| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
Wierook en tranen
door Jooris van Hulle
Achtergrond en uiterlijke beschrijving
De novelle Wierook en tranen van Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond de Belser, *17 juni 1929 te Berchem bij Antwerpen) verscheen in 1958 in de Ad Multosreeks van uitgeverij Manteau. Van het boek, dat in 1987 reeds aan een 25e druk toe was, werden tot op heden 330 000 exemplaren verkocht.
Over het ontstaan van het boek en over de keuze van de naam Waldo voor de negenjarige hoofdfiguur, verklaarde de auteur: ‘Als 12-jarige - ik was 3 jaar ouder dan Waldo, toen de oorlog uitbrak - ben ik met mijn ouders naar Frankrijk gevlucht. Zoals velen hoopten we vanuit Calais nog te kunnen inschepen naar Engeland, maar we zijn niet verder geraakt dan Audruicq. Daar hebben we een paar weken gepleisterd als gasten van een vriendelijke boerenfamilie. Op een naburig erf had een ander Vlaams gezin een onderkomen gevonden; het zoontje van die vluchtelingen, een jongen van een jaar of tien, heette Waldo Coremans. Daar komt die naam vandaan, een van de zeldzame voorbeelden van reële naamgeving in mijn werk (de meeste andere namen van mijn figuren zijn gefantaseerd). In het boek heb ik alleen het “coren” vervangen door “haver”, een soort Spielerei’.
De novelle, die inclusief het voorwerk 112 bladzijden beslaat, telt negen hoofdstukken. De schrijver heeft zijn tekst vooraf laten gaan door een opdracht: ‘voor pa en ma’.
In het Referendum van de Vlaamse Letterkundigen werd Ruyslinck in 1959 laureaat met Wierook en tranen. In 1977 werd de novelle in een co-produktie van brt en ncrv voor televisie verfilmd, naar een bewerking van Rients Slippens en onder regie van Ruud Keers.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1
Na een lange fietstocht komen Waldo Havermans (zijn familienaam vernemen we pas in de loop van het tweede hoofd- | |
| |
stuk) en zijn ouders, op de tweede dag van hun overhaaste vlucht voor de binnenrukkende Duitsers, aan in het stadje Poperinge. Ze vinden onderdak bij een oud vrouwtje, dat een pijp rookt en Waldo de schrik op het lijf jaagt. Op de kamer, waar pa en ma en Waldo in één groot bed slapen, vindt de jongen dat het naar wierook ruikt. Zijn voorliefde voor de zoetige, harsige geur van wierook had hem overigens de bijnaam ‘kerkuiltje’ bezorgd. In het holst van de nacht wordt de familie opgeschrikt door Willy, de kleinzoon van de vrouw des huizes. Hij komt vergif strooien om de ratten te verdelgen. Op Waldo maakt deze Willy een nare indruk, vooral omdat hij de puistjes op zijn voorhoofd heeft opengekrabd. Pa en ma denken dat Willy een somnambule, een slaapwandelaar is.
| |
Hoofdstuk 2
's Anderendaags wordt de tocht voortgezet. Op twee kilometer van de grens krijgt ma een lekke band. Als het euvel hersteld is, raakt het gezinnetje verstrikt in de colonne vluchtelingen, die bij de grensovergang worden tegengehouden. Alleen de militaire transporten hebben nog vrije doorgang. Als het bericht komt dat de grenspost van Menen nog open zou kunnen zijn, leidt de tocht naar deze stad. Bij een oponthoud, terwijl ma zich eventjes in het struikgewas heeft teruggetrokken, worden ze overvallen door Duitse vliegtuigen. Als Waldo weer om zich heen durft kijken, wacht hem een gruwelijke ontdekking: zijn beide ouders zijn omgekomen. Hij loopt snikkend weg.
| |
Hoofdstuk 3
In een veldhospitaal legt een ‘witte juffrouw’ hem omzichtig uit hoe wreed de oorlog wel is. Even komt ook een kapitein hem gedag zeggen. Met korporaal Evarist, aan wiens hoede hij door de kapitein is toevertrouwd, reist Waldo in de stuurcabine van de vrachtwagen naar een vluchtelingenkamp. In een grote stad ontmoet Waldo op het plein, waar gratis soep wordt uitgedeeld, zijn buurmeisje Vera. Haar vader is bij het leger ingelijfd, haar moeder is ze uit het oog verloren bij de grens. Zij kan Waldo overhalen met haar mee te trekken in plaats van met Evarist naar het kamp door te rijden. In een vervallen mosterdfabriek brengen ze samen de nacht door. Vera droomt ervan samen met Waldo de kust te bereiken, waar ze, als eens de oorlog voorbij is, samen in de duinen gaan wonen.
