| |
| |
| |
Allard Schröder
Favonius
door Sven Vitse
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Allard Schröder (* 1946 te Haren) publiceerde Favonius in 2005 bij uitgeverij De Bezige Bij. De roman draagt de ondertitel ‘een burgerroman’. Op het voorplat en de rug van het boek prijkt een reproductie van Das Große Gehege (ca. 1832) van Caspar David Friedrich, een belangrijke vertegenwoordiger van de Duitse romantische landschapskunst. Het schilderij toont een vredig landschap in de buurt van Dresden, bij de dageraad of kort na zonsondergang. Op de voorgrond is een wateroppervlak te zien met een zeilschip, daarachter strekt zich een groene vlakte uit met enkele bomen. Op het achterplat is een foto van de auteur afgedrukt, tussen een korte samenvatting van de roman en enkele perscommentaren over Schröders vorige roman, De hydrograaf (2002). Het boek werd nog niet herdrukt.
| |
Inhoud
Felix Favonius krijgt als compromiskandidaat onverwacht de leiding over een prestigieus bouwproject. Samen met de jurist Koertz vertrekt hij naar de stad P***, even ten noorden van het projectgebied. Onderweg, getroffen door noodweer, stranden Favonius en Koertz in het onooglijke dorp Overlethe, dat moet wijken voor het bouwproject. Favonius raakt gefascineerd door het dorp en zijn bizarre inwoners, die buiten de tijd en de wereld lijken te bestaan, en wordt een vaste gast van de lokale herberg. Hij ontwikkelt er een seksuele relatie met de onderdanige uitbaatster, Jeanne, en raakt bevriend met Louise, een eenogige en eenbenige amazone uit een familie van verarmde adel en criminelen.
Terwijl het Favonius professioneel voor de wind gaat, voltrekt zich in zijn persoonlijke leven een drama. Onverwacht thuisgekomen, betrapt hij zijn vrouw Vita in bed met zijn jeugdvriend Garmer. Die schok breekt zijn burgerlijk bestaan open en legt de duistere driften bloot die onder dat kalme op- | |
| |
pervlak huizen. Na jaren van gehoorzaam comfort maakt Favonius kennis met het ‘andere’ in zichzelf. Hij stalkt zijn vrouw en tracht het overspelige koppel dood te rijden. Hij bedreigt Vita met een pistool dat Louise hem gaf en verkracht haar, waarna zij met het pistool verdwijnt en de echtscheiding aanvraagt.
Enige tijd later wordt het lijk van Garmer gevonden, een moord waar Vita noch Favonius iets mee te maken hebben. Ondertussen wordt Favonius door de politie geschaduwd omdat hij sprekend lijkt op een gezochte topcrimineel, de halfbroer van Louise. Uiteindelijk blijkt dat de company het bouwproject aan een concurrent verkoopt en Favonius enkel gebruikte om de zaak warm te houden. Maar voor Favonius gaat het leven na zoveel waanzin en illusies gewoon verder: hij plaatst een contactadvertentie en begint een nieuw hoofdstuk.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman verwijst naar het hoofdpersonage, Felix Favonius. Felix is het Latijnse woord voor ‘gelukkig’ of ‘voorspoedig’, Favonius betekent in het Latijn ‘gunstig’ of ‘voordelig’. De meest bekende drager van de naam Favonius is een mythologische figuur: de Romeinse god van de westenwind, in het Grieks genaamd Zephyros. De god van de westenwind luidde het begin van de lente in, waardoor hij geldt als een symbool van voorspoed. In de Griekse mythologie staat Zephyros ook te boek als de moordenaar van de beeldschone jongeling Hyacinthus. Nadat deze verleidelijke jongeman de avances van Zephyros had afgewezen ten voordele van de god Apollo, blies de verbolgen westenwind een dodelijke discus tegen het hoofd van Hyacinthus.
Felix Favonius is zich niet bewust van de mythologische voetstappen waarin hij treedt. Wanneer Louise hem vertelt dat zijn naam ‘(d)e weldadige westenwind’ betekent, reageert hij onverschillig. ‘Ik heet “Felix” naar mijn grootvader, en mijn achternaam is een verlatijnsing van Favoin, een doodgewone hugenotennaam.’ Nochtans duikt al op de tweede pagina van het boek een verwijzing op naar Favonius' naamgenoot. In het eerste hoofdstuk introduceert de verteller het hoofdpersonage, geplaatst in een idyllisch droomlandschap dat plots door lawaai verstoord wordt - ‘in het westen steekt de wind op’. De god van de westenwind waakt over de man die onwetend zijn naam gebruikt.
