| |
| |
| |
Arthur van Schendel
Jan Compagnie
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Jan Compagnie van Arthur van Schendel (* Batavia 1874, † Amsterdam 1946) verscheen in het najaar van 1932 bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam, met een bandontwerp van J. Denijs. De tekst van de roman werd eerder datzelfde jaar afgedrukt in Groot Nederland.
De eerste druk telt 286 bladzijden. Het verhaal is opgedeeld in zestien ongetitelde, Romeins genummerde hoofdstukken van vergelijkbare omvang. In 1933 verscheen de tweede druk, vijf jaar later gevolgd door de derde. Er verschenen daarna vier herdrukken in de ‘Nimmer dralend’-reeks: in 1940, 1941, 1942 en 1948. De achtste druk kwam uit als prismapocket in 1954 bij het Spectrum te Utrecht, de negende en tiende druk in 1966 en 1976 bij Meulenhoff te Amsterdam. De roman maakt ook deel uit van het Verzameld werk van Van Schendel (deel 4, 1977) en - samen met Het fregatschip Johanna Maria en Een eiland in de Zuidzee - van de bundel De zeeromans (eerste druk 1977, vijfde druk 1991).
Jan Compagnie werd grotendeels in 1931 geschreven en in maart 1932 voltooid. In die periode woonde de auteur in Bellevue-Meudon bij Parijs, al bracht hij een groot deel van zomer en herfst in het Zwitserse Ascona door. Het manuscript berust in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag.
Een Italiaanse vertaling van Jan Compagnie verscheen in 1936 onder dezelfde titel; een Engelse versie, getiteld John Company, kwam uit in 1983 in de reeks ‘Library of the Indies’, verzorgd door de University of Massachusetts Press.
| |
Inhoud
Amsterdam, begin zeventiende eeuw. Voor de opgroeiende Jan de Brasser is de handelshaven met al zijn pakhuizen een waar paradijs. Zijn vader, een naar Enkhuizen verhuisde hoogbootsman uit Vlaanderen, heeft hij nooit gekend. Samen met Jans oudste broer keerde de man nooit terug van een reis naar Por- | |
| |
tugal en Cabo Verde. De moeder van Jan besloot daarop om met haar gezin in te trekken bij haar broer in Amsterdam. Al op jonge leeftijd gaat Jan bij zijn oom in de drogisterij werken, maar hij heeft moeite met het geregelde leven en zwerft graag door de stad op zoek naar avontuur. Hij ontpopt zich als een vechtersbaas en heeft het regelmatig aan de stok met Reinier Maartensz. Tot schande van zijn familie belandt Jan wegens een klein vergrijp enige dagen in het gevang. Omdat hij vervolgens wordt aangekeken op zijn kattenkwaad en de zaak van zijn oom eronder lijdt, verlaat hij de stad om een jaar zijn brood als waardgelder in Utrecht te verdienen. Na zijn terugkeer gaat het nog altijd niet goed met de drogisterij en besluit hij als soldaat in dienst van de Compagnie naar Indië te gaan, in de hoop zijn familie te kunnen helpen en ook omdat Amsterdam hem te benauwd was.
Aan boord ontmoet Jan de Brasser zijn jeugdrivaal Reinier, die zijn geluk als koopman in dienst van de Compagnie gaat beproeven. Hij vertelt zijn meerderen over het criminele verleden van Jan, die daar niks over heeft gezegd omdat men hem er niet naar vroeg. Als boete moet Jan een halve maand gage betalen. Vooral het tweede deel van de reis is zwaar. In een gevecht met een Portugees schip toont Jan zijn moed.
Hij komt terecht op Bantam, waar hij zich naar ieders tevredenheid van zijn taken kwijt. Het is hem al gelukt wat geld voor thuis te sparen. Er bestaat moordende concurrentie tussen de Engelsen en Nederlanders om de handel vanuit Bantam en Jan komt tot de ontdekking dat binnen de Compagnie ruzie, corruptie en schandalen aan de orde van de dag zijn. Men neemt het niet zo nauw met de moraal. Mede door toedoen van Reinier komt Jan opnieuw in moeilijkheden als hij valselijk van diefstal en moord wordt beschuldigd, maar hij weet zich vrij te pleiten. Reinier ontpopt zich als een ijverig dienaar van de Compagnie, van wie men zegt dat hij het nog ver zal schoppen. Hij zet Jan voor de derde maal de voet dwars door zijn superieuren te wijzen op de kisten met oosterse waar die zijn oude rivaal regelmatig naar huis verstuurt zonder daarvoor te betalen. Dit levert Jan een lijfstraf en verlies van rang op.
