| |
| |
| |
Arthur van Schendel
De Waterman
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De Waterman van Arthur van Schendel (* Batavia 1874, † Amsterdam 1946) verscheen in het najaar van 1933 bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. In eerste druk bevat de roman 239 bladzijden. Het verhaal is opgedeeld in vijftien ongetitelde, Romeins genummerde hoofdstukken van vergelijkbare omvang. Geen van de hoofdstukken telt meer dan achttien bladzijden. Het bandontwerp is van Tine Baanders.
De tweede druk kwam uit in 1934, een jaar later gevolgd door de derde. In de Nimmer-dralendreeks verschenen herdrukken in 1939, 1940, 1941, 1942, 1946 en 1947. Deze eerste negen drukken werden tussen 1954 en 1995 gevolgd door talloze nieuwe drukken, respectievelijk in de Romuluseditie van Meulenhoff en Wereldbibliotheek te Amsterdam (1954), in de Margrietbibliotheek van de Geïllustreerde Pers te Amsterdam (1958), in de Zakdoekenreeks van Nijgh & Van Ditmar en Stols en Barth te 's-Gravenhage (1961) en in de reeks Meulenhoff Editie van Meulenhoff te Amsterdam (1964, 1965, 1967, 1974, 1977, 1979, 1982 en 1995). De roman verscheen bovendien twee keer in Pretoria: in 1943 bij Van Schaik in de ‘Nederlandse Boekerij’ (onder redactie van J. Greshoff en H.A. Mulder) en in 1977 bij Academica. De roman maakt ook deel uit van het Verzameld werk van de auteur (deel 4, 1977, Meulenhoff, Amsterdam).
Een Engelse vertaling van de roman verscheen in 1963 als The Waterman; een Franse vertaling kwam uit in 1984 onder de titel L'homme de l'eau. Er is ook een vertaling in het Hebreeuws en het Roemeens.
Van Schendel heeft de roman in 1932 geschreven. Hij woonde destijds in Bellevue-Meudon bij Parijs. Het manuscript berust bij de familie van Schendel.
| |
Inhoud
Maarten Rossaart groeit op in Gorcum ten tijde van de Franse bezetting aan het begin van de negentiende eeuw. Op een winterse dag zwerft hij door de mistige uiterwaarden en is hij ge- | |
| |
tuige van de moord op een douanier, wiens lichaam in de rivier verdwijnt. De gebeurtenis, die hij voor zich houdt, maakt diepe indruk. Ondanks het verbod en de stokslagen van zijn godsdienstige en autoritaire vader, dijkenbouwer van beroep, speelt Maarten vaak bij de rivier. Hij heeft moeite met gezag en verzet zich geregeld. Als hij elf is, breekt na de dooi de dijk bij Gorcum door en verdrinken zijn moeder en zusje. Volgens de dominee is dit een straf van God voor Maartens zondige gedrag. Aangezien er amper geld voor dijkverbetering is, gaat de jongen in de leer bij timmerman Aker. Die is al even godsdienstig en ziet voor hem enkel verdoemenis in het verschiet. Er wordt in die periode hevig om de stad gevochten, maar zij blijft vooralsnog in Franse handen.
Een paar jaar later woont Maarten bij tante Jans in Bommel en werkt hij voor de dijkgraaf. Zijn tante waardeert juist de eigenzinnigheid van haar neef. Bij een nieuwe doorbraak weet hij twee kinderen van de verdrinkingsdood te redden en dit verstevigt zijn band met de rivier.
Maarten woont weer bij zijn vader en werkt als opzichter bij het dijkwerk. Hij leert Marie Gouw kennen, een roomse dienstbode die bij een weduwe inwoont. Zijn contact met Marie leidt tot nieuwe conflicten met zijn omgeving, want vanwege haar afwijkende godsdienst verbiedt men hem om met haar om te gaan. Zij blijft vooralsnog loyaal aan de weduwe voor wie zij werkt en Maarten besluit hierop zijn geboortestad te verlaten.
Vier jaar later werkt hij als schippersknecht op een turfschuit. Hij heeft zich net als de schipper aangesloten bij een afsplitsing van de hervormde kerk, de Zwijndrechtse broederschap, die zich onder meer keert tegen het gebruik van geweld. Ten tijde van de Belgische opstand worden leden van deze groep om die reden als landverraders gezien. Vergeefs doet tante Jans per brief een beroep op Maarten om zich met zijn vader te verzoenen. In plaats van naar Gorcum terug te keren vestigt hij zich als veerman in Hedel. Na zijn weigering om een sergeant met twee gevangen dienstweigeraars, leden van de broederschap, over te zetten, krijgt Maarten een korte gevangenisstraf en is de breuk met zijn vader vanwege de hiermee verbonden schande definitief.