De verhouding tussen Felix Favonius en de god Favonius is dubbelzinnig. In het begin van de roman heeft de projectont- | |
| |
wikkelaar inderdaad de wind in de rug: ‘De laatste tijd was hij op het schild getild en met lof overladen.’ Favonius' promotie legt ook de company geen windeieren: ‘het project verliep voorspoediger dan iedereen had gedacht’. Veelbetekenend voegt de verteller daaraan toe: ‘Of het toeval was of niet.’ Vóór de promotie echter zat er weinig vaart in Favonius' carrière. Na vele jaren dienst was hij nog steeds een inwisselbare ‘kantoorman’, die bovendien ‘had toegestaan dat hij met het bedrijf was vergroeid’. In niets onderscheidde Favonius zich van een ander: ‘De meeste mensen waren zoals hij.’ Allerminst de dynamiek die een windgod past.
In zijn liefdesleven lijkt Favonius net als Zephyros een verliezer te zijn. Als adolescent bedelde hij vergeefs om de gunst van Adela, Garmers zus. Als volwassen man verliest hij zijn vrouw aan diezelfde Garmer. In tegenstelling echter tot Zephyros slaagt Favonius er niet in doeltreffend wraak te nemen. Zijn moordaanslag op Vita en Garmer mislukt.
Tijdens de voorbereidingen op de aanslag staan Favonius' handelingen ‘onder andere regie’ - de regie van de moordzuchtige ander en de wraakbeluste Zephyros in hem - maar net op tijd om een drama te vermijden komt Favonius weer ‘bij zinnen’. Uiteindelijk heeft Favonius zelf goddelijke hulp nodig om te ontsnappen aan de dood. Wanneer Vita hem na de verkrachting met zijn eigen pistool neerschiet, heeft Favonius het aan ‘de godin van het lot’ te danken dat hij er met een schram op de wang van afkomt.
| |
Thematiek
De plot wordt beheerst door de spanning tussen anders en eigen. Die spanning neemt een concrete gedaante aan in het motief van de dubbelganger. De dubbelganger is immers tezelfdertijd identiek en volstrekt anders, wat altijd een gevoel van Unheimlichkeit creëert - de dubbelganger toont je dat je altijd verschilt van jezelf. De dubbelganger van Favonius in deze roman is Alberik Bellarmin, de criminele halfbroer van Louise. In Overlethe is de treffende gelijkenis niemand ontgaan: ‘iedereen behalve hij [had] geweten dat hij als twee druppels water op Alberik Bellarmin leek’. Wanneer Alberik en Favonius elkaar uiteindelijk tegen het lijf lopen, stellen ze beiden ontzet vast dat hun identiteit op het spel staat: ‘Er is er nog een als ik.’
Toch zijn ze ook totaal anders. Een ‘geheimzinnige, sardonische schaduw’ onderscheidt Alberik van Favonius. Zoals Alberik aangeeft, is hij de duistere ander in Favonius: ‘Wij lijken op elkaar, maar zijn niet gelijk. Pas als je bij jou dat beetje beschaving eraf haalt, krijg je mij.’ Alberik belichaamt Favonius' verlangen naar bevrijding door verwoesting en naar totale soevereiniteit. ‘Dat je iets zomaar kunt doen, dat is het ware. (...) Woest en ledig zijn.’
| |
| |
De tekst suggereert dat Alberik en Favonius al in het begin van de roman ternauwernood een botsing weten te vermijden. Op weg naar P***, tijdens het noodweer, duikt plots ‘een man in een lichte regenjas’ op voor de wagen van Favonius en Koertz. Hij staart ‘verwilderd in het licht van de koplampen’. Hoewel hij de man nauwelijks kon zien, wordt Favonius kortstondig overvallen door een ‘vaag vermoeden van verwantschap met de onbekende’. Later die nacht, in de hotelkamer, raakt hij doordrongen van de waanidee dat hij zelf ‘die idioot was geweest die daar (...) in de regen was verschenen’.