Bij zijn overplaatsing naar Jacatra [= Jakarta] moet De Brasser in totaal nog drie jaar dienen voordat hij weer vrij man is. Al verveelt hij zich in eerste instantie, hij schikt zich en weet een inheemse aanval op het garnizoen van de Compagnie te verijdelen. Hierdoor krijgt hij zijn oude rang weer terug en later wordt hij zelfs tot korporaal bevorderd. Ook Reinier belandt na enige tijd in Jacatra. Als Jan weer een kist per Compagnieschip naar huis verstuurt, doet hij dat volgens de regels. Aanvankelijk wil men echter niet geloven dat het om cadeaus
| |
| |
gaat en meent men dat hij zelf een handeltje drijft, wat ten strengste verboden is. Uiteindelijk overtuigt hij de anderen van zijn onschuld. Hij wordt van alle blaam gezuiverd en zelfs bevorderd tot sergeant.
Na twee jaar volgt overplaatsing naar het afgelegen Ambon in de Molukken. De leefomstandigheden zijn er veel beter en De Brasser voelt er zich meteen thuis. Door zijn eigenzinnigheid komt hij nog geregeld in conflict met zijn superieuren, wat hem weer eens verlies van rang oplevert. Hij verlangt naar het leven als vrij man en wil graag in de Molukken blijven om zelf met Nederland te handelen. Met twee Chinezen in Jacatra heeft hij al een klein handelsnetwerk opgezet. Ook Reinier, bevorderd tot fiscaal, komt op Ambon terecht. Geregeld stuurt de Compagnie soldaten naar een van de eilanden om verzet te breken of er de orde te herstellen. Zo wordt Jan voor een paar maanden naar Anoppan gezonden, waar hij in contact komt met de rustige islamitische gemeenschap die er woont. Op Boeroe slaagt hij erin Reinier uit een hachelijke situatie te redden, wat hem een bevordering tot sergeant oplevert. Ook het nieuws uit Nederland is goed. Dankzij de kruidenierswaren van hoge kwaliteit die hij met enige regelmaat naar huis zendt, trekt de omzet van de drogisterij weer aan.
Na het klaren van een laatste klus voor de Compagnie krijgt De Brasser zijn vrijbrief en vestigt hij zich in dezelfde regio op Laitsa, waar hij een handel in allerlei producten begint. Aanvankelijk respecteert hij de spelregels en voorwaarden van de Compagnie, maar later, wanneer hij naar het paradijselijke en schaars bewoonde eiland Roen verhuist, lapt hij ze aan zijn laars. Uit verlangen naar een gezinsleven trouwt hij de dochter van een inheemse vriend. Bij toeval ontdekt Jan dat een Portugese gevangene in Nederlandse handen zijn langvermiste oudste broer blijkt te zijn. Hij weet hem vrij te kopen en naar zijn eiland mee te nemen, maar de man blijkt totaal vervreemd van zijn Nederlandse wortels en hij bezorgt zijn jongste broer slechts overlast. Hoewel de jaren op Roen voorspoedig zijn, de nederzetting opbloeit en er een zoon wordt geboren, zijn er ook verstoringen van de idylle, zoals het natuurgeweld (stormvloed, aardbeving) en de ziekte die het kind noodlottig wordt.
Uiteindelijk besluit Jan om zonder zijn broer naar Ambon terug te keren, waar hij zich met vrouw plus haar familie in de Europese wijk vestigt. Zijn handel op Roen probeert hij van een afstand te bestieren, maar dat lukt minder goed. Bovendien is hij weer overgeleverd aan het handelsregime van de Compagnie, die zijn greep op de regio heeft versterkt. Steeds vaker denkt hij aan Nederland. Hij wil er een keer op bezoek om zich daarna in het nieuwe Batavia te vestigen. Maar door
| |
| |
de plotselinge dood van zijn vrouw, nadat zij hem eerst nog een zoon heeft geschonken, worden zijn plannen gewijzigd. Hij besluit zijn aangetrouwde familie te helpen bij het opzetten van een plantage in Batavia, om vervolgens het koloniale leven na vijfentwintig jaar voorgoed vaarwel te zeggen.
