| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
Het reservaat
door Marcel Janssens
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Na De ontaarde slapers van 1957 en Het dal van Hinnom van 1960 publiceerde Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond de Belser, geboren op 17 april 1929 te Berchem bij Antwerpen) in 1964 Het reservaat. Ruyslinck vertelde vier jaar na Het dal van Hinnom nog eens een ‘epos van de paria’ dat ook buiten ons taalgebied een ruime weerklank vond. In een interview kort na 1964 situeerde hij het gebeuren in de buurt van 1970. Hij was toen kennelijk zó overtuigd van de overheersing van de westerse wereld door het totalitaire politieke en economische systeem, dat hij de gevangenneming van de vrije individuen die zich verzetten tegen een geautomatiseerde technocratie, zich al zag voltrekken binnen een paar jaren. Gefascineerd door nazistische, stalinistische en maoïstische totalitarismen, projecteerde hij dat ‘reservaat’ van vrije mensen met een geweten al in een nabije toekomst en achtte hij zich geroepen om daar zo krachtig mogelijk tegen te ageren en de lezer tot een gelijkaardig engagement aan te sporen. Hij had inmiddels ‘Amerikaanse’ aspecten aan die dreiging toegevoegd.
Het reservaat werd bekroond met de Prijs van de Vlaamse Provinciën 1967 en bereikte ook in het buitenland een groot lezerspubliek. Het is aan zijn 22e druk toe en werd vertaald in het Engels, Duits, Zweeds, Hongaars, Pools en Roemeens. In Warschau kende het van oktober 1973 tot april 1974 96 voorstellingen als theaterstuk Homo mollis, een geëngageerd toneel in de toenmalige Poolse Sovjetrepubliek.
| |
Inhoud
Het reservaat wordt verteld in drie boeken: het eerste boek, ‘De achterhoede’, strekt zich over
meer dan 100 bladzijden uit; het tweede, ‘Paalberg’, en het derde, ‘Homo Mollis’, beslaan daar ieder maar een kleine helft van. De roman heeft de drieslag van een gerechtszaak: een misdrijf, een verhoor, een straf. Er gaat een motto aan vooraf: ‘Wanneer de Europese beschaving werkelijk eens sterft, dan is het aan de ziekte welke Amerikanisme heet, aan een wereldbe- | |
| |
schaving uitsluitend gebouwd op de begrippen nut en winst.’ (J. Greshoff, Voor Volwassenen)
| |
Eerste boek: De achterhoede
Op 9 november wordt Basile Jonas, een man van negenendertig jaar en al veertien jaar werkzaam als leraar Nederlands op een gymnasium, voor de tweede maal voor een commissie van onderzoek gedaagd. Hij is bang geworden van die mensen die hem ondervragen, van de heren bijzitters Opdael en Vasalis, en vooral van de rector Walvis, ‘een man met onverzoenlijke opvattingen, een intellectueel diepvriesproduct’. De Cobra, met de President aan het hoofd, regeert de staat autoritair. Jonas vermoedt dat men hem verdenkt van een vulgaire verleidingspoging ten aanzien van Martha Simons, een leerlinge van zeventien jaar. Ook procureur Galle, de vader van Elvire Galle, belaagt hem. De moeder van Martha heeft een relatie met Johan Drexeler, de administrateur-generaal van het Epp-concern en voorzitter van de Kamer van Koophandel, ‘een zeer invloedrijk man die zich in de bijzondere gunst van de President verheugde en die over de minister van Financiën sprak als over “mon ami Julien”’.
De leraar tracht Martha onder te brengen bij mevrouw Isa Baert, vroeger een befaamd violiste, en bij kanunnik Lemaire, maar die wijzen die opdracht af. Zo blijft Martine bij Basile logeren.
Hij wordt gearresteerd door ‘het Heilige Monster’, dat zich opstelt tegen ‘de congregatie van het menselijk geweten’, verpersoonlijkt door Basile. Hij zegt tijdens het verhoor: ‘I do not think too much, I love too much’. Op het proces verschijnen verschillende getuigen, wiens getuigenis er weinig toe doet. De Utility-and-profitmoraal tracht allemaal lafaards van ons te maken, de eerlijken zijn de zwakkelingen, en wanneer ze bovendien ook nog verstandig zijn, worden ze idealisten of utopisten, aldus de voorzitter van het rechtscollege.
