| |
| |
| |
Arthur van Schendel
Een Hollands drama
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Arthur van Schendel (* 1874 te Batavia; † 1946 te Amsterdam) schreef Een Hollands drama in 1934. Het manuscript van de roman is in het bezit van de familie Van Schendel. De eerste druk verscheen in 1935 bij Meulenhoff in Amsterdam, met een handtekening naar een houtsnede van R. Snapper die de toren van de oude Sint Bavo weergaf. In deze druk telt het boek 256 bladzijden. De roman bestaat uit vijftien genummerde hoofdstukken, zonder titel.
Volgens J. Greshoff had Van Schendel een voorliefde voor de stad Haarlem, de stad waar de gebeurtenissen van Een Hollands drama zich grotendeels afspelen. Van Schendel woonde er een jaar en was er leraar Engels. Voor het overige gaf Van Schendel weinig om de plaats waar bij verbleef.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1-6
Op een avond in november 1872 zit de 37-jarige Gerbrand Werendonk in de kamer achter zijn kruidenierswinkel in de Kleine Houtstraat te Haarlem. Hij is bezig met de boekhouding van zijn zaak. Zijn twee jongere halfbroers, Diderik en Frans, zijn uit. Frans komt laat thuis en vertelt dat hun zuster Agnete een zoon heeft gekregen.
Agnete is getrouwd in een hogere stand, met ene Berkenrode. Het blijkt dat deze heer zich door een losbandig leven diep in de schulden heeft gestoken. Wanneer hij geen uitweg meer ziet, pleegt hij zelfmoord. Gerbrand neemt de schuldenlast over: de komende jaren zal de familie beetje bij beetje moeten leggen om ervoor te zorgen dat iedere schuldeiser zijn deel krijgt. Bovendien neemt Gerbrand Agnete en haar kind bij zich in huis.
De baby huilt vaak en lang en eist veel aandacht. Eenmaal een peuter blijkt het jongetje ook erg ongehoorzaam. Gerbrand, die streng van opvatting is, haalt het Spaanse riet van de zolder waarmee hij vroeger zelf als kind getuchtigd werd. Hij
| |
| |
denkt met slaan de kwade neigingen van het kind te kunnen onderdrukken. Maar wanneer hij Floris weer eens over de knie legt en de smalle nek van de jongen in zijn grote hand voelt, raakt hij vertederd en in plaats van te slaan praat hij met hem. Het lijkt te werken. Floris kan goed leren en Gerbrand stuurt hem daarom naar een betere school dan die waar hij tot nog toe op zat.
Wanneer Floris twaalf jaar is, mag hij van Gerbrand naar de burgerschool. De jongen heeft het moeilijk met zijn neiging tot het kwade. Hij liegt en steelt vaak, hoewel hij het eigenlijk niet wil. Op een avond in mei biecht hij zijn oom alles op wat hij ooit verkeerd gedaan heeft: draaierij, leugens, diefstal uit de winkellade. Vroeger had hij er geen spijt van, maar nu ziet hij in dat het zonde is. Gerbrand reageert mild; als straf zal Floris geen kermisgeld krijgen. Wanneer het dan kermis is en Floris de jongen Kolk ontmoet, steelt hij vijftien gulden van Stien, de dienstmeid van Gerbrand. Zij ontdekt dat, maar ze belooft het niet tegen zijn oom te zeggen.
Het gaat nu geruime tijd goed. Floris gaat veel om met de jongens Kolk en Blusser, maar hun boze streken lijken geen invloed op hem te hebben. Tot het voorlaatste jaar van de burgerschool. In de vakantie willen de jongens naar Amsterdam om daar te feesten. Om mee te kunnen doen, steelt Floris 's nachts uit het geldtrommeltje van zijn oom. Hij is daarvan erg ontdaan. Hij denkt dat het niet zijn schuld is dat hij steelt, hij wil immers zelf niet, het moet iets in het huis zijn dat hem tot het slechte drijft, iets in zijn oom Gerbrand.
| |
Hoofdstuk 7-9
In september 1890 gaat Floris in Amsterdam voor apotheker studeren. Hij feest veel, komt vaak diep in de nacht thuis, blijft ook hele nachten weg. Aan het eind van het collegejaar zakt hij voor zijn examen. De dag daarop mist Gerbrand een bankbiljet van zestig gulden. Eerst neemt Stien de diefstal op zich, maar als Gerbrand haar daarop met ontslag dreigt, bekent Floris het biljet gestolen te hebben. Hij schuift de schuld op het griezelige huis, op zijn karige zakgeld en op het feit dat hij nooit iets anders heeft gehoord dan van mondigheid, van plicht en van fatsoen.