Tijdens de terugreis is er veel onenigheid aan boord. Het moreel van de huiswaarts kerende Nederlanders is merkbaar aangetast door hun jaren in de oost. Ondanks de tegenslagen voelt Jan zich er echter door verrijkt. Tegen het einde van de reis wordt er nog bloedig slag geleverd met een Spaans galjoen dat uit is op de kostbare koloniale waar. Er vallen veel slachtoffers, maar al raakt het schip zwaar gehavend, de thuishaven wordt bereikt. Amsterdam blijkt enorm gegroeid en welvarend. Jan slijt zijn dagen in de stad en is verguld met zijn vele neefjes en nichtjes. Af en toe ontvangt hij nog een kist mooie waar uit Indië.
| |
Interpretatie
Thematiek
In Jan Compagnie verschijnt het leven als een avontuur waarbij het individu voortdurend door het lot en zijn omgeving wordt uitgedaagd. Wie overeind wil blijven dient een middenweg te vinden tussen moed en integriteit, toewijding en eigenzinnigheid, zelfontplooiing en zorg om de belangen van de anderen. Men moet trouw blijven aan de eigen aard, wat tevens een zekere loyaliteit aan familie en land van herkomst impliceert. Jan de Brasser is de belichaming van deze visie. Hij is een product van zijn cultuur, maar trekt binnen dat kader zijn eigen plan. Het verhaal van zijn leven bestaat uit een aaneenschakeling van ervaringen en beslissingen waaruit blijkt dat hij steeds handelt vanuit een ethische en nuchtere denkwijze. Hij is allerminst braaf of volgzaam, maar weet in morele kwesties de rug recht te houden. Als kind al heeft hij moeite met gezag en regels. Naast schelmengedrag toont hij verantwoordelijkheidsbesef, bijvoorbeeld als hij ziet dat het ‘zwakke ventje’ Manuel door ‘lafaards’ wordt mishandeld. De Brasser is tegendraads, verafschuwt onrecht of vernedering, maar blijft in zijn verzet ertegen koel en redelijk. Uiteindelijk is hij daardoor iemand die overleeft en ieders vertrouwen wint.
Deze levenshouding krijgt gestalte tegen de achtergrond van het kolonialisme. De roman concentreert zich op de eerste fase van de Nederlandse aanwezigheid in de Indonesische archipel en laat zien hoe in die periode de handelspraktijken van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) gebaseerd zijn op plundering en jeugdig opportunisme. Naast strijd met de
| |
| |
inheemse volkeren bestaat er grote rivaliteit met de andere Europese zeemachten (Spanje, Portugal, Engeland), die het gebied om zijn waardevolle specerijen en producten graag willen controleren. In de beschreven periode zijn de lokale omstandigheden vaak uiterst instabiel en gaan eilanden en handelsmonopolies soms van de ene op de andere dag over in andere handen. Niettemin groeit de macht van de VOC, komen er nieuwe handelsenclaves tot bloei en zijn het uiteindelijk vooral de handelaren en middenstanders in de Nederlandse steden die de vruchten plukken van de ver van huis geleverde inspanningen. Hoewel het gaat om een louter zakelijke, op kapitalistische principes gebouwde onderneming, wordt duidelijk gemaakt dat gewin en geweld hand in hand gaan, dat de beoogde handelsbelangen alleen kunnen worden afgedwongen door de inzet van militaire middelen: ‘Zonder goede soldaten geen koopwaar voor de Compagnie.’
| |
Opbouw
Er is sprake van een biografisch, chronologisch handelingspatroon dat begint met de geboorte van De Brasser. Vervolgens staat hij in ieder hoofdstuk als personage centraal. Omdat zijn leven wordt bepaald door verplaatsing, heeft de vertelling tevens het karakter van een reisverhaal met een cyclische structuur. De eerste twee hoofdstukken en het laatste hoofdstuk bieden in grove lijnen een schets van zijn leven in Amsterdam, respectievelijk zijn jeugd en oude dag. Het derde hoofdstuk verhaalt van de bootreis naar Java, het voorlaatste van de terugreis naar Amsterdam. De tussenliggende elf hoofdstukken zijn gewijd aan de kwarteeuw die hij op diverse locaties in Indië doorbrengt. Op de slotbladzijde wordt de dood van de hoofdpersoon slechts indirect aangeduid door de verwijzing naar de door hem uit Indië meegebrachte kaketoe die nog vijftig jaar in een winkel op de Nieuwendijk zou staan. Dit onderstreept dat het niet gaat om zijn persoon of psychologie, maar om de levenshouding die hij vertegenwoordigt en de historische episode waarin hij figureert.