De gemeenschap heeft geen behoefte aan leiders die idealisten of utopisten zijn, de gemeenschap is een realiteit en die kan niet worden uitgebouwd met droombeelden. Basile Jonas moet een machine worden, of hij zal door die machine gegrepen en vermorzeld worden. Ik heb een hart, antwoordt hij, ik kan nooit een machine worden. Hij wordt niettemin veroordeeld.
| |
Tweede boek: Paalberg
Op 20 november verschijnt Basile Jonas voor de psychologische keuringsraad. Voor hen is hij een exemplaar van ‘de zeldzame homo-jeti’, een gevaar voor het ‘Heilig Monster Staat’. Basile besluit plots naar Zwitserland te vertrekken, al weet hij niet zo goed wat hij daar gaat zoeken. Onderweg wordt hij aangehouden door zekere Omer Potter, die hem terugbrengt naar Paalberg, ‘een staatslogement voor bedreigde
| |
| |
enkelingen’. Dr. Faes veroordeelt hem daar tot ‘levenslange opsluiting in een mensenreservaat’. Hij is nummer 10 van een bevolking waarvan de leden allemaal na hun eigennaam een typische naam in het Latijn krijgen. Hij zal heten ‘Homo mollis’.
| |
Derde boek: Homo mollis
In dat reservaat voor overlevingstypen komt Martha Simons op bezoek met Johan Drexeler. Ze worden er ontvangen door de leider van het reservaat, Dr. Faes. Martha ziet wat er met Basile Jonas gebeurd is: na zijn dood wordt hij gebalsemd en opgebaard achter glas waar zijn naam op geschilderd staat, Homo Mollis. Martha valt buiten bewustzijn en wordt naar een ziekenhuis gebracht. Drexeler meent dat hij zich niet in vervoering moet laten brengen door de ‘sofisterijen van een romantische dweper’, maar hij lijkt toch wel aangedaan door wat er met Basile geschiedde.
| |
Interpretatie
Thematiek
Het reservaat is een geëngageerd getuigenis van de overlevingskansen van een zachtmoedige individualist in een ‘totalitaire democratie’. De auteur vermeldt nergens een datum, maar men mag aannemen dat hij het drama van Basile Jonas situeert in de laatste jaren van de twintigste eeuw. De Utility-and-profitmens is de opvolger van de Übermensch en de nazi-profeet. Basile Jonas verschijnt als de drager van een beschaving met een ziel, die zich verzet tegen de afstomping door de nieuwe begrippen ‘nut en profijt’. Hij kan er zichzelf wel van overtuigen dat hij als eenling sterker staat dan hij zelf wel denkt, maar hij gaat aan die druk vanuit zijn omgeving ten onder. Hij is te zachtaardig (te ‘mollis’) voor een samenleving die dergelijke vaardigheden niet aanvaardt.
Door de behandeling van dergelijke thematiek past Ward Ruyslinck zeer goed in de dominante thematiek van de jaren 1960 in de Nederlandse letterkunde. De thema's wentelden toen rond ‘schrijven of schieten’. Ruyslinck wilde toen pleiten voor een geëngageerde schriftuur en de lezer uitnodigen om zich als een witte olifant in die uitzichtloze grijze kudde olifanten te gedragen. Zo'n tijdsdocument, opgebouwd rond één van de laatste individualisten op deze planeet, noopt tot bezinning.
Het pleidooi wordt opgebouwd rond een aantal personages die niet direct als individuele psychés, maar veeleer als symbolen dienstdoen. Tegenover Basile Jonas staan de rector Walvis en diens kompanen Opdael en Vasalis, die alleen maar jaknikken, evenals de procureur Galle en Johan Drexeler, die de le- | |
| |
raar gewoon uit de weg willen. Bij mevrouw Baert en kanunnik Lemaire kan hij geen hulp vinden. Tegenover de ‘managers of fear’ staat hij volledig machteloos. Zijn wapens zijn z'n poëzie, z'n vioolspel en z'n hoge idealen van menslievendheid, zachte behulpzaamheid en solidariteit. Maar die worden meedogenloos gekraakt. Terwijl hijzelf nog min of meer als een reëel personage overkomt, verschijnen zijn machtige tegenstanders als afgesplitste ondeugden met een zwaar symbolisch gewicht, tegen wie het gevecht bij voorbaat verloren is. Aldus schreef Ruyslinck een zwaartillend symbolisch verhaal, een soort parabel over de teloorgang van de zuivere mens op het eind van de twintigste eeuw in Europa.