Enige tijd daarna valt Favonius blik op ‘de gestalte van een man in regenjas’ die in zijn hotelkamer in Overlethe binnenkijkt. De man wordt verraden door ‘(h)et licht van de koplampen’ van een voorbijrijdende wagen. Nog verder in de roman meent Favonius ‘de man in de regenjas’ te zien oplichten in een spiegel. De suggestie is dat het telkens om dezelfde man gaat, een man die Favonius aan zichzelf doet denken - Alberik. Die geeft zelf toe dat hij ‘bij [Favonius'] hotelkamer naar binnen [heeft] gekeken’.
De bijna-aanrijding uit het begin van de roman wordt op het einde gespiegeld, hoewel deze keer Alberik ‘naast de chauffeur’ zit en Favonius ‘in de koplampen’ kijkt. Toch is er geen volledige symmetrie: waar het eerste incident een per ongeluk schampen was, lijkt de omkering ervan een dodelijk bedoeld schampschot te zijn. De duistere schaduw van Alberik zorgt ervoor dat beide scènes identiek en toch volstrekt anders zijn.
| |
Structuur
Ook elders in de roman past Schröder de spiegeling toe als constructieprocedé. De scène waarin Favonius zijn vrouw met Garmer betrapt, is gedeeltelijk een herschrijving van de flashback waarin de jonge Favonius onbedoeld Adela ziet vrijen. In de flashback loopt Favonius als een ‘insluiper’ het huis van Garmers ouders binnen. Boven treft hij Adela in intiem gezelschap aan. Terug buiten kijkt hij omhoog naar het raam van Adela's kamer, ‘met het slordig dichtgetrokken gordijn’.
Op de avond dat hij Vita betrapt, voelt Favonius zich ‘een insluiper’ in zijn eigen huis. Wanneer hij het huis verlaat, kijkt hij - opnieuw - omhoog naar het slaapkamerraam, ‘met het slordig dichtgeschoven gordijn’. Enkele lijnen van de oorspronkelijke scène heeft Schröder bewust overgenomen, hoewel de verschillen tussen beide scènes frappant zijn. Adela kijkt Favonius recht in de ogen als was hij een zielloos ding, terwijl Vita en Garmer niets in de gaten hebben. Daarnaast is de volwassen Favonius vreemd in zijn eigen huis, vervreemd van wat hem ‘eigen’ is. Bovendien zijn de gevolgen van beide scènes onvergelijkbaar.
| |
| |
Het verschil toont zich in de gelijkenis, het spiegelbeeld is vertrouwd en toch steeds vreemd. Favonius stelt met afgrijzen vast dat Vita's beeld in de spiegel hem vreemd voorkomt. Hetzelfde geldt voor zijn spiegelbeeld: ‘hij had er een leven lang “ik” tegen gezegd, maar voor Vita moest het vreemd zijn’. Als hij echter lang genoeg zijn eigen spiegelbeeld bekijkt, ontwaart Favonius ook in zichzelf een vreemde aanwezigheid, die verhindert dat hij perfect identiek is aan zichzelf. Hij ontdekt dat hij ‘maar ten dele zijn eigen meester’ is - ‘daar was immers nog die ander?’
| |
Thematiek
Al in de openingspagina's van de roman, tijdens de rit naar P***, steekt ‘het andere dat hij ook was’ in Favonius de kop op. Dit hardnekkige gevoel van onbehagen, de angst zichzelf te zien ‘als een ding dat zijn gezicht had’, trad in Favonius' kinderjaren op de voorgrond, maar in de aanloop naar zijn veertigste verjaardag is het uitgegroeid tot een apocalyptische ‘voorafschaduwing van de laatste dingen’. Het andere woekert in het geheime driftleven, ‘waar Favonius' schaamte werd bewaard, zijn onreine fantasieën, zijn gewelddadigheid, (...) waar hij naar zijn eigen dood verlangde en naar de dood van anderen’. Geleidelijk aan heeft het zich als een doorzichtige film aan zijn lichaam gehecht, als ‘een bijna tastbaar evenbeeld’.
In Overlethe ziet Favonius zowel een kans om aan het andere te ontsnappen als een opening in de horizon om uit de wereld en de tijd te verdwijnen. Gestrand in het noodweer voelt hij zich ‘vrij’, bevrijd van beperkingen: ‘de aarde was haar horizon kwijtgeraakt’. In het hotel van Overlethe wordt Favonius overspoeld door stemmen, onder andere die van Vita, die hem vluchtgedrag verwijt: ‘Hij zou wel willen dat die [regen] aanhield’, want hij ‘was bang voor de taak die de company hem had gegeven’.