| |
Thematiek
Aan de hand van het verhaal van De Brasser worden drie thema's in het bijzonder uitgewerkt: de zucht naar avontuur, multicultureel respect en loyaliteit aan familie en afkomst. Hij schaart zich in eerste instantie als soldaat achter de belangen van de VOC uit verlangen naar avontuur en onafhankelijkheid. Nadat zijn besluit om weg te gaan is gevallen, staat er: ‘Even had hij spijt dat hij alles in lang niet terug zou zien. Maar het moest geschieden, de stad was hem te nauw.’ Tijdens zijn jaren in Indië verwerft hij een steeds grotere handelingsvrijheid. Zijn jaren bij de Compagnie worden nog gekenmerkt door talloze aanvaringen met zijn meerderen. Vanwege zijn ergernis over het racisme en de hebzucht van de kooplieden ziet
| |
| |
hij al snel uit naar zijn vrijbrief. De Brasser ontpopt zich daarna als een onafhankelijke en hardwerkende handelaar, die tijdens zijn verblijf in de archipel verschillende keren opnieuw begint. Hij is rusteloos en bang voor verveling, maar tegelijk is hij iemand die weet te genieten van de natuur en zich kan laten ontroeren door de schoonheid van een vogel. Net als de VOC wordt hij door een pragmatische handelsgeest voortgedreven, maar hij heeft een ander motief: ‘Het bedrijf zelf vervulde hem, niet de winst.’
Zijn breuk met de dominante waarden van de VOC komt eveneens tot uitdrukking in zijn maatschappelijk besef en zijn respect voor anderen in culturele en etnische zin. Hij heeft zelfs een opvallende ‘multiculturele’ gerichtheid. Hoewel kind van een samenleving die raciale verschillen als fundamenteel ziet (‘zwart en wit bleef toch contrarie’), kiest hij steeds voor een open houding tegenover mensen met een andere huidskleur of religie. Nog in Amsterdam zoekt hij omgang met Portugese vrienden. De Chinezen Yen Pon en Mau Teng die hij in Jacatra leert kennen, worden een belangrijke schakel in zijn handelsactiviteiten. Verblijft hij voor de Compagnie een paar maanden op een van de eilanden, dan is hij aangenaam getroffen door de rustige islamitische gemeenschap die er leeft. Op een ander eiland vraagt hij later toestemming van de inheemse bewoners om er te mogen wonen. Uit verlangen naar een gezin laat hij zijn opvattingen over cultuurverschillen en ‘mixtiezen’ varen en besluit hij met de deels inheemse Isabel te trouwen. En na haar dood en zijn besluit om met zijn zoontje naar Nederland terug te keren, zorgt hij ervoor dat zijn aangetrouwde familie goed achterblijft.
Al spreekt uit dit laatste deels een paternalistische houding, wat overheerst in de houding en het handelen van De Brasser is dat hij zijn van huis uit meegekregen culturele vooroordelen los kan laten ten gunste van een meer cultuurrelativistische visie. Diverse keren wordt in dit verband gewezen op het mentaliteitsverschil tussen Compagniedienaren uit de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, waarbij de laatsten zich overwegend toleranter weten op te stellen. De Brasser kan het bijvoorbeeld goed vinden met Lucas van Kasteele, een halfgeslaagde VOC-koopman die in de Molukken meer met planten en vlinders bezig is dan met cijfers: ‘Hij vond dat men in deze gewesten de schepping beter verstond dan in Europa. De blanke meende dat hij de enige was in Gods gedachte, de bruine begreep dat de heilige adem ook in planten en dieren leefde. Wat baatte het van bijgeloof te spreken? Een rode vogel verwachtte het geluk van de rode vederen, een blauwe verwachtte het van de blauwe, waar diende het toe gelijk of ongelijk te geven als zij hun geluk
| |
| |
ook hadden ieder in zijn eigen soort?’ Deze levenshouding, gebaseerd op respect en belangstelling voor het andere, wordt eveneens door De Brasser belichaamd. Hij is een verzoener, iemand die mensen bij elkaar brengt en erin slaagt om anderen in hun waarde te laten.
De ander kant van deze visie is het besef van het belang van loyaliteit aan familie en de eigen culturele wortels. Tijdens zijn gehele verblijf in Indië onderhoudt De Brasser via brieven nauw contact met het thuisfront en laat hij zijn familie volop van zijn handelsactiviteiten profiteren. Dit is deels ter compensatie van de schaamte die hij voelt om zijn slechte naam als opgroeiende jongen in Amsterdam. De loyaliteit aan familie staat hier echter ook los van. De gehechtheid aan de eigen cultuur verklaart waarom De Brasser de verloren gewaande oudste broer die op zeker moment in de Molukken opduikt als vanzelfsprekend onder zijn hoede neemt. De broer blijkt nogal vervreemd en onhandelbaar, maar pas als hij zowel zijn familie als zijn land blijkt te verloochenen, heeft De Brasser geen moeite meer om hem te laten vallen. Zijn eigen heimwee, de behoefte aan het weerzien met zijn familie en geboortestad, vormt juist de belangrijkste reden om na vijfentwintig jaar terug te keren. ‘Zelfs in het paradijs, meende hij, duurden de dagen dubbel als men er de mensen van zijn soort niet zag.’