Het reservaat wilde niet voorspellen, alleen maar getuigen. Zijn thematiek verkondigt een onheilsboodschap voor het bedreigde Europa, maar het komt de ‘homines molles’ toe, die zich durven profileren met een mentaliteit voorbij het ‘Utility and Profit’, om zich los te maken uit dat verslavende ‘Amerikanisme’.
| |
Vertelstandpunt
Het eerste boek, ‘De achterhoede’, wordt alternerend verteld door een auctorieel én een ikverteller. Zeven keer schakelt Ruyslinck over van een nagenoeg alwetend verslaggever naar het zoveel meer gesloten gezichtspunt van Basile Jonas. In dat deel van de roman vooral, dat ruim de helft van het aantal bladzijden in beslag neemt, komt het erop aan, de ‘voorstelling van de feiten’ zo exact mogelijk aan te bieden, opdat de lezer deskundig zou kunnen oordelen over de zo gevarieerd mogelijk aangeboden informatie. Daarom schakelt de auteur over naar het gezichtspunt van de ikverteller, de hoofdpersoon. Basile Jonas verstrekt gegevens over Martha's moeder, over mevrouw Baert en kanunnik Lemaire. Wanneer Martha bij hem thuis het vers van Goethe ‘Ich finde nicht die Spur von einem Geist, und alles ist Dressur’ als wandspreuk in zijn werkkamer ziet, geeft hij het volgende commentaar: ‘Ik kan in heel de moderne literatuur geen versregel aanwijzen, die zo scherp de geestelijke honger en de morele eenzaamheid van de tegenwoordige mens samenvat.’ Hij zegt dat hij die tekst om zijn hals zou moeten hangen, maar dan zou hij last krijgen met de ‘Pedagogische Raad’ want het is een tekst uit de Urfaust die in de gezuiverde officiële versie werd verwijderd. Aldus vult de ikverteller Basile een aantal keren de vertelling aan met gegevens die zijn ‘misdrijf’ verduidelijken.
Dat blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit het voorval met het witte olifantje, een ‘fetisj’ aan een hangertje van Martha Simons, dat Basile in zijn appartement vindt: ‘Het witte olifantje fascineerde me; ik liet het voorzichtig in mijn andere hand over glijden en bekeek het vol ademloze aandacht. Op dat ogenblik
| |
| |
begreep ik niet waarom ik er me zo dikwijls had aan geërgerd; zoals het daar op mijn hand lag, vertederde het me. Misschien omdat het een bijzondere betekenis in mijn leven had gekregen. Het was een symbool: de witte olifant in de grijze kudde. Het symbool van ons beider zwakheid, onze eenzaamheid en ons verlangen naar waarheid. Het was het onverbreekbare zegel van ons bondgenootschap.’ In een gelijkaardige context formuleert hij zelf ook de kern van het boek: ‘Het Geld en de Macht, de hefbomen van het Heilige Monster, hadden zich verenigd tegen de achterhoede, tegen de congregatie van het menselijk geweten, niet omdat deze de veiligheid van het Heilige Monster bedreigde, maar omdat zij een altaar voor het menselijk geweten wilde oprichten en niemand in de zogezegde vrije wereld het recht had altaren voor wie of wat ook op te richten zonder de approbatie van het Heilige Monster’. Aldus maakt de verteller gebruik van die informatie uit de eerste hand om de thematiek van de roman zo accuraat mogelijk te formuleren.