| |
Hoofdstuk 4
Bij het ontwaken confronteert het geschut beide kinderen weer met de harde realiteit van de oorlog. Om aan de verwarrende drukte te ontsnappen besluiten ze de binnenwegen te volgen, richting kust. Met Vera, die erg godvrezend blijkt te zijn en bij een veldkapelletje stilhoudt om te bidden, spreekt Waldo over God en de straffen, die Hij de Duitsers toch moet opleggen, omdat ze overal kerken verwoesten. Even later ver- | |
| |
telt Vera dat zij na de oorlog kloosterzuster wil worden. Waldo, die stilletjes verliefd op haar geworden is, vindt dit uiteraard niet fijn.
| |
Hoofdstuk 5
Om aan de nu snel naderende Duitsers te ontkomen, verbergen Waldo en Vera zich op een hooizolder. Als ze ontdekt worden, blijken de Duitsers erg vriendelijk te zijn. Ze krijgen zelfs sinaasappelen aangeboden. Op het kerkhof, waar ze zich de vruchten laten smaken, ontmoeten ze twee branieachtige jongens. Een van hen wil hun, als Vera met hem wil vrijen, de plaats tonen waar een dode Duitser ligt. Laat in de namiddag zoeken Waldo en Vera een plaatsje om wat uit te rusten. Waldo verlangt hevig naar huis. Samen besluiten ze de terugtocht naar Antwerpen te aanvaarden.
| |
Hoofdstuk 6
Nog voor de middag van de volgende dag komen ze in Tielt aan, waar Andreas, een oom van Vera, woont. Bij hun aankomst in diens villa blijkt Andreas stomdronken te zijn. In zijn huis vindt namelijk een feestje plaats met Duitse officieren. Waldo en Vera vluchten naar buiten. Ze besluiten de spoorlijn richting Gent te volgen. In een landelijk stationnetje zien ze een trein met Belgische krijgsgevangenen. Waldo merkt Evarist op tussen de moedeloze soldaten, maar die kijkt niet op. Van de stationschef mogen ze niet meereizen met de trein.
| |
Hoofdstuk 7
Aan de Leie aangekomen, vinden Waldo en Vera een schuit, waarin ze zich op het water laten drijven. Als ze door een patrouille van Duitse soldaten ontdekt worden, moeten ze uitstappen. Vooral tegenover Vera gedragen de soldaten zich heel vriendelijk. Waldo en Vera mogen plaatsnemen in het zijspan van de motorspannen. Zo zullen ze nu wel heel snel in Antwerpen komen. Plotseling rijden de soldaten een hobbelig zandpad op, zogenaamd om even te verpozen. De kinderen moeten uit de veldfles drinken en Waldo, die snel dronken wordt, ziet nog net hoe twee van de Duitsers met Vera in het bos verdwijnen.
| |
Hoofdstuk 8
Als hij wakker wordt, is iedereen verdwenen. Even later vindt hij Vera tussen de struiken. Ze kan niet vertellen wat de Duitsers met haar gedaan hebben, ‘het is iets heel ergs en zondigs’ (p. 92). Waldo gaat hulp zoeken. Twee zigeuners willen hen wel helpen. Er komt een ambulance bij, die Vera naar Gent zal brengen. Met de woonwagen van de zigeuners zal ook Waldo naar Gent kunnen trekken.
| |
Hoofdstuk 9
In Juul de zigeuner vindt Waldo al gauw een vriend. Tegen de avond komen ze aan in Gent. In de Bijloke, het ziekenhuis waarnaar Vera werd overgebracht, brengt een ziekenzuster Waldo omzichtig op de hoogte van Vera's toestand: eerst zegt ze dat ze op God moeten hopen en bidden voor haar genezing,
| |
| |
later, nadat een dokter bij haar is geweest, dat Vera nu een engeltje in de hemel is. Voor Waldo stort de wereld in elkaar: ‘Ik was negen jaar en reeds ontwaakte in mijn hart deze bittere onkinderlijke wijsheid: dat het leven heel wat anders was dan een verhaaltje met kleurige droomplaatjes.’ (p. 110) In de kapel, waar de zuster met hem wil bidden en waar ‘de zoete dronkenmakende geur van wierook’ (p. 111) naar hem toedrijft, twijfelt Waldo aan Gods goedheid. Bij het verlaten van de kapel stopt hij het geldstuk, dat hij van Juul gekregen heeft, in het offerblok. De zuster streelt hem nog eens zacht over het hoofd.