Verweven met het levensverhaal van Jan de Brasser biedt de roman een caleidoscopisch beeld van de vroegste fase in de Nederlandse koloniale geschiedenis. De vele bijpersonages zijn ieder op hun manier bij het koloniale project betrokken en vertegenwoordigen een breed spectrum aan ervaringen en belevenissen in en rond de Compagnie. De figuur van Reinier Maartensz belichaamt bijvoorbeeld het type dat binnen de VOC als koopman carrière maakt. Hij stelt zich bovendien tegenover De Brasser op als een ware plaaggeest en zet hem herhaaldelijk de voet dwars; omdat De Brasser zich niet door haat of wraakgevoelens laat meeslepen, wint hij uiteindelijk het respect van Maartensz. De figuur Draet is de man die onder de zware omstandigheden van het leven in de tropen doordraait, Hendrik Doenkel de trouwe metgezel van de hoofdpersoon, Daniël de jeugdvriend die zich na zijn vrijbrief op de verwerpelijke slavenhandel heeft gestort, enzovoort. De talloze bijpersonages illustreren de couleur locale of dienen in meer of mindere mate als contrast of gelijkenis met het hoofdpersonage en zijn waarden; zij nuanceren aldus de thematische inzet van het verhaal en dragen bij aan het historisch-evocatieve karakter ervan.
| |
Thematiek / Titel
De titel verwijst niet primair naar Jan de Brasser als wel naar al diegenen die hun leven in dienst van de Compagnie
| |
| |
stellen om het ‘hogere’ doel van de koloniale overheersing van Indië - ten gunste van de Hollandse economische groei en welvaart - mogelijk te maken. Als zodanig is ‘Jan Compagnie’, net zoals ‘Jan Soldaat’, een anoniem werktuig in handen van de op macht en kapitaal beluste koopmannen. In het voorlaatste hoofdstuk wordt hij zelfs afgeschilderd als een ‘sul’ wiens enige loon het hiernamaals is. En over de geslaagde VOC-dienaren, ‘de gunstelingen der fortuin’, zij die de jaren in Indië en de terugreis naar het vaderland overleven en daar over een mooi banktegoed kunnen beschikken, wordt gezegd dat zij zich graag rijk rekenen (zij ‘lieten zich de naam Jan Compagnie gevallen omdat er goud aan blonk’), maar dat zij tevens belangrijke zaken zijn misgelopen: ‘Sparend, werkend, kwanselend hadden zij jaren de armoede der eenzaamheid verdragen, een tehuis hadden zij niet gehad, zij hoopten er een te vinden.’ Naast het avontuur laat de roman de vervreemding van het koloniale project zien: ‘De Hollander bleef zich altijd alleen voelen en als men met een inlandse trouwde verstond zij toch de Hollandse huiselijkheid niet. Men kon niet zeggen wat het was, het rustig gevoel dat men elkaar begreep en het eens was over het voornaamste zonder ervan te spreken.’ De Brasser vindt dat ‘jongelieden niet onbedacht voor de Compagnie moesten gaan’ omdat er slechts weinig ‘de veertig met vreugde’ halen.
| |
Vertelsituatie / Stijl
De auctoriale vertelinstantie heeft volledig greep op de vertelde wereld en de personages die daarin figureren. Zij worden met uitzondering van De Brasser van buitenaf beschreven. Toch blijft ook De Brassers rol ondergeschikt aan het grotere historische verband waarin hij bestaat. Hoewel de voortgang van het verhaal afhankelijk is van avontuurlijke gebeurtenissen, wordt nergens een poging gedaan om het dramatische potentieel ervan uit te buiten. Integendeel. Over de emotionele dimensie van belevenissen - rond dood, liefde of gevaarlijke situaties - wordt gezwegen, terwijl zulke gebeurtenissen alleen zijdelings worden verteld. Door de afstandelijke verteltoon, de archaïsche taal, het consequente gebruik van de verleden tijd, de afwezigheid van directe dialoog en de korte mededelende zinnen ontstaat een dromerig, verstild beeld van een definitief voorbije tijd.
| |
Poëtica / Genre
De romanvorm wordt aldus gebruikt om een fase uit het vaderlandse verleden aanschouwelijk te maken. De roman belicht het koloniale begin als een heroïsche episode uit de Nederlandse geschiedenis, maar ontdoet haar tegelijk van alle pathos. Die fase wordt voorgesteld als een avontuurlijke onderneming die vanwege de onderliggende motieven vooral met scepsis en distantie moet worden beschouwd. De roman toont
| |
| |
het geweld en het corrumperende effect van de missie van de VOC op de betrokken kooplieden, die zich laten verleiden tot zelfverrijking, of ten onder gaan aan de eenzaamheid van het leven in den vreemde. Ondanks deze kritiek, kan men nauwelijks van een tendensroman spreken. Door de stof en de stilistische benadering staat de roman los van iedere actualiteit, mede omdat nergens wordt gepoogd het gat tussen de personages en de lezer te verkleinen. In dit opzicht komt ook de vertelinstantie over als een historisch personage, die eerder thuishoort in de zeventiende of achttiende eeuw dan in de twintigste.
