. Medusa was immers de godin die iedereen die haar aankeek, deed verstenen. En dat soort macht wil hij niet meer lijdzaam ondergaan, want in zijn ogen is Gabriëlle de Medusa. Daarom schenkt hij, op zijn beurt, de ketting aan Yvonne, die hem amper durft te dragen uit schrik voor Gabriëlle.
Ook van zijn eigen familie, en dan vooral van zijn vrome en bekommerde moeder, is hij ondertussen vervreemd geraakt, en dat wil hij Gabriëlle betaald zetten. Net als zij wil hij wraak nemen en hij huldigt hierbij het machiavellistische principe dat het doel de middelen heiligt. Sluw begint hij Yvonne tegen Gabriëlle op te zetten, zonder daarbij rekening te houden met de kwetsbaarheid en de zwakke gezondheid van de vrouw. Maar Gabriëlle beseft dat en probeert Yvonne aan zich te binden, door ook haar onder te dompelen in de kwaadaardige wereld van Faulkner. ‘Yvonne was het touw en aan weerskanten werd er getrokken. Maar ik beheerste me. Tenslotte trok ik aan het langste eind: niet voor niets had ik op de halfbakken puber de ondervinding van een driekwart mensenleven voor’, aldus Gabriëlle (p. 189).
Kennis en ervaring betekenen macht. Yvonne, die de speelbal van beide kwade krachten - Gabriëlle én de scholier - wordt, kan het uiteindelijk niet meer aan en sterft aan een beroerte. Gabriëlle, die zich inmiddels zo heeft vereenzelvigd met de Emilyfiguur uit Faulkners verhaal, wordt ten slotte krankzinnig, nadat ze (heel waarschijnlijk) haar kater vergift heeft toegediend. Men zou hieraan kunnen toevoegen dat ze ook Yvonne heeft vergiftigd, maar dan geestelijk.
| |
| |
En de scholier? Die eindigt net als Faust, die zijn ziel aan de duivel heeft verkocht in ruil voor kennis en macht, maar die daar zelf het slachtoffer van wordt. Nog vóór zijn volwassen leven goed en wel begint, verwacht hij er al niets meer van, want hij weet ondertussen ‘hoe nutteloos alles is’ en dat hem aan de universiteit ‘niets wezenlijks meer te onderrichten viel.’ (p. 250) Hij staat voorgoed aan de kant van de gedesillusioneerden en de cynici.
| |
Titel
De oorspronkelijke titel, Afkeer van Faulkner, verwijst letterlijk naar de walging die de scholier voelt wanneer hij kennismaakt met de chaotische, pessimistische levensvisie van voornoemde auteur, terwijl hij er tegelijk door wordt aangetrokken. De titel van de herwerkte versie, De zijpaden van het paradijs, refereert dan weer meer aan wat hij door zijn contact met Gabriëlle en Faulkner is kwijtgeraakt. De ikfiguur is ervan overtuigd dat het paradijs binnen de muren van Gabriëlles eigendom te vinden is, en doet dan ook verwoede pogingen om daar binnen te geraken. Het zijn nochtans juist die ‘zijpaden’ die hem steeds verder wegleiden van wat waarschijnlijk de gelukkigste periode uit zijn leven moet zijn geweest, namelijk die in de veilige geborgenheid van het ouderlijke huis uit zijn jeugd.
| |
Structuur en perspectief
De roman bestaat uit elf hoofdstukken die een min of meer chronologisch verloop kennen, en om beurten met 1 en 2 zijn genummerd. Al snel wordt duidelijk dat de met 1 genummerde delen in hoofdzaak zijn voorbehouden aan de scholier, terwijl de 2-hoofdstukken de visie van Gabriëlle weergeven. Geregeld wordt er dus teruggekeerd naar een bepaalde gebeurtenis, die dan echter vanuit een ander standpunt wordt verteld. In beide gevallen is er een ikverteller aan het woord, wat de lezer de mogelijkheid geeft kennis te nemen van de verborgen bedoelingen en drijfveren van het bewuste personage. Wat in het ene hoofdstuk lijkt te worden gepresenteerd als iets positiefs, kan in een volgend opeens een heel andere betekenis krijgen, omdat het deel blijkt uit te maken van een of andere sluwe opzet. Wel is het al vanaf de eerste zin duidelijk dat de mannelijke ikverteller terugkijkt op een vroegere periode uit zijn leven, iets wat wordt aangegeven door de tussenzin: ‘ik was op dat ogenblik laatstejaars scholier’ (p. 11).