Maar in de tijd die dan volgt, denkt Floris veel na over zijn slechtheid. Hij lijdt eronder. Hij ziet het als iets wat voortdurend op de loer ligt en hem dreigt te overmeesteren. Hij krijgt een baan bij notaris Wessels; daar werkt hij ijverig en accuraat. In april van het daaropvolgende jaar (1892) ontmoet hij het dienstmeisje Wijntje Kroon. Ze wandelen veel; zij heeft een weldadige invloed op hem.
In augustus komen echter weer de slechte nachten. Hij lijdt aan slapeloosheid en hoort weer het kraken van het oude huis.
| |
| |
Hij vindt zichzelf slecht en zwak en gelooft niet dat hij ooit van zijn mondigheid verlost zal worden. Door al dat gepeins wordt hij onverschillig. In februari ontmoet hij opnieuw Jan Blusser en begint hij weer met hem uit te gaan. Zijn werk op het notariskantoor verslonst hij.
| |
Hoofdstuk 10-12
In het voorjaar van 1893 stort het huis gedeeltelijk in, iets wat Floris, die toch al vol angst zit voor het oude gebouw, geheel van streek maakt. Het gaat nu snel bergafwaarts: in de zomer wordt hij wegens diefstal bij de notaris gearresteerd en tot drie maanden veroordeeld. Wanneer hij in oktober vrijkomt, wil hij niet terug naar huis, naar die oude kamer, en opnieuw van zonde horen.
Gerbrand is vol zorg om de verdwenen jongen. Hij zoekt hem overal, gaat op ieder gerucht over hem af. Alles echter tevergeefs. Dat duurt tot juni van het volgende jaar, dan stort hij in. Tot augustus ligt hij ziek te bed. Maar in de herfst zoekt Wijntje contact met hem: zij heeft een brief van Floris gekregen waarin hij haar vraagt zijn oom om vergiffenis te smeken. Gerbrand gaat Floris zelf in Den Haag ophalen.
Er breekt een betere tijd aan. Floris helpt in de winkel en doet dat goed. 's Avonds is het gezellig, er komt bezoek, men vermaakt zich met het dominospel. Toch komen in het nieuwe jaar (1895) de tobberijen en de ogenblikken van bedruktheid terug: alle zorg die de ooms aan hem besteed hebben, hadden tot niets gediend, bedenkt hij.
| |
Hoofdstuk 13-15
Wanneer hij Wijntje weer ontmoet, gaat het iets beter. Hij komt nu ook bij haar ouders, ze hebben echte verkering. In Amsterdam is de wereldtentoonstelling, hij gaat daarheen met zijn oom, ook een paar keer met Wijntje, soms alleen. Op een gegeven ogenblik steelt hij weer twee gulden om naar de tentoonstelling te kunnen gaan. Daar is hij kapot van: het huis is stil en dreigend als nooit te voren, de eenzaamheid kwelt hem. Hij bedenkt dat als hij naar het buitenland zou gaan, de verleiding tot het slechte zal verdwijnen. Wijntje wil wel mee. Hij stelt haar voor de armband van haar mevrouw te stelen, zodat ze weg kunnen komen. Zij begint te huilen, hij rent weg.
Niet veel later neemt hij geld uit het trommeltje van zijn oom en gaat hij naar Amsterdam om daar een schip te zoeken dat hem naar een ander land zal brengen. Maar hij komt op de wereldtentoonstelling terecht en verbrast het geld. Na een week gaat hij terug naar Haarlem en zwerft daar rond. De mensen in de straat menen dat hij krankzinnig geworden is. Dan begint hij 's avonds thuis te komen, eet daar een stuk brood en verdwijnt weer. Tenslotte, op zo'n avond tegen Sint Maarten (11 november) sticht hij brand in zijn kamer. Zijn oom wil hem redden, maar ze komen beiden in de vlammen om.
| |
| |
| |
Interpretatie
Opbouw
De inhoud van de roman lijkt een monotone golfbeweging van goede perioden, afgewisseld met voortdurende terugvallen in het kwaad. Toch heeft het boek een verfijnder opbouw dan deze ogenschijnlijke monotonie. De eerste zes hoofdstukken (58 bladzijden) kan men beschouwen als een introductie: Floris' situatie wordt daarin stap voor stap uiteengezet: hij is geneigd tot slechtheid (hoofdstuk 4), hij heeft het daar te kwaad mee (hoofdstuk 5), hij zoekt de oorzaak van zijn neigingen in het huis (hoofdstuk 6).
