| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
De ontaarde slapers
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Met de novelle De ontaarde slapers, verschenen bij de uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. in 1957, maakte Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond de Belser, *1929 te Berchem bij Antwerpen) zijn officieel prozadebuut. Voordien had hij reeds enkele dichtbundels gepubliceerd, onder meer het in eigen beheer uitgegeven In memoriam fratris (1948; geschreven naar aanleiding van de dood van zijn broer) en het episch-symbolische gedicht Fanaal in de mist (1956), waarvan de ondertitel, Het epos van een paria, het engagement in het latere proza aankondigde. Overigens was, net voor het verschijnen van De ontaarde slapers, een verhaal van Ruyslinck, ‘Geluiden’, door Jan Walravens geselecteerd in de bundel De vijfde kolom (1957), waarin verder werk van onder anderen Ivo Michiels, Libera Carlier, Gust Gils en Maurice D'Haese was opgenomen.
Van de novelle De ontaarde slapers, in 1990 aan een 22ste druk toe, werden tot op heden 130000 exemplaren verkocht. In overleg met de directie van uitgeverij Querido, die de tweede druk van De ontaarde slapers bezorgde in de Salamanderpockets, bracht de auteur enkele opvallende wijzigingen aan in de oorspronkelijke tekst. Hij wilde daarmee vooral de sporen van het Zuidnederlands taalgebruik verwijderen. Zo werd ‘pinhelm’ vervangen door ‘punthelm’, ‘loopgrachten’ door ‘loopgraven’... Later werden geen wijzigingen meer doorgevoerd.
In een televisie-interview met Jos de Haes naar aanleiding van het verschijnen van de novelle verklaarde Ruyslinck in verband met het ontstaan van dit werk: ‘Mijn voornaamste inspiratiebron is de werkelijkheid geweest. Margriet en Silvester, zoals ik hen in mijn roman beschreven heb, heb ik persoonlijk gekend. Ze zijn weliswaar niet precies op dezelfde wijze om het leven gekomen en ook zijn vele gebeurtenissen in het boek verzonnen, maar toch hebben zij in nagenoeg gelijkaardige omstandigheden geleefd als oesters in hun schelp, ver van de wereld, in achterlijke eenzelvigheid, ja, een beetje ongezond in
| |
| |
hun maatschappelijke opvattingen. De verbeelding heeft natuurlijk in dit alles een groot aandeel gehad, - ik zou het zo willen zeggen: de werkelijkheid heeft het onderwerp gemaakt, maar de verbeelding heeft het verhaal gemaakt.’ In een gesprek met Lieve Scheer verduidelijkte Ruyslinck dat het hier ging om een oom en een tante van hem en dat in werkelijkheid de man zich had opgehangen, terwijl zijn tante daarna door ondervoeding en verwaarlozing - zij weigerde ieder contact met de buitenwereld - totaal verkwijnde.
In de novelle, die inclusief het voorwerk 122 bladzijden beslaat, kunnen vier hoofdstukken onderscheiden worden, die enkel door een witruimte van elkaar worden gescheiden.
In 1958 verwierf De ontaarde slapers de romanprijs van de provincie Antwerpen en de romanprijs van Hilvarenbeek.