Soms gebeurt het dat binnen een bepaald hoofdstuk gedurende meerdere bladzijden het personage uit een ander hoofdstuk aan het woord komt in een lange monoloog. Een voorbeeld daarvan treffen we aan op de pagina's 45 t/m 56, waar Gabriëlle de scholier uitvoerig over haar pedofiele oom vertelt. Hetzelfde gebeurt op de bladzijden 59 t/m 63. Zulke tijdelijke verschuivingen van het vertelstandpunt, waarbij de directe rede wordt gebruikt, tonen op een subtiele manier aan hoe de
| |
| |
perfide wereld van Gabriëlle langzaam maar zeker het hoofd van de argeloze scholier binnendringt. Net zoals de woorden van Faulkner, die meer dan eens, in cursiefdruk, letterlijk worden weergegeven op het ogenblik dat Gabriëlle uit zijn boeken voorleest. In het laatste hoofdstuk komt Edmond, de chauffeur en conciërge, een enkele keer uitgebreid aan het woord. Op dat moment is Gabriëlle immers al compleet gek geworden en zijn we op een ‘getuige’ aangewezen om te weten te komen wat er zich in de bibliotheek tussen Yvonne en Gabriëlle zou kunnen hebben afgespeeld.
| |
Stijl
Terwijl Greta Seghers in Afkeer van Faulkner nog duidelijk had geprobeerd om de pathetische stijl van haar Amerikaanse voorbeeld te imiteren, met bladzijdenlange volzinnen barstensvol adjectieven en beschrijvingen met oog voor het kleinste detail, heeft ze die neiging in de herwerkte versie, De zijpaden van het paradijs, voor een groot deel kunnen onderdrukken. Uitweidingen, herhalingen, overbodige beschrijvingen enzovoort, werden resoluut geschrapt, zodat uiteindelijk alleen nog de suggestie van een Faulkneriaans taaldelirium overblijft, en dan vooral in de eerste hoofdstukken van het boek, dat meteen opent met een volzin van driekwart pagina.
Wel maakt ze nog geregeld gebruik van de parenthese en van gedachtestrepen, en schuwt ze geen archaïsche woorden en uitdrukkingen, die overigens de algemene sfeer mee helpen bepalen. Ook belangrijk voor de ontwikkeling van het verhaal is het aanvankelijk trage ritme, dat naar het einde toe geleidelijker sneller wordt door de verhouding tussen vertel- en vertelde tijd te veranderen, dat wil zeggen minder synchroon te laten verlopen.
Daar waar Afkeer van Faulkner nog gebukt ging onder een ‘taalteveel’ en werd ontsierd door allerlei slordigheden, gaat er van de stijl in De zijpaden van het paradijs iets obsederends uit. Niet voor niets is het met wóórden dat Gabriëlle haar getormenteerde levensvisie zal overdragen op de scholier.
De tekst is uiteraard ook een vlechtwerk van overwegend klassieke symbolen: het Hermesbeeld, de Januskop, de Medusaketting, en niet te vergeten het werk van Faulkner zelf, dat hier uitgroeit tot een metafoor van het Kwade.