De hoofdstukken 7 tot en met 15 (80 bladzijden, spelend van september 1890 tot en met november 1895) bevatten dan het eigenlijke drama. Dat voltrekt zich in drie golven. De eerste golf begint met Floris als een feestende, gesjeesde student, waarna een rustige periode volgt waarin vooral zijn omgang met Wijntje hem goed doet. Maar daarna maken zijn tobberijen hem onverschillig en verslonst hij zijn werk (hoofdstuk 7-9). De tweede golf zet in met zijn diefstal, gevangenschap en omzwervingen. Daarna komt weer een kalme periode waarin hij veel in de winkel werkt. Maar opnieuw komen de tobberijen, die hem neerslachtig en bedrukt maken (hoofdstuk 10-12). Tijdens de derde golf, waarin de verleidingen van de wereldtentoonstelling een grote rol spelen, raakt hij in een gemoedstoestand die langzaam zijn verstand verduistert en hem uiteindelijk tot zijn wanhoopsdaad brengt: hij steekt het huis - voor zijn gevoel de oorzaak van alle kwaad - in brand.
| |
Vertelsituatie
Hoewel Een Hollands drama verteld wordt door een alwetende verteller, die bijvoorbeeld ook weet wat de buren onder elkaar zeggen, zijn het toch in hoofdzaak twee personen van wie de gedachten en gevoelens meegedeeld worden: Gerbrand en Floris. Maar wat over Gerbrands gedachteleven verteld wordt, geldt voornamelijk Floris. Het gaat over wat hij van de jongen denkt, wat hij voor hem voelt. Gerbrands rol is dus eenzijdig: de verteller tekent hem alleen als opvoeder. Daarom is Floris het centrale personage van de roman en is zijn ontwikkeling en ondergang het centrale thema.
| |
Titel
Van Schendel heeft met de titel van zijn boek die ondergang getypeerd als een ‘Hollands drama’. Het Groot woordenboek der Nederlandse taal van Van Dale geeft voor het woord ‘drama’ drie betekenisnuances. De tweede daarvan lijkt hier bedoeld: ‘treurspel, in het bijzonder in toepassing op de oude klassieke treurspelen’. Het woord ‘drama’ heeft in dit geval drie betekeniselementen. Er is sprake van een ondergang. Die ondergang is onvermijdelijk. Hij is bovendien tragisch, dat wil zeggen: hij vloeit voort uit een poging hem juist te voorko- | |
| |
men. Men wil redding bieden en bewerkstelligt het tegendeel.
De geschiedenis van Floris Berkenrode bevat alle drie elementen en is dus een heus drama. Zijn ondergang is onafwendbaar. Drie factoren bepalen die onvermijdelijkheid: ten eerste de essentie van zijn karakter, ten tweede zijn geloof in de doem van de erfelijkheid en ten derde de opvoedingssituatie waarin hij zich bevindt. In deze laatste factor schuilt tegelijk het tragische element van zijn ondergang, zoals we zullen zien.
| |
Motieven
Wat de essentie van Floris' karakter betreft: het gaat daarbij niet om één aspect, maar om een combinatie van twee aspecten. Dat Floris slecht is, is voor zijn ondergang niet doorslaggevend. Met die slechtheid valt het ook wel mee. Hij liegt en hij steelt. Maar van dat liegen worden nergens grove voorbeelden gegeven, het zijn meer de gewone, jongensachtige draaierijen. En het stelen is in eerste instantie geld wegnemen van zijn oom of diens dienstmeid, en alleen wanneer hij in de verleiding is gekomen om met andere jongens (die wel geld hebben) naar de kermis of een dergelijke vermakelijkheid te gaan. De twee uitzonderingen op deze regel (wanneer hij de notaris besteelt en wanneer hij zijn oom besteelt om te kunnen vluchten) zijn een gevolg van de fatalistische stemming waarin hij door zijn tobberijen is verzeild geraakt. Hij is dus eerder lichtzinnig dan slecht, eerder zwak dan verdorven.