Men kan Jan Compagnie dan ook wel karakteriseren als een vorm van ‘historisch realisme’: de roman is een voertuig om een andere, voorgoed verleden tijd gestalte te geven. De inzet daarbij is eerder ethisch dan moralistisch of cultuurkritisch. Binnen het geboden kader, zoals binnen ieder historisch of cultureel kader, gaat het primair om de juiste levenshouding. Thematische aspecten als heimwee, het verleden en het verlangen naar avontuur, verte, de idylle en het andere zijn romantisch van aard en ook het hoofdpersonage vertoont veel romantische trekken, met name door zijn uiteindelijk individualistische aard, zijn streven naar vrijheid en het niet tot een partij willen behoren. Op zeker moment maakt de vertelinstantie in dit verband een onderscheid (dat overigens modern aandoet) tussen ‘rechts’ en ‘links’. De eerstgenoemde houding verbindt hij met degenen die ‘streng in opvatting van welvoegelijkheid, onverdraagzaam waren met de zwakheden van anderen, scherp met terechtwijzing’. De andere associeert hij met ‘de vrijzinnigen die, zonder de deugd te krenken, niet angstvallig op haar letten in hun wandel’ en die ‘voor vervulde plichten een mate van genoegen eisten.’ De eerste associeert hij bovendien met een noordelijke, protestantse preciesheid, de laatste met de lossere levensstijl van het zuiden. Hoewel De Brasser vooral past in het relativerende en tolerante kamp, koestert hij wel degelijk principes en een arbeidsethos. Als zodanig is hij een poging het noordelijke en het zuidelijke, het strenge en het vrijzinnige met elkaar te verzoenen. Daardoor is hij een eenzame, iemand die ondanks zijn loyaliteit en gemeenschapszin ‘behoorde bij niemand’.
| |
Context
Er is veel inhoudelijke en thematische verwantschap met ander werk van Van Schendel, zoals Het fregatschip Johanna Maria (1930), maar ook met de essaybundel Avonturiers (1936). Het begin van een van de stukken hieruit, ‘Een koning van IJs- | |
| |
land’, leest als een synopsis van de inspiratie voor Jan Compagnie: ‘Het komt veel voor bij jongens die geen regel of band verdragen, dat zij naar zee willen. Als zij hun zin niet krijgen geven zij de ouder last met hun bandeloosheid, zij zwerven van het een naar het ander en later oefenen zij, zoals het heet, twaalf ambachten uit met dertien ongelukken. Het zijn de romantische mensen, de zwervers naar het avontuur, voor wie de wereld duizend mogelijkheden heeft.’ Het hoofdpersonage vertoont bovendien veel gelijkenis met die in De Waterman (1933) en De Rijke man (1936), vooral in zijn hang naar onafhankelijkheid, zijn sociale besef en vrijgevigheid. In laatstgenoemde roman speelt bovendien Amsterdam een centrale rol, zij het in een latere historische fase.
In literair-historische zin sluit Jan Compagnie aan bij de traditie van de historische roman. Het boek doet in dit opzicht denken aan werk van negentiende-eeuwse schrijvers als Van Lennep en Bosboom-Toussaint, die ook belangrijke aspecten van de vaderlandse geschiedenis (zoals het begin van de Reformatie) in een roman hebben verbeeld. Belangrijke contemporaine romans die zich ook richten op verte, heimwee en avontuur zijn die van Slauerhoff, Het verboden rijk (1932) en Het leven op aarde (1934). Een kritische visie op het kolonialisme vindt men ook in Slauerhoffs toneelstuk Jan Pietersz. Coen (1931). Een historische roman over het stichten van een kolonie in Suriname is De stille plantage (1931) van Albert Helman.