| |
Poëticale aspecten
In Afkeer van Faulkner/De zijpaden van het paradijs botsen, als het ware, twee literatuuropvattingen met elkaar: aan de ene kant de poëtische en romantische verbeelding, aan de andere kant het brute, niets of niemand ontziende naturalisme, dat het uiteindelijk haalt. Ergens in de roman laat Greta Seghers haar personage Gabriëlle zeggen dat ze ‘geen schrijvers (kan) velen met doorzichtige rechtdoor-verhalen: ze zijn zo vervelend als echtgenoten die van de liefde een sleur hebben ge- | |
| |
maakt’ (p. 165). Dat Seghers deze visie onderschrijft, blijkt uit uitspraken die ze her en der in interviews heeft gedaan. De enige manier om waarachtige literatuur te maken, is volgens haar, ‘te vertellen wat er in je leeft’. Vandaar dat schrijven voor haar zo'n slopende en uitputtende bezigheid is. Want ‘literatuur rukt maskers af, literatuur gaat tot op het bot, literatuur is niet om te versieren maar om te ontkleden en dat doet pijn’. Anders gezegd: het is een zelfontleding waarbij de schrijfster op een eerlijke manier op zoek gaat naar wie ze is, zonder daarbij zichzelf of anderen te ontzien.
| |
Context
De lectuur van Faulkners boeken was voor Seghers blijkbaar een ontnuchterende openbaring, en in Afkeer van Faulkner/De zijpaden van het paradijs heeft zij een poging gedaan om de eruptieve stijl van de Amerikaanse Nobelprijswinnaar te imiteren. Een enkele keer werd haar breedvoerige aanpak ook wel vergeleken met het werk van Proust. In het eigen taalgebied lagen de vergelijkingen minder voor de hand en werd Seghers vooral geprezen omdat ze, vooral dan in de Vlaamse letteren, een nieuw geluid liet horen.
Stilistisch leunt Afkeer van Faulkner/De zijpaden van het paradijs vrij dicht aan bij haar (eigenlijk eerste) roman, Omtrent de man die wederkwam, waarin ook sprake kan zijn van een identiteitscrisis na de dood van de moederfiguur.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het officiële debuut van Greta Seghers werd, vooral in Vlaanderen, over het algemeen erg lovend ontvangen, al hadden de meeste critici ernstige bezwaren tegen de chaotische stijl, de taalslordigheden en de lange, ontsporende volzinnen. Uit Nederland kwamen weinig of geen reacties, behalve van Maarten 't Hart, die de titel van het boek aangreep om aan te tonen hoe denigrerend men in Vlaanderen wel dacht over een groot auteur als Faulkner...
Nicole Verschoore vond de roman een van de beste die ze in jaren had gelezen en sprak van een ‘Vlaamse Proust’. Rudolf van de Perre prees de ‘opmerkelijke literaire cultuur’ die het boek uitstraalde, maar vond de stijl veel te zwaar en moeizaam. Ook Hanneke van Buuren had serieuze bedenkingen bij al die lange volzinnen die, volgens haar, de lectuur van vooral de eerste helft van de roman danig bemoeilijkten. Paul van Aken had
| |
| |
het over ‘taalvuurwerk’ dat hier en daar wat te theatraal overkwam. Remi van de Moortel had vooral oog voor de originele structuur en noemde Seghers een veelzijdig auteur met een opvallend innerlijke rijkdom. André Demedts had het over ‘een merkwaardige schepping die geen geringe verwachtingen wettigt’. Hugo Bousset vond de vertelsituatie geforceerd en verward, en wees terzake op enkele technische fouten. Volgens hem lagen de grootste kwaliteiten van de roman in de manier waarop Seghers allerlei motieven met elkaar wist te vervlechten. Jooris van Hulle had vooral lof voor de sfeerschepping, de doorleefde manier van schrijven en de universaliteit van de thematiek.
Na de publicatie van de bewerkte versie liet de (Vlaamse) kritiek opnieuw massaal van zich horen. Nogal wat recensenten kozen voor het interview, benieuwd als ze waren naar de reden van deze heruitgave, terwijl andere deze naast de oorspronkelijke versie legden, wat in alle gevallen positief uitviel voor de bewerking.