Op het eind van het boek worden ook nog fragmenten uit Basile Jonas' dagboek geciteerd. Op die wijze brengt de verteller de gezichtspunten van de buitenstaander en van de hoofdpersoon zo dicht mogelijk bij mekaar. De lezer heeft de indruk dat hij het drama van binnen uit heeft kunnen meemaken. Zelfs Johan Drexeler geeft er zich op het eind rekenschap van, dat Paalberg geen luchtspiegeling is. Misschien, zo zegt hij tot besluit, sluimert er in elk van ons een ‘Homo mollis’. Net als Martha komt de meest overtuigde ‘Amerikanist’ Drexeler allicht ook tot een ‘anagnorisis’ of herkenning van de ware toedracht der feiten, met name van de verdrukking van het vrije denken.
| |
Titel
Een reservaat kan betekenen een gebied waarop van overheidswege beslag is gelegd om er de fauna, de flora of de oorspronkelijke bevolking in haar natuurlijke staat te handhaven, maar ook - in een meer figuurlijke zin - een begrensd gebied waarin men zich kan terugtrekt en volgens bepaalde regels (samen)leeft. In die laatste betekenis kan men bijvoorbeeld spreken van een ‘reservaat van vrijdenkers’ of een ‘reservaat van pijprokers’. In deze roman blijkt Het reservaat een niet zo beperkte reikwijdte te hebben, vermits de hele wereld onderworpen is aan het Heilige Monster, zoals dat ook gebeurd is in de roman 1984 van George Orwell. De veralgemening van dat ‘staatslogement’ voor gevaarlijke enkelingen blijkt ook uit ‘het’ reservaat. Ook wanneer er nog andere opvangplaatsen voor niet zo makkelijk hanteerbare individuen zouden bestaan, is die plek bij uitstek geschikt om de afwijkende ‘homines molles’ levenslang in onder te brengen. Dat gebeurt dan op bevel
| |
| |
van een autoriteit wiens bevoegdheid onaantastbaar is. De ‘overlevingstypen’ kunnen daarin worden tentoongesteld achter glas om gevaarlijke zwakkelingen af te schrikken.
| |
Stijl
Ward Ruyslinck vertelt heel soepel. Het relaas van de gebeurtenissen wordt gemengd met fragmenten vol woorden met hoofdletters die aan de roman de allure geven van een soort Hoog Comité van Toezicht. Ondanks de uitgesponnen aard van het eerste boek leest de roman vlot. Er wordt weinig abstract gefilosofeerd, de gegevens worden als ‘feiten’ gepresenteerd, de vertellers slepen de lezer gewoon mee in een vlotte vaart.
| |
Context
Het reservaat is een voorbeeld van een anti-utopische toekomstvisie, niet geprojecteerd in een toekomst (hoewel allicht in een nabije toekomst: het eind van de twintigste eeuw), maar gesitueerd in de eigen tijd. De auteur heeft het in het eerste boek over de imperialistische waarheid van het communisme én van het kapitalisme, en zelfs van een Kerk met haar ‘hysterische vlaggewoorden’. Basile Jonas wordt gedomineerd door de ‘naakte onverbiddelijke waarheid’ van een regime dat alle vormen van afwijkende meningen radicaal uitroeit.
Dat doet denken aan het ‘metafysisch katastrofisme’ van Franz Kafka, een schrijver die Ward Ruyslinck in zijn jeugd geboeid gelezen heeft, maar ook aan recenter varianten van imperialisme zoals die uitgebeeld werden door Aldous Huxley, Stefan Andres, Heinrich Böll, Eugène Ionesco, Virgil Gheorghiu, F. Bordewijk en vooral George Orwell. Basile Jonas is een ontroerende humanist die zijn aandoeningen cultiveert en daar liever aan ten onder gaat dan zich ook maar in de geringste mate aan te passen aan de vernietigende omgeving. Dat droeve lot deelt hij met zovele anderen in de anti-utopische (of dystopische) verhalen uit de laatste decennia van de twintigste eeuw, evenals in films als Alphaville '90 van Jean-Luc Godard en Fahrenheit 451 van François Truffaut.
De auteur maakt ook gebruik van bijbelse namen: Basile Jonas zelf en zijn rector Walvis, Martha Simons. Met het beeld van de olifant-fetisj verwijst hij ook naar een mythisch symbool: de beveiliging van Martha tegen de druk van de ‘Utility and Profit’.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het reservaat werd van meet af aan ‘een magistrale roman’ genoemd. Hij bevat volgens Paul Hardy een aantal bladzijden zoals er op onze dagen niet zo veel meer worden geschreven. Ward Ruyslinck profileert er zich in als ‘romanticus met sterk perfectionistische neigingen’ (Paul Hardy). Hij nodigt de lezer uit om zich te engageren en stelling te nemen tegen de verdrukking van het individu. De eenling staat sterker dan hijzelf wel denkt, zo luidt de heilsboodschap van de roman, en die boodschap is een dringende waarschuwing ‘aan de mens van heden die bezig is zichzelf te degraderen tot de robot van straks’ (B. Roest Crollius). Die wekroep werd algemeen zeer positief onthaald. Vier jaar vroeger was Het dal van Hinnom verschenen en ook dat was ‘een epos van de paria’, aldus Ruyslinck. Welnu, dergelijke verdediging van de verdrukte enkeling werd als een positieve bijdrage verwelkomt.