Zoals de naam suggereert, heerst in Overlethe de totale vergetelheid en tijdloosheid. De Lethe is in de hel immers de rivier van de vergetelheid. Terwijl in de gewone wereld de tijd heen en weer holt tussen verleden en toekomst bestaat in Overlethe ‘alleen meer een heden’. Herm, de zoon van Jeanne, klaagt hierover: ‘Er is nooit iets gebeurd hier, in Overlethe.’ De naam Herm verwijst naar Hermes Psychopompus, die volgens de Griekse mythologie de doden hun plaats toont in de onderwereld. Favonius heeft dus ook wat van een hellevaart.
Favonius' vlucht naar Overlethe is een vlucht weg van het andere in zichzelf. Paradoxaal genoeg resulteert dat in een totale onderdompeling in de drift- en droom(onder)wereld van het andere. Om de macht van het andere te breken, moet Favonius het andere volledig ondergaan. Voorbij de vergetelheid schuilt
| |
| |
een wereld van onburgerlijke seks, schimmen en stemmen, criminaliteit en drugs. Die stemmen fluisteren Favonius een onheilspellende boodschap in: er is een grens overschreden. ‘Je hoort daar niet meer, onder de nette mensen, ruisten de stemmen. Je bent hier thuis. Hier ben je vrij.’
| |
Stijl
Schröder hanteert in Favonius een erg beeldende stijl met soms minutieus uitgewerkte metaforen. De beschrijvingen van het weer en de lucht fungeren als metafoor voor de verhaalinhoud. Bij de dood van Garmer is dat opvallend: ‘Met een weemoedig lichtpaarse schemer en hier en daar een zweem van roze en een streek vuilgeel had de stad de dood van Garmer aangezegd gekregen.’ De ‘aanhoudende regenval’ tast de omgeving aan, en weerspiegelt zo het gevoel van ‘rotting’ waarvan de roman doordrongen is. Op de dag van Garmers begrafenis overspoelen ‘stortregens’ de stad, alsof die nodig gereinigd moet worden van zijn zonden.
De metaforen verbeelden vaak de gemoedsgesteldheid van Favonius. Als adolescent vergelijkt Favonius zijn gevoel van beklemming met de ervaring van een ‘half-ingesnoerd insekt’. Hij spartelt als ‘een kleurloze motvlinder die nog de gevangene van zijn pop was’. Het beeld wordt vervolgens uitgewerkt: pogingen om zich te ‘bevrijden’ falen, zodat hij de ‘gedaanteverandering’ waarnaar hij streeft niet kan ‘voltooien’.
Schijnbaar inconsistent beeldgebruik wijst op de dubbelzinnigheid van Favonius' vlucht van en naar het andere. Net in Overlethe aangekomen, ervaart Favonius een bevrijdende ‘lichtheid’ in zijn hoofd, alsof hij opstijgt in een ‘heliumballon’ en terechtkomt in ‘hoger sferen, waar de lucht ijl [is]’. Vervolgens bereikt de ballon het licht van de zon ‘dat alles aan je dik maakte en aangenaam klonterig’. De ijle geest is plots ‘dik’ en ‘klonterig’ geworden, en die ‘klonterigheid’ is aangenaam.
De adjectieven ‘dik’ en ‘klonterig’ worden doorgaans echter geassocieerd met beklemming en de verlammende greep van het andere. Het einde van Favonius' kindertijd wordt ingeluid door ‘een grijsheid van hoger orde (...) die alles in zijn hoofd dik en klonterig maakte’. Ook op het moment dat Favonius Vita leert kennen, overvalt hem een ‘klonterigheid’ die hem een ‘dikke stem’ bezorgt. Vergelijkbaar met de klonterigheid die de macht van het andere signaleert, is ook de ‘stroperigheid’, die Favonius probeert weg te spoelen met alcohol.
De oppositie tussen stroming en stremming krijgt tegenstrijdige betekenissen. Enerzijds wijst stremming erop dat Favonius de controle moet overdragen aan het andere: tijdens een ontmoeting met Vita stuit hij op ‘een blokkade in zijn hoofd’, waarbij zijn tong ‘gezwollen’ raakt en de woorden ‘als volgezogen sponzen’ in zijn mond liggen. Anderzijds wijst stremming
| |
| |
op controle, op de macht om de onrust ‘in te dammen’. Geconfronteerd met het overspel verliest Favonius deze controle: ‘het was alsof een stinkende vloedgolf (...) in hem uitstroomde’.