H. Buurman spreekt in zijn boek over de roman van een idee-fixe: Floris denkt zelf dat hij heel slecht is, maar dat is een waanidee van hem. Nu is ‘idee-fixe’ een te zwaar woord. Floris' slechtheid is geen bedenksel, hij is bepaald geen modelkind. Maar relativering is zeker nodig. Floris ziet dat zelf wel in. Hij bedenkt dat er in alle huizen van de straat kwaad is, verborgen of verzwegen (p. 661). Zo'n uitzondering is hij dus niet. Wijntje zegt een keer exact waar het bij hem aan scheelt: ‘Ach jongen, je hebt zoveel doorgemaakt en dat is niet in een dag te verhelpen, maar geloof me je bent niet slechter dan ik, alleen heb je er meer verdriet van.’ (p. 738)
Inderdaad is het de combinatie van lichtzinnigheid en een nauw geweten die Floris steeds weer in moeilijkheden brengt. De dominee zegt van hem dat hij een nauwgezet geweten heeft, maar dat hem dat alleen maar kwelt. Dat is het precies. Wanneer Frits in een goede periode is, begint hij op een gegeven ogenblik toch weer te tobben. En het zijn juist deze tobberijen die een periode van wangedrag inleiden. Dat bleek al wel uit de drie golven waarin de inhoud van de roman is samengevat. Wijntje zegt dat hij boete gedaan heeft, hij moet niet meer aan zijn slechtheid denken, maar het pessimistische gepeins is te sterk en keert terug. Een vlek op het geweten is niet weg te krijgen, antwoordt hij haar. Zijn tobberijen maken hem me- | |
| |
lancholiek en fatalistisch en dan vervalt hij weer in zijn oude fouten - vanuit de stemming van: slecht ben ik toch, laat ik er maar niet tegen vechten. Tot het geweten weer begint te spreken en alles weer van voren af aan begint - een neergaande spiraal die op den duur wel tot ondergang moet leiden.
De tweede factor die aan deze ondergang meewerkt, is Floris' geloof in de doem van de erfelijkheid. Hij meent dat hij het stelen en bedriegen van zijn vader geërfd heeft. Die had het dan weer van zijn vader, ‘en zo verder van geslacht na geslacht eeuwenlang, allen mensen die geleefd hadden met de zonde en ertegen gestreden zoals hij’ (p. 693). Dat zijn vader inderdaad dezelfde strijd gestreden heeft als Floris zelf, is nog maar de vraag. De roman geeft daarover geen uitsluitsel. Floris' vader wordt niet van binnenuit beschreven en de lezer weet dus niet of de man tegen zijn zonde vocht of niet. Het blijft zelfs een vraag in hoeverre de erfelijkheid in het algemeen een rol speelt. De verteller laat zich daar nergens rechtstreeks over uit. Hij vertelt alleen over Floris' daden en zijn strijd. Hij geeft de meningen van zijn personages weer. Een van die personages ontkent een keer de onontkoombare dwang van de erfelijkheid en vormt dus een tegenstem. Jansje, een van de twee dienstmeiden, verklaart op een gegeven ogenblik dat wij goed of kwaad kunnen doen al naar onze verkiezing.
Het gaat in de roman dan ook niet om het blote feit van erfelijke gedetermineerdheid, maar om het feit dat Floris in die erfelijke bepaaldheid gelooft. Dat geloof maakt hem fatalistisch: hij is nu eenmaal slecht, er valt niets aan te doen, daarom kan hij net zo goed aan zijn lichtzinnigheid toegeven. Dit geloof in de doem van de erfelijkheid versterkt dus de pessimistische tendens van zijn tobberijen die zijn nauwgezette geweten hem ingaf. De neergang wordt er des te onvermijdelijker door.