Zijn contact met de broederschap wordt intensiever en met een paar leden woont hij enige tijd samen op een grote aak. In Dordrecht worden zij om hun overtuigingen lastiggevallen, waarna ze zich in Zwijndrecht vestigen. Vanwege de godsdienstige intolerantie zijn er leden die graag naar Amerika emigreren. Marie kiest na de dood van de weduwe bij wie zij al die tijd in dienst is gebleven alsnog voor een leven met Maarten, al
| |
| |
voelt zij zich als roomse niet helemaal welkom bij de broederschap. Met geleend geld van tante Jans koopt Maarten een tjalk, die tevens een woning is voor hem en Marie. Zij krijgen een zoon, Jantje, en bevaren maanden de Nederlandse rivieren. Bij terugkeer in Zwijndrecht blijkt er onenigheid binnen de broederschap en een deel vertrekt alsnog naar Amerika. Een handgemeen met een veldwachter doet Maarten wegens verzet tegen het gezag voor twee jaar in het gevang belanden.
Na zijn vrijlating blijkt de broederschap uiteengevallen en het schip verkocht, en zijn hij en Marie aangewezen op een oude schuit. Vooral in de wintermaanden is hun armoede soms groot. Van zijn tante verneemt Maarten dat zijn vader is overleden en dat hij bij de notaris in Gorcum zijn erfdeel kan ophalen. Dit geeft hij vervolgens weg aan het weeshuis en de diaconie. Ook bezoekt hij zijn oudere broer, die hem niet meer wil zien, en zijn vereenzaamde jongste broer, die hem bewondert omdat het hem lukt zijn eigen gang te gaan.
Met vrouw en kind vaart Maarten jaren als vrachtschipper op de Hollandse rivieren, de gelukkigste periode van zijn leven. Hieraan komt een einde door de verdrinkingsdood van de dan achtjarige Jantje, die in de buurt van Gorcum met twee andere schipperskinderen in een bootje aan het spelen was. De ziekelijke Marie kan dit verlies nauwelijks verwerken. Omdat rust haar goed zal doen, brengt Maarten haar onder bij een weduwe in Gorcum. Zelf houdt hij vast aan zijn schippersleven. Door zijn reputatie van onruststoker loopt hij echter veel vracht mis. Marie stelt haar terugkeer steeds uit, angstig als ze is geworden voor het water. Op zeker moment ziet Maarten in dat het er niet meer van zal komen. Zijn tante Jans overlijdt en al laat zij haar bezittingen aan hem na, wederom geeft hij bijna alles weg aan minderbedeelden.
Jarenlang vaart Maarten met zijn oude zeilschuit op en neer tussen Nijmegen en Dordrecht, door menigeen verketterd om zijn denkbeelden en gedrag, door anderen bewonderd om zijn kennis van het water en zorg voor de medemens. Bij nieuwe wateroverlast brengt hij andermaal mensen in veiligheid. Af en toe zoekt hij Marie op in Gorcum, maar beiden verzwakken en vereenzamen in de ouderdom. Wanneer op een winterse dag haar deur gesloten blijft, weet hij dat zij is overleden. Hij keert terug naar zijn schip. Als zijn hond, plotseling door iets aangetrokken, de rivier in springt, duikt hij het beest achterna. Het lukt hem om de hond weer op het schip te zetten, maar hij heeft geen kracht meer over om zichzelf aan boord te hijsen.
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
Aan de hand van de levensgeschiedenis van Maarten Rossaart richt de roman zich in de eerste plaats op de spanning tussen individu en gemeenschap. Maarten groeit op in de eerste decennia van de negentiende eeuw, een periode van politieke instabiliteit en economische tegenspoed. In het rivierenland van zijn jeugd speelt de periodieke dreiging van hoog water een centrale rol. Bovendien krijgt hij van huis uit te maken met een cultuur die wordt bepaald door starre godsdienstige opvattingen. Deze factor heeft een uiterst negatieve invloed op zijn ontplooiing, mede omdat hij van nature niet geneigd is om in de pas te lopen. Zijn verhaal bestaat primair uit een reeks confrontaties met zijn omgeving, waarbij hij steeds wordt geacht zich te conformeren. Dit gebeurt echter zelden en hierdoor wordt hij gaandeweg een uitgestotene, een banneling in zijn eigen wereld.