| |
Thematiek
In Overlethe komt de tijd soms tot stilstand als een stroom die stolt. Periodiek ‘stroomde’ de tijd weg en bleef enkel ‘een doorzichtige gelei’ van tijdloosheid en eeuwig heden achter. Later ‘loste’ die gelei op ‘in lucht’ en ‘hervatte de tijd zijn loop’. Favonius verlangt heimelijk naar die andere, gestolde tijd: gestrand in het noodweer verbeeldt hij zich dat ‘de tijd uit hem [zou] wegvloeien’. De bizarre wetenschapper Schmitt is geobsedeerd door het verlangen om de lineaire tijd te verstoren. Hij wil ‘de tijd tot chaos (...) maken - met uiteindelijk als doel mezelf ervan te bevrijden’.
Favonius' verblijf in Overlethe wordt afgebakend door een beeld: zowel bij zijn aankomst als bij zijn vertrek hoort Favonius een vreemde klank, ‘alsof ergens met een reuzenboog heel zacht de laagste der bourdons werd aangestreken’. De beschrijving, die een tiental regels beslaat, wordt woordelijk herhaald in het voorlaatste hoofdstuk.
Het geluid signaleert dat hij een andere wereld betreedt, die hem voorkomt als ‘iets vertrouwds, iets van vroeger’. Favonius hoort het gonzen van ‘de bourdon van de wereld’ ook wanneer hij in Overlethe, onder invloed van hallucinogenen, in het ‘fluorescerend’ licht van de maan een ‘eenhoorn’ ziet. Naast het mythische fabeldier staat een jongen die tot de wereld van de eenhoorn lijkt te behoren, ‘ook al wist [Favonius] zeker dat híj de jongen was die daar stond’.
In Overlethe keert Favonius dus - als buitenstaander - terug naar de droomwereld van het kind. Nochtans klinkt het gonzen niet louter rustgevend en vertrouwd. Op weg naar een feest op het landgoed van Louise en Alberik hoort Favonius opnieuw ‘het diepe gonzen (...) dat hem eerder aan een reuzenbromtol had doen denken’. Nu echter klinkt in het geluid een diepe ‘onrust’ door.
| |
Verteller
Schröder maakt afwisselend gebruik van een auctoriële verteller en een personale vertelsituatie. De auctoriële verteller is alwetend en staat boven de personages. Bij Favonius' promotie kent deze verteller de gedachten van alle betrokkenen: ‘Ingewijden meenden altijd te hebben geweten dat het eens zou gebeuren, maar voor iedereen kwam het als een verrassing.’ De auctoriële verteller werpt soms een panoramische blik over het universum van de roman, en heeft oog voor onheilspellende voortekens: ‘Er waren geheimzinnige optochten van auto's in de stad, klokgelui klonk op onverklaarbare uren (...).’
Zeer opvallend en zelfbewust treedt de auctoriële verteller
| |
| |
op de voorgrond in de openingspagina's. Hij introduceert de held van het verhaal in een droomlandschap. ‘Hier dus treffen we Felix Favonius aan.’ De verteller ziet de slechte voortekens - ‘(d)e kraaien boven het dorp’ - terwijl ‘de held’ nog ‘onwetend van zijn toekomst’ is. Het merkwaardige is dat deze introductie eigenlijk de analyse is van een droom van Favonius. De auctoriële verteller is dus zowel een mythische voorspeller als een modernistische psychoanalyticus.
Het volgende hoofdstuk wordt verteld vanuit een personale vertelsituatie. Op weg naar P*** schrikt Favonius wakker, waarop hij zijn droom analyseert. Inderdaad heeft hij de kraaien niet gezien: hij zag een ‘wereld zonder vogels’. Niettemin heeft hij het onheil aangevoeld: ‘er was ook iets anders aanwezig geweest’. Op het einde van de roman staat Favonius echt ‘(o)ntspannen tegen de auto geleund’. Het onheil is overgewaaid en de rust teruggekeerd - Favonius ‘dacht (...) aan niets bijzonders’.