Hoe sterk en beangstigend dit geloof is, blijkt wel uit de vormen die het in Floris' geest aanneemt. Het groeit daar uit tot een overtuiging die in alle opzichten irreëel is. Floris meent dat de zonden van de voorvaderen hem bedreigen. Zijn angst daarvoor hecht zich aan het oude huis, dat daarmee zijn grootste vijand wordt. Jansje had het ooit gezegd: als de huizen afgebroken werden, zou men de ongerechtigheid van de voorvaderen vinden. Later, als jongeman, hoort Floris in het gekraak van het huis de stemmen van de vroegere bewoners. Hij weet wel dat het onzin is. Die vervloekte praatjes die hij als kind had moeten horen, hadden hem dat mal geloof gegeven, maar hij hoort het nu eenmaal. Tegen Wijntje zegt hij, wanneer hij haar uitlegt waarom hij naar het buitenland wil, dat het het huis is dat hem naar het ongeluk drijft, het betekent zijn verdoemenis. Het huis vertegenwoordigt voor hem de zondige aanleg
| |
| |
die hij van zijn voorvaderen geërfd heeft en die hem maakt tot wat hij is: de zogenaamd onverbeterlijke slechterik. Daarom steekt hij het aan het eind van de roman, wanneer zijn geest verward is, in brand.
De derde factor die tot Floris' ondergang leidt, is de opvoeding door zijn oom Gerbrand. Ook hier speelt een vorm van erfelijkheid een rol, een erfelijkheid die door Floris niet vermoed wordt. Opnieuw doet de verteller nergens rechtstreekse uitspraken, maar wijst hij alleen via zijn personages op de mogelijkheid ervan. Men kan als lezer die mogelijkheid aanvaarden en dus in de erfelijkheid geloven, maar de roman stelt ze niet als een vaststaand feit.
Het gaat om Floris' grootvader van moederskant, de vader van Gerbrand dus. De roman suggereert dat deze man zijn leven lang een gevecht tegen zijn zondige aanleg leverde en die strijd (net als Floris veel later) verloor. Altijd had de man gesproken van zonde, schuld en boete, maar de mensen in de straat wisten van zijn lichtzinnigheid. Hij was verdronken in het Spaarne, Gerbrand sluit de mogelijkheid niet uit dat hij in het water gesprongen is. (Merk op: of de man werkelijk zelfmoord pleegde, is dus onzeker.) Jansje, dezelfde Jansje die Floris voorhield dat we zelf kunnen kiezen tussen goed en kwaad, zegt van de jongen dat iets hem achtervolgt, ‘en als hij ouder was zou hij net zo kijken als zijn grootvader soms keek. En als je oplet kan je het ook Werendonk in de ogen zien, die mensen hebben een strijd waar wij niet van weten.’ (p. 715)
Die laatste uitlating betrekt Gerbrand bij Floris' innerlijke conflict. Hij laat zich iets later in dezelfde geest tegenover Jansje uit. ‘Het is de strijd van binnen, die heb ik ook te strijden gehad toen ik zo oud was als hij,’ zegt hij (p. 756). Dezelfde strijd dus als die van Floris, maar met een andere uitkomst. Gerbrand vervalt niet steeds in het kwaad, hij heeft zijn neigingen overwonnen, zijn geweten is rein, het kwelt hem niet. Maar dat heeft hij alleen kunnen bereiken door een strikte naleving van de regels van plicht en fatsoen. Hij doet daarin geen enkele concessie. Ja, hij doet meer dan het gewone, meer dan wat normaal gesproken van hem verwacht kan worden. De afbetaling van de schuld van zijn zwager is daarvan het treffendste voorbeeld. De mensen zeggen van hem: hij is een man met een strengere opvatting van fatsoen dan menig ander en een verstandig mens zou het kind erop aanzien dat het er schande om droeg. Hoe strikt hij hierin is, blijkt wel uit het feit dat hij doorgaat met het aflossen wanneer Floris door zijn gedrag al een slechte naam heeft - terwijl de aanvankelijke bedoeling van de aflossing was Floris' naam te zuiveren van de smet die zijn vader het pasgeboren kind had bezorgd. Heel die streng- | |
| |
heid, die ijzeren fatsoensdiscipline, lijkt inderdaad kenmerkend voor iemand die het normale fatsoen niet vanzelf afgaat, die het heeft moeten bevechten.
Ondertussen is een dergelijke houding voor iemand als Floris fnuikend. Zijn geweten wordt er als het ware door aangescherpt, het kwelt hem dan des te meer. Gerbrand straft de jongen, hij praat ook met hem. Hij houdt van Floris, het kind is meer voor hem dan de vervulling van een plicht. Maar hij leert hem niet te relativeren, zoals Wijntje dat probeert, integendeel, hij heeft het altijd over plicht, over mondigheid. Daarmee drijft hij hem ongewild tot de ondergang. Want Floris zou willen leven als Gerbrand, zo nauwgezet en plichtsgetrouw, maar hij kan dat nu eenmaal niet opbrengen: hij wordt dan met moedwil onverschillig.