Tegelijk is zijn handelen wel degelijk gebaseerd op betrokkenheid en verantwoordelijkheid. Uitgaande van een algemeen christelijk begrip der dingen wil hij zo goed mogelijk leven zonder een ander te schaden. Zijn geld geeft hij weg zolang hij mensen ziet die armer zijn (‘Het brood blijft duur, daar mogen de armsten niet onder lijden’). Hij is geen prater of intellectueel, maar onderscheidt zich door een pragmatische houding gebaseerd op een instinctief besef van goed en kwaad (‘ieder moest doen naar plicht volgens het geweten’). Bovenal blijft hij trouw aan zijn opvattingen; hij is iemand die geen compromissen sluit als hij iets niet voor zichzelf kan verantwoorden. Vanwege zijn bijzondere kennis van dijken en rivieren lijkt hij voorbestemd een belangrijke maatschappelijke rol te spelen, maar zijn omgeving weigert zijn onafhankelijke gedrag te aanvaarden.
Op directe en indirecte wijze geeft de roman aldus een schrijnend beeld van een gemeenschap die de autoriteit van kerk en bijbel hoger aanslaat dan individuele talenten. In de beschreven werkelijkheid dulden ouders en dominees geen enkele tegenspraak. Hun besef van wereld en kosmos is geheel gebouwd op een calvinistisch schuldbewustzijn, vanuit de logica dat de mens als afstammeling van Adam bij geboorte belast is met de erfzonde en derhalve slechts tot het kwade neigt. Alle rampspoed en beproevingen in een mensenleven zijn een straf voor zondig gedrag, waarop slechts eeuwige verdoeming volgt. Alleen door onvoorwaardelijk geloof in God wordt men mogelijk in Zijn genade opgenomen en als uitverkorene ‘gered’; alleen door op het ‘rechte pad’ te blijven heeft men kans aan Zijn toorn te ontkomen. Hierbij is bovendien het beginsel van
| |
| |
de predestinatie van belang: in het plan van de almachtige is bij onze geboorte allang bepaald wie uitverkorene en wie verdoemde zal zijn. Het blijft dus altijd onzeker of goed gedrag ook werkelijk tot ‘redding’ zal leiden, maar andersom leidt zondig en onfatsoenlijk gedrag automatisch tot verdoeming. Deze godsdienstige visie stuurt het leven van de beschreven Gorcumse gemeenschap en komt onder meer tot uitdrukking in strenge opvoedingsnormen, een sterk schandebesef, angst voor alles wat zweemt naar vrijheid en zelfstandigheid, en onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden.
De vier zonen uit het gezin Rossaart belichamen evenzovele reacties op hun verhouding tot deze gemeenschap. Die van Maarten is inmiddels duidelijk: hij heeft gekozen voor protest, ongehoorzaamheid en zijn eigen normen en waarden. Op zeker moment gelooft hij niet meer ‘aan de zonde’ en beseft hij dat men hem als een ketter beschouwt. Zijn oudste broer Barend onderschrijft daarentegen de waarden van zijn vader en godsdienst volledig. Volgens Barend was het te verwachten dat Maarten ‘verkeerd’ zou gaan, ‘want de hovaardige die zijn eigen weg zoekt komt altijd in de verdoling’. Broer Jacobus, een ambtenaar bij Waterstaat, is meer realistisch en verdraagzaam, maar ook conformistisch en materialistisch. Al kan hij zijn afkomst en godsdienst relativeren, hij plooit zich naar de gemeenschap. Broer Wouter, als soldaat naar de Oost vertrokken en op betrekkelijk jonge leeftijd gewond met een pensioen naar Gorcum teruggekeerd, is als kapitein van de schutterij een ‘regulier’ lid van de gemeenschap. Hij is echter ook aan de drank en getraumatiseerd, wat hij verbindt met zijn opvoeding en het al vroeg opgedrongen zondebesef dat zijn jeugd heeft vergald. ‘Wij zijn verkeerd grootgebracht, dat is het’, vertelt hij Maarten, die hij bewondert om zijn morele kracht, zijn innerlijke moed en standvastigheid.
| |
Ruimte / Thematiek
In tegenstelling tot zijn broers heeft Maarten afstand genomen van de ideologie van zijn gemeenschap. Maar bij het vinden van zijn eigen weg krijgt hij te maken met de dynamiek tussen vrijheid en gebondenheid, een tweede thema in de roman. Ondanks de geringe sociale geborgenheid in Gorcum blijft hij zich namelijk met zijn geboortegrond vereenzelvigen. Het rivierenland schenkt hem een besef van geworteld zijn en om die reden kan hij ook niet naar Amerika, zoals hij aangeeft in zijn gesprek hierover met Blommert, een broederschapslid: ‘als ik met mijn blote voeten in de modder sta, dan voel ik dat ik hier niet weg zou kunnen. Er komt iets uit dat je door het merg gaat. En daarvoor kan ik al die narigheid wel verduren. De vrijheid is voor jou om verlost te zijn van de veinzerij van de mensen en voor mij om met het water om te gaan. En zeg
| |
| |
niet dat ze daarginds ook water hebben, het is hetzelfde niet.’ De band met de geboortegrond geldt voor Maarten zelfs als een algemene waarde: het is de plek waar men behoort te zijn en dit is deels ingegeven door zijn eigen godsdienstig besef: ‘Niemand die het wel meent zal tegenspreken dat het hier een lelijke boel is, een stal zo vuil of er nooit opgeruimd kan worden. Maar wij zijn er geboren. Al is het er nog zo vuil van leugen en bedrog, hier moeten wij zijn, hier hebben wij onze hoop dat het eens waardig zal zijn voor hem die ons verlost heeft. Er is veel modder hier, maar ook veel water om het weer af te wassen.’ Door zijn leven als schipper op de Hollandse rivieren blijft hij zich als een paria aan de rand van zijn gemeenschap ophouden. Zijn schippersleven impliceert zowel vrijheid als gebondenheid.