In hoofdstuk 7 verschuift het centrum van waarneming naar Vita. Dat levert enkele fraaie ‘spiegelingen’ op (tevens de titel van het hoofdstuk). Een voorbeeld: tijdens de begrafenis van Garmer meent Favonius plots Vita in het publiek te herkennen. ‘Qua houding kon het Vita zijn, het blond geverfde piekhaar sloot dat weer uit.’ Vita ontmoet Favonius terwijl ze thuis wat spullen ophaalt, maar Favonius herkent haar niet, ‘omdat ze het haar kort had laten knippen en laten blonderen’. Schröder hecht veel belang aan vakmanschap: stijl, constructie en verteltechniek zijn in deze roman zorgvuldig uitgewerkt.
| |
Context
Schröder heeft in Favonius geen concrete verwijzingen naar de extraliteraire context verwerkt. Het universum van de roman is doordrongen van mythische elementen, maar toch is de wereld van Favonius onmiskenbaar de wereld van het hedendaagse kapitalisme. Het is een burgerlijke wereld van harde concurrentie, afgunst, hypocrisie en verraad. De wereld is een zoemende ‘bromtol’, maar het geluid komt van de steenvergruizer. Een onbenullig dorp verdwijnt als een hoopje steengruis in de hoed van de company, en komt er als een lucratief bouwproject voor de hogere klassen weer uit. Toch weerklinkt in deze roman geen harde maatschappijkritiek. Herms ‘nihilistische praatjes’ - ‘Moord en doodslag’ is de realiteit van het burgerdom - zijn vooral praatjes van een zwartgallige adolescent.
Aan de literaire context refereert Favonius des te meer. De ondertitel en verteltrant appelleren aan de romantraditie. Zo
| |
| |
heeft de roman raakvlakken met het naturalisme: boven de gebeurtenissen hangt de schaduw van een onafwendbaar noodlot. Recensenten hebben gewezen op de verwijzing naar The heart of darkness van Joseph Conrad via het personage Koertz. In hoofdstuk 7 voert Vita een monoloog ‘tegen zichzelf, nadat ze zich bevredigd had’, die doet denken aan de monoloog van Molly Bloom in Ulysses van James Joyce. Daarnaast heeft Schröder in de roman elementen verwerkt uit de klassieke en Bijbelse mythologie, en uit de traditie van de hellevaart en de apocalyps.
In de ‘verantwoording’ schrijft Schröder dat Favonius ‘(q)ua vorm, aanpak en uitgangspunt (...) verwant [is] aan de romans Raaf en Grover’. In de drie romans neemt een schijnbaar stabiele situatie een onvermoede dramatische wending, die de schaduwkant van de mensen en hun verhoudingen blootlegt. De vertelsituatie van de drie romans is gelijkaardig: afwisselend een auctoriële verteller en een personale vertelsituatie, waarbij het centrum van waarneming verschuift. Telkens introduceert de auctoriële verteller expliciet het titelpersonage. In Raaf beschrijft het eerste hoofdstuk de geboorte van de ‘held’. De verteller van Grover treedt nog duidelijker op de voorgrond: ‘Ik heb een plan en ik heb Grover.’
Raaf is een jonge, gescheiden vader aan de zelfkant van de maatschappij. Drie schokken doen zijn omgeving instorten: zijn zoon verdrinkt, zijn ex-vrouw pleegt zelfmoord, en zijn rijke vader wordt het slachtoffer van een aanslag. Een hittegolf en een naderende komeet zorgen voor een drukkende atmosfeer. Net als Favonius wordt Raaf verraden door zijn jeugdvriend, Veit. Maar fundamenteel verandert er niets: de dreiging ebt weg, Veit verdwijnt en Raafs leven gaat gewoon door, bij een nieuwe partner.
Grover is een arbeiderszoon uit de provincie die zich heeft opgewerkt tot lid van het middenkader. Net als in Favonius staat in deze roman het conflict tussen het primitieve dorpsleven en de stedelijke wereld van het kapitaal centraal. Grover ziet dat de vrouw van een topman van het bedrijf een meisje aanrijdt en na de aanrijding doorrijdt. Met die kennis als machtscentrum ontwikkelt zich een seksuele relatie tussen beiden. Na veel turbulenties eindigt echter ook deze roman in rust. Grover zet onverstoorbaar zijn ‘modderige pad’ voort.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Ondanks de opmerkelijke verschillen in appreciatie focussen de meeste recensies op de thematiek van het andere. Zowat
| |
| |
elke recensent wijst op de verwantschap met Schröders oudere romans Raaf (1995) en Grover (1999). Een andere constante in de receptie is de schriftuur van Schröder: een delicatesse voor de liefhebbers, onverteerbaar voor de sceptici.