In deze constellatie schuilt het tragische element van de geschiedenis, al heeft dat geen betrekking op de hoofdpersoon, Floris, maar op diens tegenspeler, Gerbrand. Deze heeft het goede met Floris voor. Hij kent de strijd die de jongen voert, hij heeft hem zelf moeten voeren. Alleen, hij beseft niet dat de uitkomst ook anders kan zijn. Met zijn goede bedoelingen drijft hij de jongen naar de ondergang.
| |
Titel
Het woord ‘Hollands’ in de titel moet dit tragische element nader typeren. Het gaat dan om de enghartigheid waarop deze opvoeding en haar uitkomst gebaseerd zijn. Het woord verwijst waarschijnlijk naar de streng protestantse geest waaruit Gerbrands houding voortkomt. Overigens wordt de man niet getekend als een kerkelijke scherpslijper. Daarvoor is hij te zacht van gemoed. Van Schendel laat hem contrasteren met zijn halfbroer Diderik, die in het geloof nauwgezetter is dan Gerbrand. Maar juist hij is iemand die ongevoelig is voor de moeilijkheden waarin anderen verkeren. Hij wil ook met het aflossen van de schuld ophouden, omdat Floris in slechte herbergen komt. Gerbrand breekt daarom met hem; trouwens, het spelletje domino dat Floris' laatste goede periode opfleurt, zou Diderik nooit hebben goedgekeurd.
Juist uit deze verhoudingen blijkt dat Gerbrand niet in de eerste plaats als een harde calvinist getekend is. (De enige keer dat hij het woord ‘uitverkiezing’ gebruikt, toch het calvinistische dogma bij uitstek, past hij het verkeerd toe.) Zijn enghartig fatsoen komt uit een andere bron voort: uit een duur bevochten evenwicht van gemoed.
| |
Stijl
Van Schendel heeft zijn verhaal zeer terughoudend verteld. De tijdsaanduidingen die in de samenvatting werden gegeven om het geheel overzichtelijk te maken, zijn alleen met enig rekenwerk vast te stellen. Maar belangrijker dan dit versluieren van leeftijden en jaartallen is het volstrekt commentaarloos
| |
| |
weergeven van de gebeurtenissen. Er wordt niets uitgelegd, er wordt geen enkel oordeel gegeven. De lezer komt alleen de mening van de verschillende personages te weten. Floris' ondergang wordt nergens rechtstreeks verklaard. Maar zij ligt als een doem achter alle overwegingen, zowel die van Gerbrand als die van Floris, en achter alle uitspraken, zowel die van de hoofdrolspelers als die van de bijfiguren.
| |
Context
Een Hollands drama is een noodlotsroman. Het toont de onafwendbaarheid van een ondergang. Het staat daarmee in de traditie van het Griekse treurspel. Menno ter Braak noemde de roman ‘de tragedie van de vloek van Oedipus’ en verwees met die opmerking naar de twee tragedies van Sophocles (circa 496-406/405 voor Christus), Oedipus koning en Oedipus te Kolonos, waarin de geschiedenis van koning Oedipus wordt behandeld, op wie een vloek lag (hij zou zijn vader vermoorden en bij zijn moeder slapen) waaraan zijn ouders vergeefs probeerden te ontkomen. Ter Braak noemt alleen de vloek als gemeenschappelijk element van de twee geschiedenissen, maar het gaat ook om de ingewikkelde verhouding tussen vloek en schuld. Want in wezen gaan de stukken van Sophocles en de roman van Van Schendel om dit vraagstuk: kan er sprake zijn van schuld als de misdaad voorbestemd is? Oedipus moest zijn vader doden (dat had het orakel voorspeld) en Floris moest wel liegen en stelen (die zondige aanleg had hij volgens hemzelf geërfd), wat kan men hen dan verwijten? Of is dat ‘moeten’ maar een uitvlucht, is er toch een keuze mogelijk en kan men de ‘misdadigers’ hun fouten aanrekenen?