| |
Thematiek
Het tragische verhaalverloop maakt echter duidelijk dat Maarten geen ideale middenweg heeft gevonden. Net als alle in de roman beschreven levens behoudt dat van hem iets krampachtigs en hij is uiteindelijk een uiterst eenzame figuur. Die eenzaamheid, het derde thematische veld in de roman, is enerzijds een effect van de afwijzing door zijn gemeenschap en de hoogstens half geslaagde poging een eigen leven op te bouwen. Anderzijds is zijn isolement terug te voeren op specifieke traumatische ervaringen, zoals het getuige zijn van de moord op de douanier en het verlies van dierbaren, terwijl ook het schuldbewustzijn uit zijn jeugd een voorname factor is. Hadden de ouderen hem vroeger ‘de vertroosting geleerd’ in plaats van hem ‘nog harder te benauwen met het besef van schuld en zonde en de meedogenloze straf’, dan zou hij een zekere levensvreugde behouden hebben. Bovendien is verlangen naar afzondering deel van Maartens temperament: hij is huiverig om ruimere verantwoordelijkheid te nemen dan voor zichzelf, om voor anderen te speken of zijn waarden op te dringen. Van zijn persoonlijke relaties met anderen gaat weinig warmte uit. De band met Marie, hoewel gebouwd op loyaliteit, blijft afstandelijk, deels omdat hij vasthoudt aan zijn zwak voor het water. Zijn band met tante Jans, die als een moeder voor hem had willen zijn, is veel minder innig van zijn kant. De eenvoudige idealen van de Zwijndrechtse broederschap worden gaandeweg van binnenuit ondermijnd door eigenbelang, waardoor de gemeenschap een belichaming wordt van datgene waartegen zij ageerde, en voor Maarten verliest zij dan ook alle betekenis. Ten slotte, zo laat de roman zien, is zijn vereenzaming onlosmakelijk verbonden met ouder worden en lichamelijke aftakeling. Naarmate de jaren vorderen groeit er in Maarten een stugheid van denken en voelen. Hij wordt bevattelijker voor kou en vocht en vanwege stramme spieren kan hij soms
| |
| |
dagen niet werken. ‘Er waren er die het een straf zouden noemen dat hij hier alleen lag, oud en gebrekkig, maar hij wist dat het aardse huis waar hij in woonde immers bouwvallig moest worden eer hij het verliet, daar kon geen mensenhand aan veranderen.’
| |
Vertelsituatie
De afstandelijkheid van de alwetende vertelinstantie sluit goed aan bij de thematiek en de desolate sfeer. Deze instantie voert de regie over het verhaal, maar blijft geheel buiten de handeling en vestigt geen moment de aandacht op zich door de handeling te onderbreken of zich expliciet moreel uit te spreken. Wel verbindt deze instantie zich aan Maarten door hem vrijwel als enige van binnenuit te beschrijven. Dit wordt al zichtbaar op de eerste bladzijde van het verhaal en speelt vooral een belangrijke rol aan het begin en einde, terwijl de tussenliggende hoofdstukken overwegend van buitenaf zijn verteld. Het effect van deze overkoepelende vertelstructuur is dat de lezer aanvankelijk de wereld vooral ziet door de ogen van de hoofdfiguur, hem vervolgens meer van een afstand gaat beschouwen en uiteindelijk weer dichter bij zijn ervaringen en beleving der dingen komt te staan. Een enkele keer wordt ook tante Jans van binnenuit beschreven, en gezien haar innerlijke verwantschap met Maarten ondersteunt dit het geboden perspectief (vgl. ‘De tante dacht dat hij haar aard had en dan zou hij veel strijdigheid met de mensen hebben’). Net als alle overige personages is zij in vergelijking met Maarten echter niet meer dan een bijpersonage. De dragers van de waarden van de lokale gemeenschap, zoals Maartens vader en de dominee, worden alleen van buitenaf beschreven, wat hun ‘vreemdheid’ versterkt. Een andere doeltreffende vertelstrategie in dit verband is de regelmatige, beknopte beschrijving van de zwijgende en afwijzende houding tegenover Maarten van de lokale gemeenschap, bijvoorbeeld als hij in Gorcum over straat gaat: ‘De vrouw van de pottenwinkel, die hij tijdens het bombardement naar het gasthuis had helpen brengen, riep de buren en wees naar hem.’ Een schrijnender geval is het volgende, als Maarten de oude timmerman Aker op een bankje herkent en de man hem de hand reikt om deze weer even snel terug te trekken met de woorden:
‘'t Is waar ook, jij bent die godverlaten zoon, reddeloos verworpen. Ga maar gauw weer weg.’