In het interview met Hubert Lampo in De Periscoop onderstreepte Ruyslinck zelf het belang van dergelijke ‘witte olifant in de grijze kudde’. Jonas, een gevoelige, eenzelvige individualist, leeft in het laatste decennium van de twintigste eeuw, dat samenvalt met het ‘25e uur’ van onze Westerse beschaving volgens de berekening van Oswald Spengler. Die beschaving heeft zich onwikkeld tot ‘een geautomatiseerde technocratische vorm van samenleving’ - een samenleving waarin de kwetsbare enkeling geen bestaansrechten meer heeft. Dus ook Basile Jonas niet, aldus Ward Ruyslinck. Zijn naam Jonas fungeert als een vlag tegen zijn rector Walvis. Hij combineert zijn ‘homo mollis’ met de Don Quichot in hem. Maar in zijn gevecht tegen de ‘totalitaire democratie’ lijdt hij de nederlaag. Hij komt op tegen de vervlakte beschaving ten voordele van waarden als menselijk verdraagzaamheid en waarachtigheid, maar dat blijkt een onvervulbare droom te zijn. Zijn lans breekt stuk op Drexeler. Zo'n gevecht werd in de jaren 1960 zeer gunstig onthaald.
In die jaren werd het dreigende totalitarisme van de staat niet meer als fascistisch of nazistisch, maar als ‘een toegespitst Amerikanisme’ (Garmt Stuiveling) ervaren, en Het reservaat biedt het alternatief voor de ‘homo mollis’ tegen die verdrukking van het individu. Dit is een toekomstvisioen van ‘anti-utopische aard’, dus een overlevingsstrategie zonder veel illusies. Deze ‘bijna apocalyptische stem’ (P. de Wispelaere) van het vrije individu wordt zonder meer doodgeknepen, en dergelijke wekroep noopt tot bezinning.
Een paar recensenten vonden de structuur van de roman minder geslaagd. De auteur voorspelt evenmin als George
| |
| |
Orwell in 1984; hij waarschuwt alleen maar. Toch is het eerste deel ‘arm, langdradig, vermoeiend’ en kan ‘ons weinig boeien’, aldus J. Walravens. De auteur had bij de expositio van zijn geschiedenis meer beknoptheid aan de dag moeten leggen, nu is de aanloop ‘te lang en te taai’ (J.H.). Dat was ook het oordeel van W. Brandt. Bovendien voldoet de afwisseling van een auctoriale en een ikverteller (Jonas zelf) niet geheel, aldus G. Stuiveling. Ook het thrillerachtige slot, waarbij Martha uit angst op hol staat, is niet meer geloofwaardig (NRC). Op het eind zegt Ward Ruyslinck nog: ‘de bloeddorstigste dieren doden uit honger of uit zelfverdediging, alleen de mens, het enige redelijke onder de levende wezens, doodt uit sadisme, haat, afgunst, machtswellust, fanatisme, en zelfs uit verveling’: B.F. van Vlierden vindt dat hij daar te zeer het bijbelboek Prediker navolgt.