| |
Interpretatie
Titel
Het principe van de tweeledigheid, dat ook thematisch en structureel sterk wordt benadrukt (zie verder), wordt al direct duidelijk uit de titel van de novelle. In een interview verklaarde Ward Ruyslinck: ‘De eigenlijke sleutel voor de titelsymboliek heb ik, voor zover die al niet in de voorafgaande hoofdstukken zichtbaar wordt, in de allerlaatste bladzijde van het boek gegeven, daar waar Waldo mediteert: “De geur van wierook gaf me zoals steeds een heerlijk gevoel van bedwelming. Wierook was de adem van God.” Daartegenover staan de tranen, d.i. het menselijk lijden, de beproeving, inz. de kwellingen en verschrikkingen van de oorlog.’ Reeds in het eerste hoofdstuk, als Waldo bij de ‘heks’ overnacht, wordt gerefereerd aan de wierook: Waldo probeert zijn angstgevoelens te verdrijven door hardnekkig aan de wierook te denken. En even verder vertelt hij hoe hij zich niet verdrietig kon voelen, ‘toen oom Gerrit in de kerk lag om doodgezongen en nadien begraven te worden en de wierook als een dichte mistbank boven de flakkerende kaarsen hing’ (p. 10).
Waarschijnlijk mag deze overweging een vooruitwijzende waarde worden toegekend: ook in het slothoofdstuk vloeien wierook en dood (van Vera) in elkaar over. De wierook staat in die zin voor het verlangen naar geborgenheid (in God), naar vertrouwen, liefde en geluk. De tranen uit de titel symboliseren de keerzijde van dit alles, de gruwelijke werkelijkheid, de oorlog en zijn verschrikkingen.
| |
Thematiek
Het verhaalmotief, de ervaringen van twee kinderen in een door de oorlog op hol geslagen wereld, waarin Ruyslincks afkeer van het militarisme tot uiting komt, evoceert in eerste instantie de initiatie van een negenjarig kind in de wereld van de volwassenen. Deze inwijding gebeurt in wezen op een bruuske manier: waar Waldo aanvankelijk het kwaad in zijn kinderlijke verbeelding laat ontstaan (denk aan het oude vrouwtje en
| |
| |
haar kleinzoon Willy in het eerste hoofdstuk), zal de confrontatie met de verdorvenheid van de wereld van de volwassenen plaatsvinden op een moment dat hij en Vera argeloos het goede aanwezig vermoeden: bij oom Andreas in Tielt, waar Waldo getuige is van een onterend tafereel met een dronken Duitse officier en een schaamteloze vrouw, en bij de vier Duitse soldaten, die zo vriendelijk leken, maar uiteindelijk op bestiale wijze Vera zullen misbruiken. Dit element van ‘tragische ironie’, waarbij de ‘held’ een reeks daden stelt en overpeinzingen formuleert waarvan hij denkt dat ze nuttig ofwel juist zijn, maar die in werkelijkheid precies omgekeerd uitvallen, geeft aan het verhaal een bijkomende dimensie.
Ward Ruyslinck heeft, zoals misschien iets te nadrukkelijk wordt verwoord in het slottafereel, het verlies van de onschuld van zijn hoofdfiguur op het plan van de geloofstwijfel getild. Het diepe godsvertrouwen van Waldo (zie reeds het eerste hoofdstuk: ‘wij waren niet zedeloos en niet goddeloos. Van de oorlog hadden we dus ook niets te vrezen’, p. 9) raakt ondermijnd, eerst door het feit dat hij door Vera's al te sterk beleden godsdienstijver in God een concurrent gaat zien, later, na de dood van zijn vriendinnetje, omdat hij tot het besef komt ‘dat hij een god was die de mensen meer verdriet dan blijdschap gaf’ (p. 112). Losgemaakt van de heilsgedachte kan de fundamentele antithese, die het boek schraagt, geïnterpreteerd worden als de tegenstelling tussen goed en kwaad.