| |
Stijl
De ingehouden verteltoon die in dit soort scènes tot uiting komt, is het meest opmerkelijke stilistische aspect. Het sobere taalgebruik is soms archaïsch, de directe dialogen zijn doorgaans kort en meestal wordt de indirecte rede gebruikt. Gevoelens of gedachten blijven onuitgesproken, waardoor de dramatische gebeurtenissen een gelaten karakter krijgen. De
| |
| |
combinatie van beschrijvende en samenvattende mededelingen vertraagt en verstilt het proza, wat past bij de afzondering en het kalme verzet tegen de buitenwereld zoals uitgedragen door de hoofdpersoon. De beklemmende sfeer van de calvinistische gemeenschap wordt regelmatig gecontrasteerd met de open ruimte van het rivierenlandschap, zoals in de volgende passage: ‘Maarten stond op de hoek van de Arkelstraat, kijkend naar het huis met de brede stoep [waar zijn roomse geliefde woont]. De deur ging open. Hij wilde er heen, maar hij bemerkte achter de winkelruiten en daarnaast in een spionnetje ogen op hem gericht. Toen ging hij verder, een jongen riep hem na. Buiten de poort, blonk de hemel over de rivier en de groene landen.’ De ongewone laatste komma maakt de tegenstelling tussen het leven binnen en buiten de poort alleen maar groter.
| |
Opbouw
Het verhaal volgt Maartens levensloop, beginnend met de jeugdervaring die hem zijn onschuld doet verliezen en eindigend op de laatste bladzijde met zijn dood. Dat beide gebeurtenissen zich op vrijwel dezelfde locatie afspelen wijst op de cyclische structuur van de vertelling. De chronologische opbouw onderstreept het biografische karakter. Iedere levensfase wordt op een episodische manier, aan de hand van wat betekenisvolle momenten in een paar hoofdstukken geschetst. Zo zijn de eerste drie hoofdstukken gewijd aan scènes uit de jeugd van Maarten, de volgende twee aan zijn jongvolwassen jaren, enzovoort. Maar er is ook sprake van verdichting en er zitten veel lacunes in het tijdsverloop. Er wordt eerder verwezen naar seizoenen en levensfasen dan naar jaartallen en exacte tijdsbepalingen. Het verhaal krijgt bovendien een krachtige ritmische structuur door herhaling - herhaling van verwijzingen naar het weer, het klimaat, het komen en gaan van levensfasen, de afwisseling van hoog en laag water en het eindeloze heen en weer schuiven op de rivier.
| |
Idee
De combinatie van ruimte en geschiedenis - het onveranderlijke rivierenland en de schetsmatige historische situering - vergroot de culturele zeggingskracht van het verhaal. Concrete historische feiten voorzien de handeling van een historisch kader, maar tegelijk blijft dat verleden grotendeels vaag ingevuld, waardoor het verhaal een mythische dimensie krijgt. Het krijgt naast de specifieke thematische aspecten het meer algemene karakter van een zedenschets over Hollandse normen en waarden, over tolerantie en intolerantie, over de ideologische strijd tussen de diverse opvattingen en richtingen binnen de kerk, over het belang van de gemeenschap in de strijd tegen het water en over de verantwoordelijkheid en de morele kracht van het individu. De auteur gebruikt de romanvorm om commen- | |
| |
taar te geven op een samenleving en de manier waarop zij functioneert en omgaat met haar leden. Hoewel het boek geen tendensroman is, geen regelrechte aanklacht, wordt volstrekt duidelijk gemaakt dat er evenmin goede redenen zijn om calvinistische beginselen aan te hangen, of welke andere strikte leer dan ook. In dit verband is de roman juist een pleidooi voor het belang van een open gemeenschap waarin het individu zich vrij kan ontwikkelen. De misfit, de zwerver, het varen, het vage verleden, het zoeken naar ruimte, het zijn typisch romantische motieven die passen bij de aandacht voor zo'n vrije ontplooiing.