Van Schendels roman sluit bovendien aan bij de literatuur over Nederlands-Indië, waaraan in de jaren dertig veel schrijvers hebben bijgedragen, zoals E. du Perron met Het land van herkomst (1935), Augusta de Wit met Gods Goochelaartjes (1932), M.H. Székely-Lulofs met Rubber (1931) en Beb Vuyk met Duizend eilanden (1937) en Het laatste huis van de wereld (1939). Veel van dit werk gaat uit van de persoonlijke beleving van de auteur en niet of minder van een historische benadering. Een belangrijk verschil met het in het zeventiende-eeuwse Atjeh gesitueerde Oude glorie (1935) van Marie van Zeggelen is dat die roman van een inheems perspectief uitgaat. Latere historische romans over de Nederlandse aanwezigheid in Indië richten zich vooral op de negentiende en vroeg-twintigste eeuw.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In recensies van Jan Compagnie heeft men vooral aandacht voor de panoramische stijl en de evocatieve kracht ervan. A. van Duinkerken noemt het verhaal ‘monumentaal’: ‘Het om- | |
| |
sluit een leven en benauwt het niet. Overal is het breed en wijd en diep-van-adem.’ A.M. de Jong geeft een vergelijkbare karakterisering: ‘Als in een stomme film trekken de mensen, hun levens en lotgevallen aan onze ogen voorbij, als een stoet van zwijgende gestalten, afgemeten bewegend, als in de ban van een droom.’ En Victor van Vriesland schrijft in dit verband dat het boek ‘ongemeen imponeert, doordat het ons heel een tijd, heel een gemeenschap in een samenhangend en overzichtelijk beeld doet kennen’, zonder dat daarbij sprake is van ‘morele goed- of afkeuring’. Voor Gabriël Smit gaat het om een ‘zeldzaam, kostbaar boek’. De roman is ‘te midden van het geforceerde internationalisme onzer huidige letterkunde een daad van beteekenis.’ Het betreft ‘Hollandsch proza bij uitstek’ met een stijl die ‘buitengewoon zuiver’ is. Het verhaal is ‘bijna koel geschreven’ en vraagt dan ook ‘zelfwerkzaamheid van de lezer’.
Het oordeel over de roman is echter niet louter positief. Diverse recensenten vinden de toon te mat, het verhaal te vlak en zonder spanning, en het hoofdpersonage te schimmig of algemeen. Zo is volgens Martinus Nijhoff het gedeelte over de jeugd in Amsterdam overbodig, mede omdat daardoor de roman te traag op gang komt. Maar hij bewondert de wijze waarop het Indische leven van de hoofdpersoon als de ‘preciese teekening’ en ‘weemoedige tinten’ van een ‘groote gekleurde prent’ gestalte krijgt. Voor Anthonie Donker is het proza te weinig meeslepend, terwijl een ‘dramatisch centrum’ ontbreekt; deze criticus mist bovendien humor, hartstocht en betrokkenheid in de vertelling. Ook de bespreker van Opwaartsche Wegen is niet onverdeeld enthousiast. Door de onbewogen verteltoon wordt de hoofdpersoon niet werkelijk een ‘persoonlijkheid’, niet echt een ‘vent’.
Jan Greshoff wijst daarentegen op de kracht van de symmetrische compositie waarin niets op de voorgrond treedt en alles in elkaar grijpt; hij vergelijkt het verhaal met een fresco bestaande uit verschillende tableaus en ontelbare scènes en details, ‘een uitvoerige schildering van het bonte leven’ tijdens de beginperiode van de VOC, met Jan de Brasser als ‘synthese’. Hij beschouwt de roman als een nieuw bewijs van het ‘gerijpt meesterschap’ van de auteur.
In algemene beschouwingen over het werk van Van Schendel wordt Jan Compagnie, in vergelijking met bijvoorbeeld Het fregatschip of De Waterman, als de mindere roman beschouwd. Zo is R. Pulinckx van mening dat Jan de Brasser verder van de lezer afstaat en dat het ‘pittoreske element’ ontbreekt omdat de auteur ‘alles blijft zien met de oogen van een Hollander’. F.W. van Heerikhuizen vindt de nuchtere kroniekstijl bijzonder geschikt voor een roman over de zeventiende eeuw. Jan de Bras- | |
| |
ser is weliswaar ‘lang niet zo'n markante figuur als Jacob Brouwer’ (Het fregatschip), maar hier staat een veel groter aantal bijfiguren tegenover, waardoor De Brasser ondergeschikt is gemaakt aan de ‘gedecentraliseerde opzet’ van de roman. Volgens Van Heerikhuizen is de hoofdpersoon ‘een vrij compleet zelfportret’ van de auteur: ‘ook Van Schendel was immers ondeugend én rechtvaardig, trouwhartig én eenzaam, een zoeker naar harmonie én een driftkop’. P. Kralt ziet de hoofdpersoon in essentie als een samenlevingsgerichte pragmaticus: ‘Hij is een kritisch deelnemer. Hij profiteert van de mogelijkheden die de maatschappij hem biedt zonder haar uitwassen te accepteren.’