Nevenmotief in Wierook en tranen, dat in het latere oeuvre van Ruyslinck is uitgegroeid tot een der belangrijkste thema's, is dat van de afkeer van de massa. Als Waldo de colonne vluchtelingen bekijkt, merkt hij op: ‘De mensen vraten zoals ze nog nooit in hun leven gevreten hadden, bijna alsof de oorlog hun een onverzadigbare honger gaf, alsof ze met een volle krop wilden sterven.’ (p. 19) En even verder, als hij een vrouw opmerkt die met gespreide benen neergehurkt zit, luidt het: ‘Ja, de mensen schaamden zich niet. Het is oorlog, zeiden ze, en daarmee bedoelden ze: het ongeoorloofde is voortaan geoorloofd.’ (p. 20)
| |
Vertelsituatie
In Wierook en tranen komt de negenjarige hoofdfiguur in de ik-vorm aan het woord. De meeste critici wijzen erop dat precies in het feit dat Ruyslinck zijn verhaal in de mond legt van een kind, een soort spanning ontstaat tussen niet-weten en weten. Waldo kijkt inderdaad vaak onbegrijpend aan tegen de wereld van de volwassenen: ‘als men negen jaar is, is er heel wat dat men nog nooit gehoord of gezien heeft.’ (p. 5) Er zijn woorden die hij niet begrijpt (bijvoorbeeld ‘somnambule’), diverse allusies op seksualiteit klinken hem vreemd in de oren en - een trucje uiteraard van de schrijver - vreemde talen wor- | |
| |
den door Waldo in het verhaal fonetisch weergegeven (‘konvwa’ en ‘seetil marchee’, (p. 20) en ‘Achsoo, vajs ojer moetter das?’ (p. 81)). Met dit niet-weten van de argeloze Waldo staat in fel contrast het weten van de volwassen lezer en zo wordt de onmacht van het kind tegenover het kwaad nog eens extra benadrukt. Menig criticus was wel van oordeel dat de auteur er niet steeds in geslaagd is de keuze van Waldo als vertellende instantie waar te maken. Paul Hardy merkte bijvoorbeeld op: ‘Op andere bladzijden slaagde ik er lang niet in het kind te horen, omdat het Ruyslinck niet voortdurend gelukte de schone “schijn” van het kind op te houden.’
| |
Opbouw
In de negen hoofdstukken van Wierook en tranen brengt Waldo het relaas van vijf dagen uit zijn zes dagen durende dooltocht (de eerste dag wordt niet verteld, het verhaal opent met de avond van de tweede dag). In de hoofdstukken 1 tot 5, die de beweging tekenen van huis weg (het structurerend gegeven van ‘de klosdraad die wordt afgerold’ is hier opvallend aanwezig), worden vier dagen verteld, waarbij een groot aantal tijdssprongen voorkomt. Van hoofdstuk 6 tot 9, wanneer de terugkeer naar huis wordt ingezet, wordt nog slechts één dag beschreven, precies omdat binnen deze tijdsspanne het verhaal naar een hoogtepunt wordt gedreven. Deze tweeledigheid, die ook thematisch wordt uitgewerkt in de tegenstelling tussen geborgenheid (ouders, de witte juffrouw, Evarist) en de zich later manifesterende negativiteit (oom Andreas, de Duitse soldaten), wordt eveneens opgeroepen door de bucolisch-vredige passage in hoofdstuk 5, die als een intermezzo de twee bewegingen in het boek van elkaar scheidt.
| |
Stijl
Precies in deze passage is het taalgebruik van Ruyslinck echt euforisch: speels in zijn woordkeuze, indringend-typerend als het erom gaat een sfeer op te roepen. Verder vertoont Wierook en tranen, zoals H.L. het opmerkte, ‘een beheerste schrijftrant (...), onopgesmukte eenvoud op een achtergrond van weemoedigheid’.