| |
Inhoud
Eerste hoofdstuk
In het eerste hoofdstuk worden de twee protagonisten in het verhaal, Silvester en Margriet, op indringende wijze beschreven. In die beschrijving spelen de uiterlijke omstandigheden een niet onbelangrijke rol: buiten woedt een storm, op het dak van hun armzalig huis, dat buiten de dorpskom en dicht bij het akkermaalsbos gelegen is, ligt een losse dakpan te rammelen. Hoewel de lente reeds in de lucht hangt, kan niets of niemand de 43-jarige, werkloze Silvester deren, ‘hij wachtte niet op de lente. (...) Hij wachtte op niets en hij verlangde ook niets.’ Margriet, zijn één jaar jongere vrouw met afhangende schouders en lange, gespalkte nek, blijft net als haar man het liefst zo lang mogelijk in bed liggen. Het stormweer herinnert haar aan de oorlog, omdat bij de inval van de Duitsers in haar geboortestad precies zo'n storm woedde. Het trauma dat zij zestien jaar geleden (Ruyslinck situeert zijn verhaal dus in 1956) heeft opgelopen, blijft haar achtervolgen en overschaduwt haar leven met de heimelijke vrees voor een nieuw gewapend conflict. Een uurwerk of wekker bezit het echtpaar niet. 's Morgens lezen zij de tijd af aan het voorbijgaan van de mycoloog, een zonderlinge, eenzelvige man, die dagelijks, als een wonder van regelmaat, om negen uur hun huisje passeert om in het akkermaalsbos zwammen te zoeken.
Met tegenzin staat Silvester op. In de verte hoort hij de doodsklokken luiden voor een begrafenis. Hij kleedt zich aan om te gaan stempelen. Als hij bemerkt dat een knoop is losgesprongen van zijn broek, wil Margriet wel naald en draad nemen, als hij maar eerst de dakpan vastlegt, het broodmes slijpt en de lekkende waskom herstelt. Het eerste hoofdstuk
| |
| |
wordt op cyclische wijze afgesloten met het beeld, waarmee de tekst werd geopend: de wind die als een vlam op de deur had geklopt.
| |
Tweede hoofdstuk
Het tweede hoofdstuk is praktisch volledig aan Silvester gewijd. Op weg naar het stempellokaal, zijn enige activiteit tijdens een normale werkdag, overpeinst hij de vermoeienissen en harde verplichtingen van zijn duister en ondoorgrondelijk bestaan aan de zijde van een vrouw die gedreven wordt door onrust en achterdocht. ‘Daar is de luizenbaard’: met deze woorden wordt Silvester in de lange rij stempelaars begroet. Uit de gesprekken om hem heen verneemt Silvester dat in de stad de metaalarbeiders in staking zijn gegaan uit protest tegen de loonpolitiek van de regering. Door de beambte die de kaarten moet afstempelen wordt Silvester op de vingers getikt omdat zijn kaart niet in een micazakje zit. Silvester protesteert en de beambte wreekt zich door hem te dwingen zich als hulptuinier aan te bieden op de Vier Torekens, het hof van baron van Speyk de Graet. Silvesters stemming daalt naar het nulpunt, niet enkel door het vooruitzicht dat hij nu toch nog zou moeten gaan werken, maar hij ziet er ook tegen op zo'n afstand door dit hondeweer te lopen. Hij besluit gewoon naar huis te gaan. Op de steenweg komt hij een lijkstoet tegen. Hij sluit zich erbij aan, loopt achter de laatste volgkoets aan en wordt een eind verder door een rouwend familielid uitgenodigd in het rijtuig plaats te nemen. Hoewel Silvester de overledene helemaal niet kent, slaat hij zich moeiteloos door het gesprek heen. Het verzinnen en liegen bezorgt hem zelfs een innerlijke voldoening. Als de plechtigheid op het kerkhof voorbij is, kan hij niet in de koets mee terugreizen omdat hij, zo verzint hij weer, op de Vier Torekens uitgenodigd is voor het middagmaal. Daar aangekomen maakt hij een zo stuntelige indruk op de tuinman, dat die niets anders kan dan hem afwijzen. Silvester maakt nog vlug van de gelegenheid gebruik om een eendeëitje te vragen voor zijn ziek kind - een leugen uiteraard -, maar de tuinman zegt dat het een slecht legseizoen is. In de zomer mag Silvester wel
terugkomen om aardbeien en frambozen. Thuis aangekomen vertelt hij met veel omhaal van woorden wat hem in die lange ochtend overkomen is. In de stakingen ziet Margriet de voorbode van een naderende oorlog. Ook Silvester is ten prooi aan een lijfelijke onrust. Hij slijpt het broodmes en kruipt zelfs op het dak om de pan vast te leggen. Boven op het dak wordt hij zelfs, voor het eerst in zijn leven, een lichte ontroering gewaar om het onvergankelijk schone van de schepping. Daarna kruipt hij weer in bed, waar Margriet al rustig ligt te snurken.