| |
Titel
En ook de bijnaam van de hoofdpersoon sluit hierbij aan en wijst op zijn afwijkende en volstrekt individuele rol in de beschreven werkelijkheid. Spelende kinderen gebruiken de naam ‘Waterman’ voor het eerst, en zeker nadat Maarten ook nog een paar kinderen van de verdrinkingsdood redt, beklijft zijn bijnaam. Overigens gebruikt de verteller alleen de eigennaam - aanvankelijk de voornaam Maarten en later, vanaf het zevende hoofdstuk, de achternaam Rossaart, wat een objectiverend effect heeft en beklemtoont dat de verteller buiten de beschreven werkelijkheid blijft. De bijnaam bevestigt uiteraard de innige verbondenheid met het water, maar fungeert tevens als geuzennaam. Hij is anders dan al degenen die aan land wonen. Hij is, zoals op de voorlaatste bladzijde twee vrouwen naar hem verwijzen, ‘die Waterman’. Gaandeweg krijgt hij mede door zijn bijnaam een legendarisch karakter en probeert men hem op grond van verzinsels en mythische verhalen als vreemde ‘ander’ alsnog een plaats in het leven van de lokale gemeenschap te geven, zij het slechts een symbolische.
De Waterman onderscheidt zich van die gemeenschap door zijn afwijzing van de richtinggevende waarden ervan en door te zoeken naar alternatieven. Ondanks verbondenheid met zijn geboortegrond en betrokkenheid bij anderen komt hij door zijn afvallige en afwijkende gedrag - zoals zijn ‘malle gewoonte om zonder hoed of muts te gaan’ - in een isolement terecht en slijt hij zijn leven in de marge. Door zijn mobiele bestaan als schipper is hij tegelijk afwezig en opvallend zichtbaar. Honderden keren vaart Maarten op zijn herkenbare oude schuit langs zijn geboortestad, waar het leven door intolerantie, kille omgangsvormen en een zwart mensbeeld wordt geregeerd. Dat men over hem spreekt in plaats van met hem, onderstreept niet alleen zijn status van uitgestotene, maar ook het benauwde en verstikkende karakter van de gesloten, door vrees gedicteerde samenleving.
| |
| |
| |
Context
De roman is qua stijl, opzet, omvang, structuur en thematiek heel vergelijkbaar met de overige romans van de auteur uit de fase 1930-1937, zijn bloeiperiode. Het water en het varen staan bijvoorbeeld ook centraal in Het fregatschip Johanna Maria (1930) en Jan Compagnie (1932). De ethisch-godsdienstige problematiek komt ook sterk naar voren in Een Hollands drama (1935). Maarten Rossaart deelt met de hoofdpersonages uit Jan Compagnie en De rijke man (1936) een sociale, onbaatzuchtige en vrijgevige levenshouding, maar in tegenstelling tot Jan de Brasser uit Jan Compagnie is Maarten veel minder meester van zijn omgeving. Jan de Brasser blijkt wel in staat zijn eigen vrijheid te verwezenlijken, mogelijk omdat hij minder is beschadigd door zondebewustzijn en zich op een meer radicale manier heeft losgemaakt van het milieu waaruit hij is voortgekomen.
De Waterman is bovendien een historische roman, gesitueerd in de negentiende eeuw. Een andere historische roman uit de jaren dertig die zich ook richt op specifiek Nederlandse stof en culturele omstandigheden, zij het ontleend aan de achttiende eeuw, is Schandaal in Holland (1939) van E. du Perron. Beide romans zetten zich af tegen het bekrompen Nederland en scharen zich aan de zijde van het individu. In dit opzicht sluiten zij aan bij Het leven op aarde (1934) van Slauerhoff, dat eveneens een zwervende hoofdfiguur heeft die streeft naar een plaats in de gemeenschap maar daarin niet slaagt. Deze figuur zoekt echter naar geborgenheid in een radicaal vreemde en moeilijk toegankelijke wereld (China) in plaats van in zijn vertrouwde geboorteomgeving.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De Waterman is bij verschijnen met wisselende waardering in de pers ontvangen, waarbij de kritiek zich toespitst op de vertelstijl. Johan van der Woude spreekt van ‘verfijnd’ proza, maar vindt dat het gelijkmatige verhaalritme geen recht doet aan de dramatische wendingen. Albert Helman deelt deze mening min of meer, hoewel hij ook waardering heeft voor de krachtige sfeertekening. Voor Dirk Coster is de roman in alle opzichten ‘grijs’, de uitdrukking van een ‘moe en oud’ verlangen. Het verhaal laat een ‘wonderlijk gemengde indruk’ achter, gekenmerkt door ‘het plechtige en echte ruisen ener eeuwigheid’ tegenover ‘een niet te bedwingen, een niet te bestrijden malaise’ die men zou willen ontwijken. Alles vergaat in ‘mistige vroom- | |
| |
heid’ en ‘de grootse strijd met het water raakt vergeten in een eindeloos heen en weer schuiven over Holland's grote rivieren’. Het einde is ‘gelaten’.