Jan Greshoff waardeert de roman als een ‘conte philosophique’, maar oordeelt dat Ward Ruyslinck beslist wat ABN moet leren. Te graag pronkt hij met flandricismen of belgicismen: ‘Wie zich door deze sproeten zou laten weerhouden dit boek te lezen doet zichtzelf te kort. Wij moeten er maar overheen stappen. Eens daagt toch de dag dat onze Zuiderbroeders de ogen voor het Algemeen Beschaafd open zullen gaan.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Ward Ruyslinck, Het reservaat, veertiende druk, Antwerpen/Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan Walravens, Ruyslincks donkerste bril. In: De Nieuwe Gazet/Het Laatste Nieuws, 23-4-1964. |
Hubert Lampo, Ward Ruyslinck: ‘Het Reservaat’. In: Volksgazet, 23-4-1964. |
Jan Walravens, Het Reservaat - nieuwe roman van Ward Ruyslinck. In: Algemeen Dagblad, 9-5-1964. |
André Demedts, Ward Ruyslinck: een onzer groten. ‘Het Reservaat’ voor de onafhankelijken van geest. In: Het Nieuwsblad, 28-5-1964. |
J.H., Nieuwe roman van Vlaamse schrijver. ‘Het reservaat’ van Ward Ruyslinck. In: Trouw, 2-6-1964. |
Paul Haimon, ‘Het Reservaat’ van Ward Ruyslinck. Totalitair systeem bedreigt de democratie. In: Carillon, 13-6-1964. |
Paul Hardy, Pleidooi voor het individu. Ward Ruyslinck: Het Reservaat. In: Gazet van Antwerpen, 16-6-1964. |
Huib Thomassen, Und dann und wann ein weisser Elefant... Ward Ruyslinck: Het Reservaat. In: De Niewe Gids, 27/28-6-1964. |
B.F. van Vlierden, Het achterhoedegevecht van W. Ruyslinck. In: Streven, 1964, 17e jrg., p. 963-967. |
Lieve Scheer, Een toekomstroman van Ward Ruyslinck. In: Dietsche Warande en Belfort, 1964, 109e jrg., p. 513-517. |
Urbain van de Voorde, Een projektie in morgen. In: De Standaard, 4-7-1964. |
J. Greshoff, ‘Het Reservaat’ van Ward Ruyslinck. Ontmenselijking van de mens. In: Het Vaderland, 11-7-1964. |
[Anoniem], Op voor de gevoeligen. Ward Ruyslinck: ‘Het goede wordt gestraft, het kwade beloond’. In: Haagse Post, 25-7-1964. |
P. Hardy, Men zegge plus vijf romans. In: Boekengids, 1964, 42e jrg., p. 289-296. |
F. Wuyts, ‘Het Reservaat’ van Ward Ruyslinck. In: De Nieuwe, 7-8-1964. |
G., Het Reservaat, roman door Ward Ruyslinck. In: De Middenstand, 29-8-1964. |
Willem Brandt, Het Reservaat. In: Bussumsche Courant, 12-9-1964. |
Javeh Jonas, Ward Ruyslinck: Het Reservaat. In: Links, nr. 43, 26-9-1694. |
Hubert Lampo, Ward Ruyslinck geïnterviewd door Hubert Lampo. In: De Periscoop, september 1964. |
B. Roest Crollius, Virtuoze roman over robotmaatschappij. ‘Reservaat’ van Ward Ruyslinck. In: Algemeen Dagblad, 17-10-1964. |
[Anoniem], Een toekomstroman van Ward Ruyslinck. In: NRC, 24 december 1964. |
T. Schalken, Ward Ruyslinck, Brugge, 1966/1971. |
Lieve Scheer, Medemens en maatschappij in Ruyslinck's werk. In: Werk van nu 2, Brussel 1967, p. 67-69. |
W. Brandt, Pruik en Provo, Amsterdam 1967. |
| |
| |
W. Hazeu en C. Holst, 40 +. Literaire radioportretten. (Boekenweekuitgave), Utrecht 1969. |
J. Uyttendaele, De schaduwen van morgen. In: Hagelslag, nr. l, 1971, p. 14-24. |
Lieve Scheer, Röntgens van Ruyslinck, Amsterdam/Brussel 1972. |
Ward Ruyslinck, Biografie. Bibliografie. Beschouwingen. Foto's en documenten. (Profielreeks), Brussel/Den Haag 1974. |
J.G.M. Week en W.C.M. Groutars-Poeth, Ward Ruyslinck. (In contact met het werk van moderne schrijvers), Amsterdam/Antwerpen 1974. |
Marcel Janssens, Ward Ruyslinck. (Monografieën over Vlaamse Letterkunde), Antwerpen/Amsterdam 1976. |
Jan Uyttendaele, Omtrent Het Reservaat van Ward Ruyslinck, Brussel/Den Haag 1977. |
lexicon van literaire werken 63
augustus 2004
|
|