| |
| |
| |
Arthur van Schendel
Het fregatschip Johanna Maria
door René Marres
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel (*1874 te Batavia; † 1946 te Amsterdam) werd geschreven in 1928-1929. Van Schendel woonde toen in Italië, maar begon aan het boek in Groningen, waar hij verbleef voor medische behandeling van zijn zoon. De roman verscheen eerst als tijdschriftpublicatie in De Gids, (1930, jg. 94, dl 1, p. 4 e.v., 147 e.v. en 305 e.v.). De eerste boekdruk kwam in 1930 uit te Amsterdam. De tot nu toe laatste druk is van 1996 en daarin staat dat het de 45e druk is.
Hoeveel drukken er verschenen zijn, is echter moeilijk te bepalen, zoals men kan zien aan de drukgeschiedenis tot eind 1976 in het Verzameld Werk 3 (p. 733-736). Tot dan waren er niet minder dan zevenenveertig verschillende drukken. Bovendien verschenen er verschillende Zuid-Afrikaanse edities. De drukgeschiedenis in het Verzameld Werk eindigt, ondanks de eerdere vermelding van veel meer drukken, met de vierendertigste. Dit komt omdat de druktellingen zijn aangehouden, die in de edities zijn vermeld, en de ongenummerde drukken chronologisch daartussen zijn opgenomen.
De door mij gebruikte dundrukeditie telt honderdtwaalf pagina's van veertig regels. De roman is ingedeeld in negentien hoofdstukken. De schrijver heeft hem opgedragen aan zijn zoon Arthur.
| |
Inhoud
De driemaster ‘Johanna Maria’ wordt in het jaar 1865 in Amsterdam te water gelaten. Het schegbeeld is een vrouwenfiguur, die de Hoop voorstelt en de zinspreuk eronder is ‘Nildesperandum’, dit is: nooit wanhopen. Deze spreuk zal heel toepasselijk blijken op hoofdpersoon Jacob Brouwer. Een aantal bemanningsleden wordt kort geïntroduceerd. Onder hen is de zwijgzame Brouwer, die zeilmaker is. Hij maakt indruk: men zegt over hem dat hij tot veel meer in staat is dan alleen het uitoefe- | |
| |
nen van zijn vak. Tijdens de eerste uitreis voorkomt hij een botsing door een ruk aan het stuurrad. Daar had hij het recht niet toe en kapitein Jan Wilkens jaagt hem vloekend van de kampanje. In het tweede hoofdstuk komt de achtergrond van Wilkens aan bod. Hij is getrouwd met een vrouw van zwakke gezondheid. Hij heeft een huiselijke aard en wordt gekweld door gedachten aan wat er thuis niet goed gaat. In een onenigheid met Brouwer over het hanteren van de zeilen moet hij met tegenzin ongelijk bekennen. In het derde hoofdstuk wordt de jeugd van Jacob Brouwer kort uit de doeken gedaan. Zijn vader was een dronkaard die vrouw en kinderen mishandelde. Jacob hield van zijn oudste zus Johanna. Hij gaat niet naar school en leert het zeilmakersvak in de praktijk. Nadat zijn vader hem weer eens geslagen heeft, breekt hij met hem. Zijn moeder en oudste zus sterven en alleen een jongere zuster blijft over. Hij monstert aan bij de Johanna Maria, omdat het een mooi schip is.
Vanaf het vierde hoofdstuk ontwikkelt zich een aantal verhaallijnen, die uit talrijke details zijn samengesteld. De eerste twee zijn in hoofdstuk vier tot en met acht het lot van Wilkens' gezin en het conflict tussen hem en Brouwer. Wilkens krijgt zes kinderen, wier gezondheid vaak te wensen over laat. Zijn vrouw wordt zwaarmoedig en smeekt hem niet meer te varen, maar hij kan zijn beroep niet opgeven omdat hij moet verdienen voor zijn gezin. Het ene na het andere kind wordt ziek of gebrekkig en sterft. Zij bezwijkt geestelijk onder het ongeluk en wordt na de dood van het laatste kind in een gesticht opgenomen.