Andere recensenten zijn een stuk positiever over stijl en thematiek. Menno ter Braak wijst op de zuivere en volstrekt eerlijke schrijfstijl. Van Schendel laat zich nergens verleiden tot het gebruik van kunstmatige verhaalprocédés of het uitbuiten van sentiment of pathetiek. Ter Braak bewondert ‘dit zelfbedwang van de echte aristocraat’, dit zich geheel en al terugtrekken in de soberheid, de ‘mannelijkste vorm van romantiek’. Dat De Waterman niet vrij is van formele of technische problemen, zoals wijdlopigheid of onvoldoende dramatische spanning, is dan van secundair belang. Volgens Ter Braak is Van Schendel ‘een auteur, die theologische en wijsgerige disputaties kan beschrijven, alsof het polders naast rivieren waren’. Deze roman toont hem ‘op zijn best’. Voor Victor van Vriesland maakt het historische verhaal indruk omdat ‘de vraagstukken van kerk en gewetensvrijheid, vaderland en weerloosheid, huwelijk en vrije liefde’ op een ‘zoo menschelijk algemeene wijze’ worden behandeld, dat zij ook op het heden betrokken kunnen worden. Ook J. Greshoff is onder de indruk en noemt het boek een der ‘diepste, aangrijpendste boeken’ ooit in het Nederlands geschreven.
De waardering voor het boek, zoals blijkt uit algemene studies over het werk van Van Schendel, is vervolgens na de jaren dertig alleen maar toegenomen. R. Pulinckx (1944) is van mening dat het gaat om een ‘prozawonder’, een van de ‘gaafste werken’ van Van Schendel. Het ritmeloze proza is ‘strak, vlekkeloos en uiterst samengebald’. F.W. van Heerikhuizen (1961) vindt ook dat de roman tot de ‘meesterwerken’ van de auteur behoort. De roman is een ‘tragedie van de onontkoombare eenzaamheid’. In geen ander boek heeft de auteur ‘zijn liefde voor Nederland zo compleet uitgedrukt’, maar ook ‘zijn geheel dubbelzinnige verhouding.’ Het verhaal is een ‘unieke uitbeelding’ van Nederlandse steden en landschappen, gezien vanaf de ‘intieme afstand’ die het water ‘dat er overal in doordringt’ biedt. De ‘versmelting van innerlijke en uiterlijke realiteit’ is volgens Van Heerikhuizen ‘volledig geslaagd’. Voor René Marres (1994) is de roman een van de aangrijpendste Nederlandse boeken. Het gaat de hoofdpersoon om ‘de vrijheid te leven volgens zijn eigen opvattingen’.
Naast studies over het oeuvre is er in de naoorlogse periode ook een handvol afzonderlijke beschouwingen aan De Waterman gewijd, die vooral ingaan op historische en sociologische aspecten ervan. Zo richt K. van Boeschoten (1945) zich op de historische aspecten van de Zwijndrechtse broederschap. Hij
| |
| |
vindt dat de roman een beter inzicht in die groepering geeft dan studies en dissertaties. Voor J.J. Oversteegen (1965) is het bij uitstek een Hollands boek omdat water en religie in één personage samenkomen. Men kan zich met hem identificeren, ook als men zonder godsdienstige gevoelens is. De roman spreekt bovendien aan omdat de sfeer van het rivierenland organisch versmolten is ‘met die bijzondere variëteit van piëtisme die in deze contreien steeds weer opduikt.’ Margaretha H. Schenkeveld (1983) noemt het een ‘klassiek werk’, vooral vanwege de hoofdfiguur en zijn ‘onpretentieus idealisme’ en volstrekte onderworpenheid aan God. Zij laat zien dat de historische bronnen op een creatieve manier zijn verwerkt. Sonja Vanderlinden (1974, 1980) schetst het sociaal-economische kader van het verhaal door in te gaan op zaken als economie, gender, gezagspatronen, opvoedingspatronen en normen als ijver, zuinigheid en ordelijkheid, waarna zij beschrijft hoe de hoofdpersoon zich daartoe verhoudt. Hij is volgens haar van buiten ‘een anti-burger’, maar van binnen een ‘super-burger’.