Een Hollands drama is dus niet alleen een noodlotsroman, maar ook een roman over het thema schuld. Daarmee staat het in de traditie van grote Europese romans als De gebroeders Karamasow (1881) van F.M. Dostojewski en Der Prozess (1925) van Franz Kafka. Het gaat in dit soort romans om alle mogelijke nuances van schuld. Dmitri Karamasow, bijvoorbeeld, wordt beschuldigd van moord op zijn vader. Hij heeft die misdaad niet begaan, maar hij had zijn vader wel willen vermoorden. Is hij schuldig of niet? Ook in Een Hollands drama spelen dergelijke vragen een rol. Voortdurend is de vraag aan de orde: kun je Floris zijn gedrag kwalijk nemen? Is hij verantwoordelijk voor zijn zonden ook als hij daartegen vecht, maar zijn aanleg niet kan bedwingen?
Dit schuldvraagstuk is in Een Hollands drama ingebed in een streng protestantse sfeer. Daarmee hoort de roman tot een
| |
| |
categorie boeken waarin de thematiek door deze sfeer bepaald wordt. Die boeken beperken zich overigens niet tot het Hollandse leefklimaat. The Scarlet Letter (1850) van Nathaniel Hawthorne geeft een benauwend beeld van de enghartigheid in de zeventiende-eeuwse Amerikaanse samenleving. Als Nederlandse pendant van deze roman kan S. Vestdijks De vuuraanbidders (1947) gelden, een avonturenroman die voor een groot deel in het zeventiende-eeuwse Leiden speelt en waarin de vragen van zonde, schuld en verantwoordelijkheid centraal staan.
Ter Braak heeft in het zojuist genoemde opstel Een Hollands drama binnen het oeuvre van Van Schendel gesitueerd. Hij ziet Van Schendels drie achtereenvolgende romans Een Hollands drama (1935), De rijke man (1936) en De grauwe vogels (1937) als een trilogie. In alle drie heerst het noodlot. In de eerste het noodlot van de spaarzaamheid, in de tweede het noodlot van de mildheid. (De hoofdfiguur van deze roman geeft, gedwongen door een innerlijke macht, al zijn geld en bezittingen weg.) In deze twee romans verschuilen de figuren, respectievelijk Werendonk en Kompaan, zich nog achter de evangelische opdracht waarin ze geloven. Maar (zegt Ter Braak) in feite geloofden ze niet zozeer in de bijbelse eisen als wel in de werking van het noodlot. In de derde roman komt dat noodlotsbesef naakt en onomwonden tot uiting. Kaspar Valk is een ongelovige. Hij aanvaardt zijn tegenslagen gelaten. Hij berust erin. Hij stelt geen vragen. De raadsels van het leven zijn volgens hem onoplosbaar. De mens kan alleen zijn plicht doen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De toonaangevende jonge critici van de jaren dertig reageerden vol lof op Een Hollands drama. Ter Braak schreef: ‘Geen boek vertegenwoordigt Holland beter dan dit, maar geen boek ook staat verder van de huiskamersfeer’, een compliment dat vooral aan de voorname soberheid van Van Schendels roman recht doet. E. du Perron las het boek in twee dagen en schreef Van Schendel een enthousiaste brief (opgenomen in Beschouwingen over Arthur van Schendel). Daarin ging hij onder andere in op de compositie van de roman. Hij schreef: ‘Ik heb werkelijk de grootste bewondering voor de verborgen compositie in dit boek, voor de manier waarop overal dingen staan die verderop hun uitwerking hebben of hun echo of hun tegenzang.’
De nauwgezetheid waarmee Van Schendel zijn roman concipieerde, blijkt ook uit een studie van Charles Vergeer. H. Buurman had in zijn boek Over Een Hollands drama van Ar-
| |
| |
thur van Schendel beweerd dat de chronologie van het boek niet klopt. Nu was Van Schendel, zijn gewoonte getrouw, in zijn tijd- en leeftijdsaanduidingen erg karig - een kenmerk van zijn sobere en terughoudende schrijftrant. Maar toen Vergeer alle mededelingen daarover op een rij zette en weloverwogen interpreteerde, bleek alles te kloppen als een bus.