Omdat Wilkens steeds zo snel mogelijk weer thuis wil zijn, laat hij zijn eigenbelang prevaleren boven dat van bemanning en schip. Brouwer kan dat niet velen. Met hem aan het stuur gaat het schip sneller, wat Wilkens goed van pas komt, maar toch verzet hij er zich zo lang mogelijk tegen dat Brouwer het mag doen. Hij verdenkt Brouwer ervan zich het schip te willen toe-eigenen. De sfeer op het schip wordt ook bedorven door een derde stuurman, Van Nes, een ruziezoeker en verklikker. Ten slotte zoekt Wilkens, behalve in de Bijbel, troost in de fles en staat hij Brouwer toe te doen wat hij wil. Hij bekent Brouwer hem veertien jaar lang onrecht te hebben gedaan door hem te wantrouwen. Die aanvaardt zijn excuus. Daarna wordt de kapitein vermist. Hij zal overboord gesprongen zijn.
Vanaf hoofdstuk negen begint Brouwers hardnekkige jacht om het schip te bezitten. Daarvoor moet hij veel geld verdienen. Een andere verhaallijn is dat Brouwer zich steeds meer vaardigheden eigen maakt, die van timmerman, bootsman en stuurman. Aan het slot is het enige dat hij nog niet kan kaartle- | |
| |
zen en het uitzetten van de koers. Weer een andere lijn is het geleidelijke verval van het schip, dat soms verwaarloosd wordt of te zwaar belast wordt. Brouwer verdient geld met handelen en vooral met smokkelen, waarop hij nooit betrapt wordt. Hij vaart onder vele kapiteins van diverse nationaliteiten, vooral Noors en Russisch, en met uiteenlopend karakter. De een ziet dat hij goed is en laat hem zijn gang gaan. De ander verwaarloost het schip ten eigen bate. Een derde is een bruut, die erop los slaat. Door deze kapitein belandt Brouwer, die zich verdedigt, maanden in de gevangenis. Hierdoor verliest hij het schip uit het oog en moet er jaren naar uitkijken, totdat hij het terugvindt in Zuid-Amerika, dat een toevluchtsoord is voor afgedankte zeilschepen. Het schip is oud geworden en Brouwer ontdekt vermolmd houtwerk. De kapiteins in dit gebied zijn louche handelslui en avonturiers. Wanneer Brouwer door één van hen achtergelaten wordt op een eiland met parelduikers, verwerft hij genoeg parels om de ‘Johanna Maria’ te kunnen kopen. De vroegere, boosaardige stuurman Van Nes duikt hier onder de naam Nash op als kapitein. Nadat Brouwer het schip gekocht heeft, wreekt Nash zich op Brouwer met een manoeuvre die het grootzeil vernielt. Brouwer trapt hem dan overboord. Via de Indische Oceaan en de Kaap vaart hij terug naar Amsterdam, waar het schip en hij hun rustplaats vinden. Hij blijft erop wonen. Eerst krijgt hij nog bezoek; later laat men de eenzelvige man alleen. Wanneer hij iets wil repareren valt hij uit het want. Na twee dagen wil hij niet meer eten en wordt naar een ziekenhuis gebracht.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
Het verhaal wordt door een auctoriële vertelinstantie in de verleden tijd verteld. De paar wijsheden van algemene aard staan uiteraard in de tegenwoordige tijd, zoals: ‘De begeerte, die het gezicht verscherpt, verblindt evenzeer’ (p. 474). De verteller schetst zo nu en dan ook de historische en geografische achtergrond waartegen het verhaal zich afspeelt. Zo vertelt hij dat aan het slot van de geschiedenis het stoomschip het houten zeilschip geheel verdrongen heeft (hoofdstuk XIII). Brouwers gedachten worden in de ‘Erlebte Rede’ weergegeven. De directe rede komt er niet in voor. In het laatste hoofdstuk is de verteller nog slechts toeschouwer. Van Brouwer wordt niet meer gezegd wat hij denkt of voelt. Alleen dat hij de vragen waarom hij in de zeilvaart is gebleven en hoe hij zoveel geld had kunnen verdienen niet beantwoordt. De lezer kent de antwoorden die hij had kunnen geven al.