Vrijwel iedere commentator richt zich op de betekenis van de hoofdfiguur. Voor Jef van de Sande (1986) schuilt de kracht van de roman in het feit dat de auteur erin geslaagd is ‘de historische en mythische kant van Maartens persoonlijkheid tot een eenheid te maken: hij is een figuur uit één stuk geworden’. H. de Lange (1986) beklemtoont dat zijn verhaal ‘het probleem van de vrijheid’ in beeld brengt, en wel de realisering en begrenzing ervan, wat samenhangt met het ‘netwerk van zich geleidelijk wijzigende relaties’ van de hoofdpersoon met het water, God en de wereld. Uiteindelijk is zijn isolement de voorwaarde voor zijn vrijwording. Willem Jan Otten (1992), ten slotte, ziet in de roman het portret van ‘een gedrevene’. Er is geen plot omdat de dingen bij Van Schendel niet als een drama samenhangen, maar als een ‘conditie’. Het is Maarten Rossaarts conditie ‘om in vol bewustzijn te leven met het element dat hem verzwelgen zal’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Arthur van Schendel, De Waterman, veertiende druk, Amsterdam 1974.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Victor van Vriesland, Kroniek van het proza. In: NRC, 18-11-1933. |
Albert Helman, Schipper in halftinten. In: De Groene Amsterdammer, 23-12-1933. |
Menno ter Braak, Slechte romans, die goede romans zijn. Van Schendels monotonie en zuiverheid. In: Het Vaderland, 24-12-1933. (ook opgenomen in: idem, Verzameld werk, deel 5, Amsterdam 1949, p. 54-60) |
Gabriël Smit, Letterkundige kroniek. In: De Gooi- en Eemlander, knipsel december 1933. |
[Anoniem], [Recensie]. In: Algemeen Handelsblad, 24-2-1934. |
Johan van der Woude, Hollandse zeelui en schippers. In: Critisch Bulletin, 1934, jrg. 5, p. 4-6. |
Herman Robbers, [Recensie]. In: Elsevier's Maandschrift, 1934 I, p. 427. |
Dirk Coster, In Hades' schemeringen. In: De Stem, 1934 II, p. 881-887. (ook opgenomen in: idem, Verzamelde Werken. Literatuur en leven. Kritieken en beschouwingen over Nederlandse literatuur, Leiden 1970, p. 30-38) |
J. Greshoff, Arthur van Schendel. Aanteekeningen over ‘Jan Compagnie’ en ‘De Waterman’, Rotterdam 1934. |
R. Pulinckx, Arthur van Schendel. Zijn werk en zijn beteekenis, Diest 1944, p. 114-119. |
K. van Boeschoten, De sociale achtergrond van ‘De Waterman’. In: Lof van Arthur van Schendel, Amsterdam 1945. (ook in: Beschouwingen over Arthur van Schendel, Amsterdam 1976, p. 18-25) |
J.J.D. Rijk, De Waterman herlezen. In: Hollands Weekblad, nr. 57, juni 1960, jrg. 2, p. 13-15. |
F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter, ontwikkeling, Amsterdam 1961, p. 232-238. |
J.J. Oversteegen, Van Schendels Waterman: feit en fictie. In: Merlyn, nr. 1, 1965, jrg. 3, p. 48-56. (ook opgenomen in: idem, De Novembristen van Merlyn. Een literatuuropvatting in theorie en praktijk, Utrecht 1983, p. 129-137) |
Theodor Weevers, [Recensie Engelse vertaling]. In: Spiegel der Letteren, nr. 3, 1965-1966, jrg. 9, p. 226-232. |
Sonja Vanderlinden, Een sociologische kijk op Van Schendels ‘Waterman’. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 5, 1974, jrg. 119, p. 368-391. (gewijzigde versie als tweede hoofdstuk in: idem, De dansende burger. A. van Schendels sociale visie, Louvain 1980, p. 51-78) |
Margaretha H. Schenkeveld, De negentiende eeuw in De Waterman van Arthur van Schendel. In: Voortgang, 1983, jrg. 4, p. 5-31. |
H. van Galen Last, Het christendom bij Van Schendel. In: NRC Handelsblad, 18-3-1985. |
B. de Groot, Contacten en invloeden. In: idem, De Zwijndrechtse nieuwlichters: zoekers van het koninkrijk Gods, [z.pl.] 1986. |
| |
| |
H. de Lange, Vrijheid en onvrijheid in Waterman van Arthur van Schendel. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 2, 1986, jrg. 79, p. 152-165. |
Jef van de Sande, Arthur van Schendel, De Waterman, Apeldoorn 1986. |
Willem Jan Otten, Een meester van de wisse afloop. In: Tirade, nr. 339, 1992, jrg. 36, p. 178-182. |
René Marres, Arthur van Schendel's werk revisited: Leven in vrijheid of gebondenheid, Leiden 1994, p. 22-27. |
Elsa Nolte, ‘De Waterman’ deur die oog van 'n verkleurmannetjie. In: idem, Veelluik: opstelle oor die letterkunde, Pretoria 1994. |
Roger Henrard, ‘De koperen tuin’, een burgerlijke roman. In: Vestdijkkroniek, nr. 86, maart 1995, p. 21-34. |
lexicon van literaire werken 66
mei 2005
|
|