De chronologie is natuurlijk een ondergeschikte kwestie, maar de discussie tussen Vergeer en Buurman wijst op twee zaken. Ten eerste op de al genoemde nauwgezetheid van Van Schendel. En in de tweede plaats op de aandacht die de roman in de loop van de jaren steeds weer gekregen heeft. Ook die voortdurende belangstelling bevestigt het belang van dit boek. Ton Anbeek besteedt in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 ruim een bladzijde aan de roman. Dat is voor een handboek vrij veel. Anbeek vestigt de aandacht op wat hij ‘een interessant interpretatieprobleem’ noemt. Het gaat dan om de vraag of de protestantse sfeer van de roman alleen maar een toevalligheid is, een soort ‘inkleding’ van het noodlotsidee, of dat ze een veel wezenlijker betekenis heeft. Anbeek kiest niet in deze kwestie, hij vindt beide interpretaties verdedigbaar.
Van Schendels roman blijkt zo rijk aan gedachten en is, in al zijn schijnbare eenvoud, zo complex, dat hij allerlei interpretaties mogelijk maakt. De oorzaak daarvan ligt zonder twijfel in Van Schendels terughoudendheid, een manier van schrijven waarop al een paar keer gewezen is. De kwesties die zich voordoen spitsen zich toe op de vraag: is Een Hollands drama nu een echte noodlotsroman? Van Heerikhuizen beantwoordt die vraag in zijn dissertatie ontkennend. Hij gaat in op Ter Braaks opstel over Van Schendels drie romans. Hij stelt dat Van Schendel niet vanuit bepaalde ‘ideeën’ schreef (dus ook niet vanuit het noodlotsidee), maar vanuit een pessimistisch levensgevoel. Van Schendel vermijdt dan ook het woord ‘noodlot’ (een woord dat in de romans van Louis Couperus om de haverklap valt). Marres geeft in zijn studie over Van Schendel Van Heerikhuizen gedeeltelijk gelijk. Van Schendel schreef (zegt hij) inderdaad niet vanuit een vooropgesteld noodlotsidee, maar zijn pessimisme heeft wel geleid tot een roman waarin het noodlot regeert.
Ook dat laatste is echter de vraag. In een artikel in De groene Amsterdammer uit 1996 (61 jaar na het verschijnen van de roman en gepubliceerd in een algemeen weekblad: wel een bewijs hoe het boek de gemoederen bezig blijft houden) stelt Nelleke Noordervliet dat het een misverstand is Een Hollands drama te zien als een noodlotstragedie. Als bewijs voor haar stelling voert ze Frans op, de wat onnozele broer van Ger- | |
| |
brand, die (volgens Noordervliet) het noodlot het hoofd weet te bieden. Via deze figuur zou Van Schendel een mogelijkheid tot ontsnapping aan de doem van het lot gecreëerd hebben. Als dat waar is, houdt Een Hollands drama inderdaad op een drama (in de betekenis van tragedie) te zijn. Want het wezen van de tragedie is nu juist de onontkoombaarheid van de ondergang.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Arthur van Schendel, Een Hollands drama. In: Arthur van Schendel, Verzameld werk. Deel IV. Amsterdam 1977, p. 621-760.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Menno ter Braak, Een Hollandse tragedie. In: Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen. Amsterdam 1963, p. 88-98. |
J. Greshoff, Rede over Arthur van Schendel. Willemstad 1942. |
R. Pulinckx, Arthur van Schendel. Zijn werk en betekenis. Diest 1944. |
G.H. 's-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk. Amsterdam 1949. |
G. Stuiveling, Arthur van Schendels drie gestalten. In: G. Stuiveling, Steekproeven. Amsterdam 1950, p. 161-178. |
P.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter, ontwikkeling. Amsterdam 1961. |
J. Noë, Arthur van Schendel. z.p. 1961. |
W. Kloos e.a., Beschouwingen over Arthur van Schendel. Amsterdam 1976. |
Jaap Goedegebuure, Zwervend op weg naar het einde. In: Tirade, 1976, jrg. 20, p. 535-540. |
H. Buurman, Over Een Hollands drama van Arthur van Schendel. Amsterdam 1979. |
Charles Vergeer, Een Hollands drama. In: Charles Vergeer, Arthur van Schendel. 's-Gravenhage 1983, p. 183-198. |
René Marres, Een Hollands drama. De slavernij van karakter, zonde en geld. In: René Marres en Jan Biezen, Arthur van Schendel's Werk Revisited. Leven in vrijheid of gebondenheid. Leiden 1994, p. 28-37. |
Nelleke Noordervliet, Sophocles aan het Spaarne. In: De groene Amsterdammer, 11-9-1996. |
lexicon van literaire werken 43
augustus 1999
|
|