| |
| |
| |
Opbouw
Zoals we al zagen onder ‘Inhoud’, worden in het eerste hoofdstuk schip en bemanning geïntroduceerd, in het tweede achtergrond en karakter van kapitein Jan Wilkens, in het derde zeilmaker Jacob Brouwer en zijn jeugd. Het vierde tot en met het achtste hoofdstuk bevatten het conflict tussen Wilkens en Brouwer, dat beslecht wordt doordat Wilkens omkomt, naar alle waarschijnlijkheid door zelfmoord. Dan volgt chronologisch rechtlijnig de weergave van het, op vijf jaar na, met elkaar verweven lot van Brouwer en het schip.
| |
Thematiek
Vanaf het begin maakt de verteller onderscheid tussen degenen die aan het land en hen die aan de zee toebehoren. De laatsten ‘kijken naar de wal als naar een vreemd land dat zij niet kennen’ (p. 409). Ze zijn verknocht aan het schip, dat hun toevlucht is. Brouwer behoort tot hen en staat dus niet alleen, maar hij zal zich wel ontwikkelen tot de extreme belichaming van deze categorie.
Brouwer wordt vanaf zijn jeugd naar de verte getrokken. Op zijn zwerftochten in de buurt van Amsterdam waar hij geboren is, tuurt hij ‘altijd naar het einde waar een andere weg moest zijn’ (p. 420). Als een reden hiervoor is op te vatten dat zijn vader een dronkaard is, die hem en zijn moeder en zussen mishandelt. Brouwer wil weg. In zijn jeugd wordt ook de grondslag gelegd voor iets anders: de liefde voor zijn zuster Johanna, die jong sterft. Hij krijgt niet alleen het verlangen naar de verte, maar ook heimwee naar de liefde, die hij verder niet meer zal vinden. De ‘Johanna Maria’, die de wereldzeeën bevaart, voldoet aan deze verlangens en houdt ze tegelijk levend.
Kapitein Jan Wilkens behoort tot het land. Hij vaart enkel om zijn brood te verdienen en wil steeds zo gauw mogelijk naar huis, daarbij bemanning en schip opjagend. Door deze tegenstelling staan Wilkens en Brouwer vanaf het begin met onbegrip tegenover elkaar. Daarbij gaat de onenigheid van Wilkens, de superieur, uit. Deze staat op zijn strepen en Brouwer gehoorzaamt, maar langzaam maar zeker krijgt hij ondanks zijn ondergeschikte positie de overhand. Hij wint het respect van de bemanningsleden, die zien dat hij het beter weet en kan dan de kapitein. Ook heeft deze hem nodig om het schip snel te laten varen. Wilkens gaat ten onder doordat het steeds slechter gaat met zijn gezin, zijn kinderen sterven en zijn vrouw krankzinnig wordt.
Als Brouwer het bezit van het schip najaagt, vraagt hij zich nogal eens af of hij daarmee wel goed doet. Zou het niet beter zijn geweest een gezin te stichten en daarvoor te zorgen? Het ongeluk dat Wilkens overkomt is een soort antwoord op deze vraag. Soms is al dat zorgen nergens goed voor en leidt het alleen maar tot ellende. Ook vraagt Brouwer zich herhaaldelijk
| |
| |
af waarom hij het schip wil hebben. Soms staat er dan ‘hij wist het niet’, maar zijn overpeinzingen maken het zo duidelijk als mogelijk is. Hij houdt van het schip als was het een levend wezen, waarvoor hij zorgen moet. Het is geassocieerd met zijn jeugd in Amsterdam en met zijn zuster Johanna, de enige van wie hij ooit gehouden heeft. Eens heeft hij een droom waar hij lang over denkt: ‘de Johanna Maria met twee blauwe ogen in de boeg, op een witte gladde zee, op het dek stonden mannen met de borst naakt, en hij was kapitein’ (p. 473). Dat maakt hem week. Het zijn de ogen van zijn zuster Johanna.