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Op een morgen, de zon schijnt en verwarmt de kamer, ontwaken Silvester en Margriet, tot hun eigen verbazing, in elkaars armen. Ze laten elkaar ogenblikkelijk los om weer verveeld door het raam te kijken. Silvester, die naar het steunlokaal moet, denkt er met zo'n weer zelfs aan dat zijn voeten dringend eens moeten worden gewassen. Margriet herinnert hem eraan dat het vandaag precies 22 jaar geleden is dat ze getrouwd zijn. Voor haar is dit de gelegenheid om, wanneer haar man het huis uit is, te piekeren over het oud worden, het gestadig wegzinken van de lichtende hoogten van het leven, de schoonheid, de jeugd, de liefde. Bij Harry, de broodbezorger, informeert ze angstig of hij niets meer weet over de oorlog. Hij stelt haar gerust: er wordt in alle werelddelen gevochten behalve in Europa. Terloops herinnert hij Margriet eraan dat zij haar achterstallige schulden wel eens mag betalen. Margriet ervaart een soort onrust, een lentekriebel, die haar onverschilligheid doorbreekt. Ze zet de deur van het huis open, trekt het beddegoed van het bed af, veegt met de voet de etterdoekjes, waarmee Silvester zijn bloedzweren had gereinigd, bijeen en trapt ze onder het bed, waar ze uit het zicht liggen. Moe van de geleverde inspanningen gaat ze buiten op de drempel de aardappelen zitten schillen. Als Vilma, het elfjarig dochtertje van de brouwer, voorbijkomt, vraagt ze het kind voor haar op het gemeentehuis te informeren of er een oorlog op komst is. Vilma zegt haar dat de burgemeester de vorige nacht gestorven is. Dit bericht maakt in Margriet paniek los: wie zal nu waken over het algemeen welzijn? Met de mycoloog, die als naar gewoonte rond elf uur uit het bos terugkeert, bespreekt Margriet verder de situatie. ‘Als het oorlog wordt,’ zegt zij, ‘hang ik me op.’ Iets later komt Silvester thuis. Ook hij heeft de dood van de burgervader vernomen. Om hun huwelijksverjaardag te gedenken heeft hij een zakkalender meegebracht; zo zullen ze voortaan altijd
weten welke dag het is. De kalender heeft hij de pastoor-deken afgetroggeld. Na het middageten gaan ze beiden weer naar bed. Silvester poogt zich te herinneren hoe het 22 jaar geleden was met zijn vrouw.
| |
Vierde hoofdstuk
Op een namiddag, Pasen is al voorbij en het mooie weer is aangebroken, worden Silvester en Margriet uit hun slaap gewekt door een luid gerommel, precies of er geschoten wordt. Margriet denkt direct aan een nieuwe oorlog. Silvester loert door het raam en ziet nog net hoe van achter een boom aan de overkant een vlam uit een geweerloop slaat. Eerst denkt hij schimmen te zien, visioenen van mannen met helmen en geweren, doch wat hij ziet en hoort, blijkt werkelijkheid. Hij poogt Margriet, die doodsbang is, ervan te overtuigen dat het slechts oefeningen zijn en dat er met los kruit geschoten
| |
| |
wordt. Hij is zelfs bereid het de officier te gaan vragen. Die deelt mee dat ze straks een schijnaanval zullen uitvoeren op hun huis. Silvester vreest dat Margriet een zenuwtoeval zal krijgen, maar, zo zegt de officier, bevel is bevel en de aanval moet plaatsvinden. Neerslachtig hoort Margriet Silvesters relaas aan. Tijdens de gefingeerde aanval raakt ze totaal over haar toeren en als een soldaat voor het raam verschijnt, gooit ze een schoen naar hem. Later, als alles voorbij is, blijft Silvester, alsof er iets haperde aan het raderwerk van de tijd, onrustig ronddolen. Hij trekt naar het bos. Ook Margriet voelt dat er iets op til is, dat het noodlot op het punt staat voltrokken te worden. Zelfs Harry heeft een nare droom gehad: zijn vader werd gedood door een blikseminslag. Als hij vertrokken is, hoort Margriet een zware ontploffing. Wat zij vreesde, wordt bewaarheid: ze ziet de mycoloog in paniek voorbijrennen, ziekenhuiswagens af en aanrijden, en wat later komt een rijkswachter haar meedelen dat Silvester op een onontplofte granaat uit de vorige oorlog heeft getrapt. Hij was op slag dood. Margriet gelooft dat ze met haar angstgevoelens voor een nieuwe oorlog de vervloeking over haar man heeft afgeroepen. 's Avonds gaat ze een dik touw halen en verhangt zich.