Jeroen Theunissen is gecharmeerd door de stijl van Schröder. De ‘lucht- en wolkenschilderingen’ en de karaktertekeningen zijn van een ‘stille schoonheid’. De nevenpersonages vormen samen een ‘magistraal rariteitenkabinet’. Theunissen merkt op dat de inzet van de roman niet zozeer in het verhaal gezocht moet worden: Favonius is in de eerste plaats ‘een bevreemdende symbolische tocht naar de krochten van het duistere, andere “ik”’. Voorts brengt Theunissen deze roman in verband met The heart of darkness.
Atte Jongstra heeft ‘ouderwets genoten van een ouderwets meeslepend boek’. Met Favonius heeft Schröder een ‘doorgecomponeerd boek’ geschreven, dat grossiert in ‘monumentale, met opvallend vakmanschap doorwrochte volzinnen’. Toch vervalt Schröder soms in ‘clichés’ en kan hij bezwaarlijk ‘een uniek schrijverschap’ claimen. Wim Vogel noemt Favonius een ‘grootse roman’, ‘een complexe, filosofische roman’ die bovendien commentaar geeft op de werkelijkheid. De gesloten constructie doet denken aan het werk van W.F. Hermans. Schröder kan bogen op een ‘heldere en tegelijkertijd suggestieve stijl’ die de lezer moeiteloos in een ‘schimmige werkelijkheid’ weet te plaatsen.
Jeroen Vullings leest Favonius als een psychologische roman, die ‘de wording van een inzicht’ toont - Favonius eindigt ‘beroofd van illusies’. Uit Favonius blijkt de discrepantie tussen ‘het negentiende-eeuwse Bildung-ideaal’ en de realiteit van het hedendaagse burgerdom. Met veel waardering vermeldt Vullings de mythische en cinematografische verwijzingen en de verwantschap met Raaf en Grover, die volgens hem vooral in de ‘sociale gedetermineerdheid’ van de personages zit.
Mark Cloostermans richt zich op de intertekstualiteit. Hij vergelijkt Favonius met Het slot van Kafka, Macbeth, The heart of darkness, en met het magisch realisme van Lampo. De verdienste van Schröder is dat hij ‘de angstaanjagende diepten van de menselijke geest peilt’ zonder in gepsychologiseer te vervallen. Hoewel de thematiek van de roman hedendaags is, is de vertelstijl negentiende-eeuws en ‘nogal uitleggerig’. Favonius is een ‘iets mindere roman van een belangrijk schrijver’.
Kees 't Hart leest Favonius gretig als een ‘antiburgerroman’, die de lezer met bijtende spot ‘kleinburgerlijke angsten en fantasieën’ voor de voeten gooit. De bizarre nevenpersonages zijn karikaturaal maar toch boeiend, de schrijfkunst is ‘geestig’. Thomas van den Bergh waardeert de tijdloze stijl en thematiek
| |
| |
van Favonius. Schröders schriftuur is ‘verzorgd als voorheen, de sfeertekening even zinneprikkelend’, maar het hoofdpersonage blijft te ‘schimmig’ om de lezer echt te raken. Ook Hugo Louter wijst op een gebrek aan ‘psychologische diepgang’, maar hij struikelt daar niet over. De kracht van de roman zit in de ‘algemeenheid’ van de Elckerlyc-figuur en in Schröders talent om ‘tot in de bewoordingen [een] verstikkende sfeer op te roepen’. Naast een kritiek op het burgerlijke conformisme houdt Favonius volgens Louter ook een dubieus ‘pleidooi [in] voor het burgerlijke’ en voor de ‘onontkoombaarheid van het cyclische wereldbeeld’.
Met een dubbelzinnig compliment brengt T. van Deel Favonius onder bij ‘het betere maakwerk’. In deze ‘geconstrueerde’ roman gebeurt niets toevallig en wordt de thematiek ‘bij herhaling uitgelegd’. Van Deel wijst op het belang van de droom ‘als magisch element’ en van de mythische verwijzingen in de roman. Storend zijn dan weer de ‘zwaar aangezette stijl’ en het gebrek aan dynamiek. Net als het hoofdpersonage heeft de roman bijgevolg ‘twee gezichten: het ene meeslepend, het andere vervelend’.