Brouwer vertegenwoordigt de romantiek van het streven naar wat voor hem het absolute is, het bezitten, in de vorm van het schip, van de verte, van de vrijheid, iets ongrijpbaars, dat men niet kan bezitten: ‘Het was hem of hij altijd honger had, ofschoon hij wel wist dat geen voedsel hem verzadigen kon’ (p. 471). De Johanna Maria is voor hem meer dan een samenspel van hout en zeil. De cruciale passage die voor zover mogelijk een gevoelsmatige verklaring geeft is de volgende: ‘[Het schip heeft] iets in zich dat dringt naar de verte waar ook het hart naar toe moet gaan, of het wil of niet. Wat het was en waar, kon hij niet zeggen; iets zoals de geesten in de zee verborgen, waarvan verteld wordt, die zeggen dat het water beter is dan het land, groter, ruimer, het verandert, het is er en het is er niet, vandaag een golf over het dek en morgen een regenboog waar niemand doorheen kan varen. (...) de een kent het water, de ander niet, en wie het kent weet wat het beste is dat hij verlangen kan. En dat had hij van zijn schip geleerd’ (p. 494-95).
Zijn leven wordt zijdelings op nuchtere wijze belicht door dat van zijn kameraad bootsman Meeuw. Deze was verveeld door de beurtschipperij en had daarom voor de ongeregelde vaart in de Stille Zuidzee gekozen, om niet steeds dezelfde havens te zien. Maar hij wordt oud, kent nu bijna alle eilanden, en het zal niet lang duren voordat hij in Amsterdam zal moeten rusten. Zijn troost is dat hij in elk geval wijd en zijd gevaren heeft. Dat is hetzelfde als Brouwer heeft gedaan in zijn zoektocht. Beiden hebben alles gezien, het verre is nabij gehaald en de wereld is eindig gebleken.
Brouwer is echter, anders dan Meeuw, op zijn kalme manier een bezetene. Verscheidene keren komt het voor dat een innerlijke stem hem iets zegt. Er is veel tegen het idee om het schip te willen kopen, want het lijkt onmogelijk om het te verkrijgen voordat hij te oud is om er iets mee te kunnen doen. Maar hoe hij ook het voor en tegen overweegt, ‘hij hoorde gedurig een stem in zijn binnenste die zeide dat niets hem tegen kon houden, dat hij het bezitten zou, zoals hij van het begin had kunnen weten’ (p. 461). Soms wordt die stem verzelfstandigd tot
| |
| |
een ‘iemand’. Wanneer stuurman Van Nes in het begin het schip schade toebrengt door een opzettelijk verkeerde manoeuvre, hoort Brouwer, die dan nog slechts zeilmaker is, ‘in zijn binnenste iemand zeggen: Die man gaat overboord’ (p. 431). Vele jaren later, wanneer hij eigenaar is, bezondigt Van Nes zich weer aan zoiets. Er staat dan: ‘iemand zeide: Die man gaat overboord’ (p. 505) en Brouwer voegt de daad bij het woord. Als men zich de eerdere passage niet herinnert, is niet goed te begrijpen dat die iemand de stem in hemzelf is.
Deze bezetenheid leidt ertoe dat Brouwer volgens de gangbare moraal van zijn en onze tijd immoreel is. Over het smokkelen dat hij doet bepaalt hij een moreel standpunt - oneerlijk maar vergeeflijk -, maar niet over het vermoorden van Van Nes. Hij heeft hierover geen enkel berouw. Er wordt niet eens op teruggekomen. Het spreekt voor Brouwer zo vanzelf dat Van Nes uitgeschakeld moet worden, dat hij geen gedachte aan het al of niet toelaatbare van zijn daad vuilmaakt. De verteller evenmin. Nu wordt deze Van Nes ook door de verteller afgeschilderd als een kwaadaardig man en volgens geldende normen verdiende hij een afstraffing, maar dat wil nog niet zeggen de doodstraf. Wat Brouwer verlangt gaat boven alles. Je kunt ook zeggen dat hij, in plaats van immoreel, moreel autonoom is: zijn eigen normen zijn voor hem beslissend.
Het boek laat een indruk van stoïcijns pessimisme en noodlottigheid achter. Toch wordt slechts eenmaal het lot genoemd: ‘het lot beschikt of men vlug of langzaam vaart om het te ontgaan. Wilkens vond het ongeluk weer thuis (...)’ (p. 438). Het lot beschikt dus ook over de manier waarop iemand het tevergeefs probeert te ontgaan. Van Brouwer wordt niet gezegd dat hij een lot heeft, maar zijn leven wordt er ook door geleid, want, zoals hij bedenkt, ook al zou zijn streven vergeefs zijn: ‘hij kon zichzelf niet veranderen’ (p. 483). Dat gegeven zijnde, is het moeilijk je voor te stellen dat het anders met hem had kunnen aflopen.