| |
Context
Wierook en tranen is het tweede prozaboek van Ward Ruyslinck, die voordien reeds enkele dichtbundels had gepubliceerd. In 1957 had hij als prozaïst gedebuteerd met De ontaarde slapers, waarin twee figuren ten tonele worden gevoerd die, rechtstreeks of indirect, ten onder gaan aan de angstgevoelens, veroorzaakt door de Tweede Wereldoorlog. Ruyslinck heeft als kind in de oorlog het ‘fatsoen’ van de volwassenen leren doorzien: ‘Gevoelige kinderen hebben dit moeten verwerken als een schokkende ervaring. Op dat moment, daar
| |
| |
ben ik van overtuigd, is de generatie ontstaan die wij naderhand hebben zien evolueren als nozems, beatniks, hippies en tutti quanti - de rebellerende generatie van vandaag, de contestanten. (...) Uit Waldo in Wierook en tranen is, als je wil, Frankie van De stille zomer of Freddy Casteels van Het ledikant gegroeid, uit Vera in Wierook en tranen zou Lotje Vogel in De paardevleeseters gegroeid kunnen zijn.’ (uit: Röntgens van Ruyslinck)
Niet alleen in het oeuvre van Ward Ruyslinck komt de Tweede Wereldoorlog als toonaangevend motief naar voren. Ook vele tijdgenoten hebben er indringend over geschreven: Ivo Michiels (Kruistocht der jongelingen, 1951), Marga Minco (Het bittere kruid, 1957), W.F. Hermans (De donkere kamer van Damocles, 1958), Harry Mulisch (Het stenen bruidsbed, 1959), Jos Vandeloo (De vijand, 1962) en vele anderen.
Gesitueerd binnen het oeuvre van Ward Ruyslinck verkent Wierook en tranen reeds duidelijk de motieven die in latere romans zullen worden uitgewerkt: de geloofscrisis, mede veroorzaakt door het overlijden van de oudere broer van de auteur in 1948 (Het dal van Hinnom, 1961), de afkeer van de massa (Het reservaat, 1964) en meer algemeen: het engagement ten voordele van de verdrukten, de underdogs in onze maatschappij (bijvoorbeeld in De heksenkring, 1972).
André Demedts spreekt in zijn kritiek naar aanleiding van Wierook en tranen van een ‘verdiept naturalisme’: ‘Als hij (Ruyslinck, j.v.h.) meesters gehad heeft, zijn het de grote Russen geweest, wier naturalisme veel dieper dan een loutere weergave van hartstochten gaat.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Omdat Wierook en tranen vrijwel direct na het debuut De ontaarde slapers verscheen (één jaar later om precies te zijn), wilden de meeste critici beide werken tegen elkaar afwegen. Was voor enkelen onder hen het verrassingselement - Ruyslincks debuut werd unaniem geprezen - verdwenen, over het algemeen was men van oordeel dat de novelle, als zij niet even goed was, dan toch een bevestiging van het schrijverstalent inhield. Op de bedenkingen over de geloofwaardigheid van de vertellende ik-figuur werd hierboven reeds gewezen. Eigenaardig was wel dat de criticus van De Periscoop de vraag stelde: ‘Waarom toch die tranerige titel?’ Duidelijk is wel dat de man de symboliek, die schuilgaat achter deze titel, niet had opgemerkt. En nog minder relevant is de opmerking in De Volksgazet, namelijk ‘of de dood van Vera, medisch gesproken, wel
| |
| |
helemaal gewettigd is’.
Op de middelbare scholen is Wierook en tranen een ware bestseller geworden, zo zeer zelfs dat Ward Ruyslinck nogal eens een ‘schoolauteur’ wordt genoemd. Meer dan eens heeft de schrijver zelf daarop gereageerd en erop gewezen dat zijn boeken eigenlijk door ‘gelijkgestemde zielen’ zouden moeten worden gelezen.