Ondanks zijn ‘bewondering voor Schröders vakmanschap’ vindt Pieter Steinz deze ‘moderne negentiende-eeuwse roman’ niet indrukwekkend. Hij vergelijkt de roman met Het slot van Kafka, Wuthering heights van Brönte en Ulysses van Joyce. Hij wijst op ‘klassieke motieven’ en ‘minutieuze beschrijvingen’, maar hekelt de ‘irritante barok’. Bovenal mist Favonius volgens hem spankracht, ‘bescheidenheid’ en ‘een personage dat tot leven komt’. In minder genuanceerde termen geeft Nico de Boer dezelfde kritiek: hij ergert zich aan Schröders ‘ontembare drang tot mooischrijverij’, die meer dan eens holle frasen oplevert, en noemt Favonius ‘een papieren karakter’ dat onverschillig laat. Verbaasd stelt De Boer vast dat dezelfde Schröder in 2002 ‘verraste met de fijnzinnige roman De hydrograaf’.
Aleid Truijens plaatst Favonius in de traditie van de naturalistische roman, en bestempelt de verteller die de roman opent als ‘ouderwets’. Truijens stelt eerst vast dat de personages ‘lege hulzen’ zijn en het verhaal ‘dun’, en daarna dat Schröders ‘elegant[e] proza vol nuances van kleur’ op een luchtbel geschreven is. ‘Er wordt een groot, gapend niets mee opgetuigd.’ Schröder verspilt zijn schrijftalent aan proza met ‘maniëristische trekken’.
Spottend ergert Daniëlle Serdijn zich aan de ‘betweterige verteller’ die Favonius tot een ongewilde ‘parodie’ maakt. Ze maakt zich vrolijk over de thematiek van het ‘andere’ en de droomwereld, waarop Schröder met ‘stilistisch tromgeroffel’ blijft hameren, en ziet in de roman niet meer dan ‘een soapach- | |
| |
tig verhaaltje over ontrouw’. Max Pam haalt sarcastisch uit naar de ‘meedogenloos literair[e]’ toon van de roman: ‘Wij hangen boven de afgrond van de literatureluur.’ Ook ontbreekt het Favonius aan ‘concrete aanwijzingen’ over de romanwerkelijkheid en aan degelijk uitgewerkte personages en relaties.
Tjerk de Reus, ten slotte, verwerpt Favonius uit morele overtuiging. Schröder kan de verwachtingen die De hydrograaf wekte niet inlossen. De Reus stoort zich aan het pessimistische wereldbeeld dat uit de roman blijkt. Er is geen catharsis, geen ‘dwingend’ inzicht, zodat de lezer van deze roman niet ‘wijzer’ wordt. ‘Dat is een literaire, maar vooral ook een morele constatering’, besluit De Reus.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Allard Schröder, Favonius, eerste druk, Amsterdam 2005.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Max Pam, Klonterigheid. In: HP/De Tijd, 11-3-2005. |
[Anoniem], Iemand als een ander. In: Dagblad van het Noorden, 11-3-2005. |
Pieter Steinz, Op drift in Overlethe: negentiende-eeuwse roman van Allard Schröder. In: NRC Handelsblad, 11-3-2005. |
Kees 't Hart, Obscene omhelzingen. In: De Groene Amsterdammer, 11-3-2005. |
Aleid Truijens, Aankleedpop voor groot schrijftalent: maniëristisch verhaal van Allard Schröder. In: de Volkskrant, 11-3-2005. |
Jeroen Vullings, Woest en ledig leven. In: Vrij Nederland, 12-3-2005. |
Wim Vogel, De ontluistering van een carrièreman. In: Haarlems Dagblad, 12-3-2005. |
Daniëlle Serdijn, Favonius dagdroomt erop los. In: Het Parool, 17-3-2005. |
T. van Deel, In Overlethe werkt het mobieltje niet: surreële roman van Allard Schröder. In: Trouw, 19-3-2005. |
Thomas van den Bergh, Mistige antiheld. In: Elsevier, 26-3-2005. |
Atte Jongstra, Ouderwets lezen. In: Leeuwarder Courant, 8-4-2005. |
Nico de Boer, Een gevierd man met een steen in zijn maag. In: Noordhollands Dagblad, 14-4-2005. |
Mark Cloostermans, Klamme grot. In: De Standaard, 6-5-2005. |
Jeroen Theunissen, We zetten ons programma voort. In: De Tijd, 14-5-2005. |
Hugo Louter, De troost van de inwisselbaarheid. In: Nederlands Dagblad, 17-6-2005. |
Tjerk de Reus, Spiegel van het menselijk bedrijf. In: Reformatorisch Dagblad, 27-7-2005. |
lexicon van literaire werken 74
mei 2007
|
|