Aangezien de auteur nog uitsluitend haar bewerkte versie van Afkeer van Faulkner erkent, heb ik voor deze bespreking gebruikgemaakt van:
Greta Seghers, De zijpaden van het paradijs, eerste druk, Antwerpen/Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
M. Gorz, Een debuut en een herhaling. In: Vooruit, 2-6-1977. |
A. Demedts, Schone Griekse jongen. In: De Standaard, 1-7-1977. |
G. van Gasse, Debuutroman voor Vrasense Greta Seghers. In: Het Vrije Waasland, 5-8-1977. |
N(icole) V(erschoore), Vlaamse Proust. In: Het Laatste Nieuws, 25-8-1977. |
R. van de Moortel, Boekenbeursprijs voor het beste debuut. Greta Seghers raakt in ‘Afkeer van Faulkner’ aan westerse krisis. In: Gazet van Antwerpen, 17-10-1977. |
S. Vanoutryve, Schrijven om de dood schaakmat te zetten. In: De Nieuwe Gids, 27-10-1977. |
P. van Aken, Wie is er bang voor William Faulkner? In: Volksgazet, najaar 1977. |
L. Geerts, Daar zijn de dikke turven weer. In: De Nieuwe, 12-5-1978. |
P. van Aken, Proza van Greta Seghers. In: Zebra, nr. 3-4, 1978. |
Speciaal Greta Seghers-nummer van het tijdschrift Yang, nr. 84, september 1978, met daarin onder meer: Paul van Aken, Ik zal altijd ten koste van pijn, verdriet en smart moeten schrijven... (interview), pp. 28-39 en Het woord van Greta Seghers: gelijmde scherven van een Janushoofd, pp. 48-58; Hugo Bousset, Virale Faulkneritis, pp. 40-47; Jooris van Hulle, De literatuur van het kwaad. Twee debuutromans, pp. 59-63; Erwin D.A. Penning, De twee gezichten van Greta Seghers, pp. 64-66. |
R. van de Moortel, Kroniek van het Vlaamse Proza. De oogst van een vruchtbaar jaar. In: Boekengids, nr. 2, 1978, pp. 75-77. |
G. Calders, Afkeer van Faulkner. In: Lektuurgids, nr. 4, 1978. |
Hanneke van Buuren, Who is afraid of Faulkner? In: Ons Erfdeel, nr. 5, 1979, jrg. 22, pp. 741-742. |
Carlos Alleene, ‘Schrijven is uitstel van executie’. In: Spectator, 25-11-1983. |
Lisbeth de Gendt, Mijn schrijven is een meer intense manier van leven... In: Knack, 31-10-1984. |
J. van Gils, Boeken in het voorjaar (2). Zes nieuwe romans van Vlamingen bij 50-jarig Manteau (Malherbe). In: De Morgen, 3-2-1988. |
J. Haelterman, De zijpaden van het paradijs. In: Horizon, juli 1988. |
Jooris van Hulle, Seghers. In: De Standaard, 20-8-1988. |
M. van der Plaetsen, Zijpaden van Faulkner. In: Knack, 28-9-1988. |
X., Nieuwe uitgaven. In: Gooi en Eemlander, 3-10-1988. |
Jos Borré, Greta Seghers: De zijpaden van het paradijs. In: Turnhout Ekspres, 13-10-1988. |
Eric Vermeulen, Greta Seghers: De zijpaden van het paradijs. In: Randschrift, september-oktober 1988. |
| |
| |
J. de Belie, Van Alain-Fournier tot William Faulkner. In: De Rode Vaan, 3-11-1988. |
X., Greta Seghers. De zijpaden van het paradijs. In: Kruispunt, december 1988. |
J.B., Seghers Greta. De zijpaden van het paradijs. In: Lektuurgids, jrg. 10, 1988. |
W. Lotens, Seghers, G. De zijpaden van het paradijs. In: De Vrijzinnige Lezer, december 1988. |
X., De zijpaden van het paradijs. In: Reflector, januari 1989. |
X., Literatuur maken, niét sympatieke (sic) boeken met commerciële titels. In: Intermediair, 16-1-1989. |
Lut Missine, In de netten van Faulkner. In: Handen, 3e kwartaal, 1989. |
Koen Vermeiren, In de ban van het kwade. Omtrent ‘De zijpaden van het paradijs’ van Greta Seghers. In: Kreatief, nr 1, april 1989, jrg. 23, pp. 40-47. |
A.M. Musschoot, Greta Seghers. In: Oostvlaamse literaire monografieën, 1992, pp. 3-6. |
lexicon van literaire werken 59
augustus 2003
|
|