Het schip geeft Brouwer de vrijheid om zijn hang naar de verte uit te leven. Tegelijk maakt het hem onvrij doordat hij dit symbool van vrijheid wil kopen. Hij moet op geld uit zijn. Gebonden als hij hierdoor is, doet hij echter wat hij toch al wilde doen, de wereld ontdekken met een doel voor ogen. Aan het slot heeft hij een schip waar hij niets meer mee kan. Zijn einde lijkt triest, maar hij heeft zijn verlangens voor zover mogelijk verwezenlijkt.
| |
Stijl
Van Schendel heeft een onderkoelde stijl. Dramatische gebeurtenissen vertelt hij als een zakelijke observator. Hij beschrijft niet hoe de kapitein zelfmoord pleegt, maar vermeldt dat deze nergens meer op het schip te vinden is. Passages die
| |
| |
onthullen waar het om gaat worden terloops en zonder nadruk gebracht. Hij noemt soms gevoelens niet of duidt die slechts summier aan, maar geeft concrete details waaruit de lezer kan opmaken of raden wat het personage zal voelen. Zoals wanneer Jacob voorgoed weggaat uit het ouderlijk huis. Zijn vader heeft hem weer eens geslagen en Jacob trapt hem neer: ‘Toen nam hij zijn pet en opende de deur en ging. Hij hoorde een kikvors kwaken, een buurvrouw riep hem in het donker na. In de kraag van zijn buis kleefde bloed’ (p. 421). Over zijn gevoelens geen woord. De liefde voor zijn zuster Johanna wordt gesuggereerd met de volgende zinnen over zijn gedrag en gevoel: ‘zat [hij] bij haar en keek naar haar handen. Ieder keer dat zij zijn naam noemde voelde hij een zachte helderheid van haar’ (p. 419). Zij wordt door een trap van haar vader mank. Wat hij voelt bij haar dood wordt uitgedrukt door de zin: ‘Toen kwam de grote ontroering die niets dan stilte was’ (p. 420). Hier wordt het woord ‘groot’ gebruikt, dat meteen gedempt wordt door ‘stilte’, maar niettemin is Van Schendel de meester van het korte en bescheiden woord, van de ingehouden gevoelsbeschrijving. Pas veel later wordt gezegd dat hij van haar gehouden heeft en van haar alleen.
| |
Context
Met Het fregatschip (1930) zette voor Van Schendel, die al in de vijftig was, een periode van vernieuwde scheppingskracht in. Zijn werk wordt tot de stroming van de neo-romantiek gerekend, samen met onder andere dat van zijn vriend Aart van der Leeuw. Voor zijn vroegere werk gaat dat zeker op. Ook Het fregatschip heeft thema's die men romantisch kan noemen, zoals het verlangen naar de verte. Of de manier waarop hij ze vormgeeft echter nog romantisch is te noemen, is de vraag.
Trefwoorden voor het werk voorafgaand aan Het fregatschip zijn: zwerven, het verlangen, de droom en de liefde. Veel verhalen spelen zich in Italië af, tegen een niet exact omschreven historische achtergrond. Het hoogtepunt daarvan is Een zwerver verliefd, dat al in 1904 was verschenen. Ook Het fregatschip gaat over zwerven en een - obsessief - verlangen, maar dit wordt realistisch uitgewerkt en tot een onafwendbaar lijkende conclusie gebracht. Er schemert een noodlot doorheen, dat later, in Een Hollands drama (1935), expliciet op de voorgrond treedt. Het thema van de vrijheid en de distantie tot het vastgewortelde leven die de zee en het schip verschaffen, zal Van Schendel opnieuw behandelen in De waterman, maar dan als de worsteling om geestelijke vrijheid. Om vrijheid en afstand
| |
| |
houden van de maatschappij met haar inperkende regels ging het ook al in Een zwerver verliefd. In zoverre is Van Schendel zijn thematiek trouw gebleven, maar zijn behandeling is veranderd: hij is onverbiddelijk geworden. De droom is geen ontsnappen aan de realiteit meer, geen wegzweven, als in het verhaal Angiolino en de lente (1923), maar wordt met de werkelijkheid geconfronteerd en de uitslag wordt geobserveerd als in een experiment.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman is zeer gunstig ontvangen. De waardering varieert van ‘goed’ tot ‘superieur’. De stijl wordt bijna unaniem geprezen en wordt sober, muzikaal en subtiel genoemd. J. Slauerhoff vindt als enige de stijl soms stijf en gewrongen. Verder tonen velen zich verrast dat Van Schendel zich zo heeft weten te vernieuwen en realistischer is gaan schrijven.