In zijn overzichtsstudie van de Nederlands-Indische literatuur bespreekt Rob Nieuwenhuys de roman aan het einde van een hoofdstuk dat begint met een beschouwing over de ethische koers in de eerste decennia van de twintigste eeuw, als het streven naar een gewetensvoller kolonialisme. Toch beschouwt hij het verhaal vooral vanuit een formele invalshoek in plaats van een historische of thematische; hij is van mening dat de sobere taal niet werkt door het ontbreken van een ‘werkelijk menselijke en dramatische inhoud’. De maker van de Engelse vertaling, Frans van Rosevelt, wijst in dit verband in zijn inleiding op een aantal te schetsmatig uitgewerkte plotelementen en vindt dat het proza soms droog en voorspelbaar blijft of te veel herhaling kent (‘sometimes we are told too much and shown too little’), maar de ‘quietly undramatic’ aard van bepaalde scènes herinnert aan de schilderijen van Vermeer. Van Rosevelt vindt dat de door De Brasser belichaamde karaktereigenschappen de essentie van de roman uitmaken. Hij is uiteindelijk een heroïsche figuur, iemand die een ‘loner’ blijft en toch een passie voor ‘loyalty’ weet te ontwikkelen, en die beschikt over ‘the tenacity and the courage to face up to the tyranny of time, heredity, and circumstance’. In de overzichtsstudie van E.M. Beekman, Paradijzen van weleer (1998), lijkt Jan Compagnie in eerste instantie opvallend afwezig. Maar bij nader inzien geeft het voorzetsel in de ondertitel van deze studie, ‘koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950’, hiervoor een verklaring. In tegenstelling tot vrijwel alle belangrijke auteurs die over Nederlands-Indië hebben geschreven, kende Van Schendel dat gedeelte van de wereld - hoewel er geboren - niet echt uit eigen ervaring.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Arthur van Schendel, Verzameld werk, deel 4, Amsterdam 1977.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Victor van Vriesland, Kroniek van het proza. In: NRC, 22-10-1932. |
Henri Borel, Een boek over het Indië van ‘De Compenie’. In: Het Vaderland, 30-10-1932. |
Gabriël Smit, Letterkundige kroniek. Een Hollandsch boek. In: De Gooi- en Eemlander, knipsel oktober 1932. |
A.M. de Jong, Droomend, door een vreemde wereld. In: Het Volk, knipsel november 1932. |
G. Stuiveling, [recensie]. In: Tijd en Taak, 3-12-1932. |
Anthonie Donker, Een kroniek der Oost-Indische Compagnie. In: Critisch Bulletin, 1932, jrg. 3, pp. 337-339. |
A. van Duinkerken, Jan Compagnie. In: idem, Twintig tijdgenooten. Nederlandsch proza na 1930, Schiedam z.j., pp. 58-66. (oorspronkelijk in De Tijd, 1932) |
Maurits Uyldert, [recensie]. In: Algemeen Handelsblad, 7-1-1933. |
G. van Eckeren, Jan Compagnie. In: Den Gulden Winckel, nr. 1, 1933, jrg. 32, pp. 8-11. |
D.B., Jan Compagnie. In: Opwaartsche Wegen, 1932-1933, jrg. 10, p. 429. |
Martinus Nijhoff, [recensie]. In: De Gids, nr. 7, 1933, jrg. 97, deel 3, pp. 129-130. (ook in: idem, Verzameld werk, deel 2, Amsterdam 1961, pp. 754-755) |
H. Robbers, Jan Compagnie. In: Elsevier's maandschrift, nr. 9, 1933, jrg. 43, pp. 203-204. |
J. Greshoff, Arthur van Schendel. Aanteekeningen over ‘Jan Compagnie’ en ‘De Waterman’, Rotterdam 1934. |
R. Pulinckx, Arthur van Schendel. Zijn werk en zijn beteekenis, Diest 1944, pp. 110-112. |
W.L.M.E. van Leeuwen, De ‘wending’ in het werk van Van Schendel. In: idem, Lezende onder de lamp: studies over nieuwe Nederlandse litteratuur, Enschede 1947, pp. 36-40. |
F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter, ontwikkeling, Amsterdam 1961, pp. 229-232. |
R. Nieuwenhuys, Jan Compagnie. In: idem, Oost-Indische Spiegel, Amsterdam 1972, pp. 335-340. |
Frans van Rosevelt, Introduction. In: Arthur van Schendel, John Company, vertaald door Frans van Rosevelt en met aantekeningen van E.M. Beekman, Amherst (Mass.) 1983, pp. 1-11. |
P. Kralt, Over dromers en betrokkenen. Mens en maatschappij bij Arthur van Schendel. In: Literatuur, nr. 1, 2001, jrg. 18, pp. 22-28. |
lexicon van literaire werken 63
augustus 2004
|
|