Pas in het najaar van 1987 kwam een eerste vertaalde uitgave van Wierook en tranen tot stand toen de uitgeverij Radouga te Moskou in een Russische omnibus van korte romans, novellen en verhalen van Ruyslinck ook Wierook en tranen opnam. Een jaar later, eind 1988, brachten de Editions de la Longue Vue te Brussel een Franse editie op de markt onder de poëtische titel Les pommiers étaient en fleurs. Relatief weinig vertalingen dus. Daaromtrent merkt de auteur zelf op: ‘De grote bijval, die het boek in Vlaanderen en Nederland geniet, heeft kennelijk niet tot een doorbraak in het buitenland geleid. (...) Een van mijn trouwe Duitse lezers, dr. Johann Langer uit Frankenthal, gaf me ooit te kennen dat het Duitse publiek ongaarne door schrijvers uit de voormalige bezette gebieden herinnerd wordt aan het oorlogsleed, veroorzaakt door Hitlers horden. Ook Georg Hermanowski, die in de jaren zestig drie romans en een aantal verhalen van me in het Duits vertaalde, liep om dezelfde psychologische reden in een wijde boog om mijn tweede roman heen. Die Schuldfrage des deutschen Volkes, ja, daar kan ik wel min of meer in komen.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Ward Ruyslinck, Wierook en tranen, 13e druk, Brussel/Den Haag 1974.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Panhuysen, Het verhaal van een negenjarige jongen. Wierook en tranen, nieuwe kleine roman van Ward Ruyslinck. In: Het Binnenhof, 22-11-1958. |
W. Wagener, Europees niveau in Vlaamse letteren. Wierook en tranen van Ward Ruyslinck. In: Rotterdams Nieuwsblad, 6-12-1958. |
H.L., Wierook en tranen. In: De Volksgazet, 11-12-1958. |
X., Twee Vlaamse debutanten. In: Algemeen Dagblad, 27-12-1958. |
U. Vande Voorde, Vlaamse verhalen en novellen. Vital Celen - Johan Daisne - Frans de Bruyn - Ward Ruyslinck. In: De Standaard der Letteren, 8-1-1959. |
P. Hardy, De kruistocht der kinderen. W. Ruyslinck: Wierook en tranen. In: Gazet van Antwerpen, 13-1-1959 (eveneens in: Boekengids, februari 1959). |
P.D.S., Wierook en tranen door W. Ruyslinck. In: Vooruit, 15-1-1959. |
A. Demedts, Wierook en tranen. Ward Ruyslinck bevestigt zijn groot talent. In: De Nieuwe Gids, 15-1-1959. |
C.M. Reesen, Ruyslinck W.: Wierook en tranen. In: Prisma Lectuurvoorziening, januari 1959. |
M. Beinema, De zuiverende tijd. In: De Rotterdammer, 7-2-1959. |
R. Herreman, De Boekuil. Ward Ruyslinck: Wierook en tranen. In: Vooruit, 9/10-2-1959. |
P. De Prins, Wierook en tranen door Ward Ruyslinck. In: De Periskoop, maart 1959. |
R. Van de Moortel, Ward Ruyslinck heeft aan de verwachtingen beantwoord. ‘Wierook en tranen’ sterker dan ‘De ontaarde slapers’. In: De Landwacht, 7/8-3-1959. |
J. Spierdijk, ‘Ontaarde slapers’ en ‘Wierook en tranen’. Ward Ruyslinck: nieuwe belofte voor Vlaams proza. In: De Telegraaf, 9-4-1959. |
J. Greshoff, Geslaagd schrijverschap in ‘Wierook en tranen’. Een geheel andere Ruyslinck. In: Het Vaderland, 18-4-1959. |
An., Het boek vandaag. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 21-5-1959. |
O.V.W., Nieuwe boeken. Wierook en tranen door Ward Ruyslinck. In: Band (Leopoldstad), nr. 5, 1959, p. 196. |
R. Brulez, Vlaamse novelleschrijvers. Jos Vandeloo en Ward Ruyslinck. In: Het Laatste Nieuws, 18-6-1959. |
L. Scheer, Proza van Ward Ruyslinck. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 5, juni 1959. |
C.J. Kelk, Het boek van de maand: Wierook en tranen van Ward Ruyslinck. In: De Groene Amsterdammer, 14-11-1959. |
J. Roeland-Vermeer, Nieuwe Zuid-Nederlandse verhalen en romans. In: Kultuurleven, nr. 3, 1960, p. 196-197. |
Th. Govaart, God-kwaad-mens. Het prozawerk van Ward Ruyslinck. In: De Bazuin, 17-9-1960. |
| |
| |
F. Tommelein, Vlaamse letteren. Wierook en tranen door Ward Ruyslinck. In: De Periskoop, januari 1961. |
L.E. De Meulenaer, Kennismaken met Wierook en tranen door Ward Ruyslinck. Brussel-Amsterdam 1970. |
L. Scheer, Balans van een kindertijd. Wierook en tranen. In: Röntgens van Ruyslinck. Antwerpen-Brussel 1972, p. 59-71. |
J.E. Daele, Omtrent Wierook en tranen, Brussel-Den Haag 1975. |
M. Janssens, Ward Ruyslinck, Antwerpen-Amsterdam 1975, p. 8-9. |
A. de Bruyne, Ward Ruyslinck, reeks: Grote Ontmoetingen, Brugge 1977, p. 31-32. |
J.G.M. Weck en W.C.M. Groutars-Poeth, In contact met het werk van moderne schrijvers: Ward Ruyslinck, Amsterdam 1983, 3e druk, p. 53-58. |
W. Ruyslinck, Terugblik. ‘Wierook en tranen’: De oogappel van twee generaties. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 2, april 1989. |
lexicon van literaire werken 4
december 1989
|
|