De recensent van de NRC noemt het, ook wegens de stijl, een mooi boek. Het baart hem vreugde dat dit boek over de zee, ofschoon kosmopolitisch, toch ook echt Hollands is in zijn beschrijving van Amsterdam. Hij vergelijkt het met schrijvers over de zee als Rudyard Kipling en Joseph Conrad. Van Schendel doet niet voor hen onder. Nu hij met deze verrassing is gekomen, moet hij geacht worden alles te kunnen. H. Marsman signaleert gebreken, zoals dat er bijna niets verteld wordt over de vele havens en dat er te weinig strijd met de elementen voorkomt, maar is niettemin enthousiast. Hij vindt dat Brouwer meesterlijk is getypeerd en dat het boek krachtig is en echt Hollands in de beste zin van het woord. Maurits Uyldert merkt op dat Van Schendel een grondige studie heeft gemaakt van de zeilvaart en daardoor, en dankzij zijn dichterlijke intuïtie, sfeer weet op te roepen. Een kritiekpuntje is dat buiten Brouwer de zeelieden niet goed uit de verf komen. De betekenis van de roman is volgens deze recensent dat de schrijver via Brouwer het beeld weet op te roepen van een belangeloze en sterke liefde voor het schip. Anton van Duinkerken stelt, niet als enige, dat de schrijver met deze roman veel van zijn vorige werk heeft overtroffen. Hij acht de compositie echter tamelijk zwak, omdat na het conflict tussen Brouwer en de kapitein een ander verhaal begint, maar verder vindt hij het prachtig. De hoofdpersonen zijn duidelijke gestalten. Na Schuim en as van Slauerhoff is dit het tweede welgeslaagde boek over het leven op zee. A.M. de Jong is ook enthousiast. Van Schendel was voor hem iemand geworden die hij zag wegnevelen in doelloze vage dromen. Dit is echter een merkwaardig en prachtig boek.
| |
| |
Schijnbaar wel eens droog voor wie niet beseft dat onder alles een diepe, verborgen ontroering leeft. Het is vol leven en avontuur, in zijn soberheid zeldzaam suggestief en zuiver. De Maasbode meent dat dit boek misschien wel het mooiste is dat Van Schendel schreef. De beschrijvingen zijn levendig, vol kleur en karakter. Directe emotie blijft uit, maar er is een gedurige stille spanning, die in kleine fragmenten haar hoogtepunten vindt. P.H. Ritter jr. meent dat de tragiek van het menselijk verlangen op aangrijpende wijze is verbeeld. Het boek is een meesterwerk omdat de omlijndheid en gaafheid van de conceptie aan de subtiele stijl van Van Schendel nieuwe schittering verlenen. Voor Slauerhoff is de roman soms meer allegorisch dan reëel, maar toch wel meeslepend. Henri Borel heeft er zo van genoten dat hij het niet prettig vindt er ook kritisch over te moeten schrijven. Die kritiek houdt in dat de schrijver er tegen het slot geforceerd romantische literatuur van wil maken. Theun de Vries waardeert dat Van Schendel de realiteit gevonden heeft. Weliswaar heeft Brouwer iets bovenmenselijks dat ridicuul is, maar toch zijn veel beschrijvingen reëel en is het boek zelfs spannend.
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kende Van Schendel voor dit boek de C.W. van der Hoogt-prijs toe. Dit was curieus omdat het een prijs ter aanmoediging was. In het rapport wordt uitgebreid uiteengezet welke overwegingen ertoe hebben geleid om de prijs toch aan iemand met zo'n lange schrijverscarrière te verlenen. Misschien het belangrijkste argument was dat Van Schendel zich met dit verrassende boek geheel vernieuwd had. Men mocht hem dus aanmoedigen om op deze weg voort te gaan.
In de loop van de tijd hebben ook wel negatieve geluiden geklonken. Knuvelder citeert aan het slot van zijn beschouwing over Van Schendel in zijn handboek een recensent die vond dat Van Schendel meer een goed vakman was dan een groot schrijver.
Tegenwoordig bestaat er nog steeds veel waardering voor Het fregatschip. Recentelijk hebben Marres en Otten de roman in hun beschouwingen lovend besproken. Otten noemt het een grote liefdesroman.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Arthur van Schendel, Het fregatschip Johanna Maria. In: Verzameld Werk 3, Amsterdam 1976, p. 405-517.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anton van Duinkerken (pseud. voor W.J.M.A. Asselbergs), Het fregatschip Johanna Maria. In: De tijd, 4-6-1930. |
[anoniem], Arthur van Schendel. Het fregatschip Johanna Maria. In: NRC, 12-7-1930. |
Theun de Vries, Van Schendel oud en nieuw, Het fregatschip Johanna Maria. In: Critisch Bulletin, juli-augustus 1930. |
J. Slauerhoff, Het fregatschip Johanna Maria door Arthur van Schendel. In: Nieuwe Arnhemsche courant, 2-8-1930. |
Henri Borel, De roman van een zeilschip. In: Het vaderland, 10-8-1930. |
A.M. de Jong, Arthur van Schendel Het fregatschip Johanna Maria. In: Het volk, 19-8-1930. |
H. Marsman, Arthur van Schendel: Het fregatschip Johanna Maria. In: De vrije bladen nr. 8-9 augustus-september 1930, p. 268-270. Ook in: J.L. Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband. Amsterdam 1981, dl 2, p. 318-320. |
P.H. Ritter jr., De daad en de droom in het leven van den mensch. Arthur van Schendel's nieuwe boek Het fregatschip Johanna Maria. In: De Hollandse revue, 1-9-1930. |
[anoniem], Een boek van de zee. In: De Maasbode, 25-10-1930. |
Maurits Uyldert, Het fregatschip Johanna Maria door Arthur van Schendel. In: Het algemeen handelsblad, 1-11-1930. |
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel bekroond met den C.W. van der Hoogt-prijs. In: NRC, 10-6-1931. |
R. Pulinckx, Arthur van Schendel, Zijn werk en betekenis. Diest 1944, p. 100-108. |
N.A. Donkersloot, Analyse van een roman: A. v. Schendel, Het fregatschip Johanna Maria. In: De roman als levensspiegel: zes lezingen. Den Haag 1950, p. 5-31. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde dl IV. Den Bosch 19765. |
F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel, Achtergronden, karakter en ontwikkeling. Utrecht 19782, p. 218-229. |
S. Vanderlinden, De dansende burger, Arthur van Schendels sociale visie. Leuven 1980, p. 19-50. |
Inez van Eijk en Rudi Wester, Honderd helden uit de Nederlandse literatuur. Weesp 1985, p. 266-269. |
A. van den Hoven, Arthur van Schendel's Het fregatschip Johanna Maria. In: Canadian journal of Netherlandic studies, nr. 1, spring 1987, jrg. 8, p. 9-14. |
J.J. Quak, Maritiem-historische aspecten van Het fregatschip Johanna Maria. In: Tijdschrift voor zeegeschiedenis, nr. 2 oktober 1990, jrg. 9, p. 121-134. |
Willem Jan Otten, Het innerlijke schip, Over Arthur van Schendel: Het fregatschip. In: Tirade, 1993, jrg. 37, p. 65-74. Ook in: De letterpiloot. Amsterdam 1994, p. 270-184. |
| |
| |
René Marres, Arthur van Schendel's werk revisited: leven in vrijheid of gebondenheid. Leiden 1994, p. 17-21. |
lexicon van literaire werken 47
augustus 2000
|
|