| |
Interpretatie
Titel
Margriet en Silvester blijven meestal de hele dag in bed liggen, uit een soort protesthouding tegen het leven, dat hun enkel ontluistering en verval heeft gebracht. Ruyslinck daarover: ‘Met een stelletje jonge slapers kon ik geen enkele kant uit. Ik zou overigens automatisch zijn terechtgekomen in het klimaat van de Amerikaanse “beat generation”, die toen opgang maakte. Ik zou het spoor hebben gedrukt van mensen als Kerouac, en dat wou ik niet. Ik wou het gegeven eerder in een existentiële optiek benaderen dan in een sociale. Uiteindelijk had ik dus de keus tussen een echtpaar op middelbare leeftijd en een stel oude mensen. Aan een stel oudjes had ik echter bij nadere beschouwing evenmin behoefte: door hun leeftijd zouden zij de tragiek hebben verzwakt, die voortvloeit uit de spanning tussen levensmoeheid en vage levensverwachtingen. Ik zou dan het boek van een afgesloten levensbalans hebben geschreven, en dat was niet de bedoeling.’ (uit: Röntgens van Ruyslinck) Hoe ‘ontaard’ de slapers uit de novelle wel zijn, wordt snel duidelijk: aan het maatschappelijk gebeuren nemen zij op geen enkele manier nog deel. Voor Silvester betekent het zelfs al een serieuze concessie dat hij zich elke dag aan het
| |
| |
stempellokaal moet aanmelden. Enkel de verbeelding, de handig aangewende leugen (vgl. de lijkstoet, de tuinman van de baron, de pastoor-deken) laat hem toe toch nog in geringe mate van het leven te profiteren. Voor het overige is dit leven een en al ontluistering: ‘Het leven was een boek waarvan men het eerste hoofdstuk aandachtig las, daarna klapte men het dicht, men wist al vooruit wat er in de volgende hoofdstukken gebeuren ging, men wist dat àlle boeken zo geschreven waren. Het had geen betekenis, het had geen belang.’ (p. 78)
| |
Thematiek
De belangrijkste motieven in De ontaarde slapers zijn: de dood, lelijkheid en verval, de oorlog. Opvallend is de manier waarop Ruyslinck de dood vanuit een zeer eigen toon benadert. Door het creëren van een aantal komische effecten ontstaat een soort zwarte humor, zoals bijvoorbeeld bij het gratis ritje van Silvester in de lijkkoets en bij de leugens over zijn stervend dochtertje, waarmee Silvester de tuinman van de baron bestookt. Het boek mondt ten slotte uit in de tragische dood van beide hoofdfiguren. Silvester had zelfs, zo blijkt uit de tekst, een voorgevoel van zijn naderende dood. Op die manier kan bijvoorbeeld het onbestemde gevoel geïnterpreteerd worden dat Silvester overvalt wanneer hij op de nok van zijn dak zit en de schoonheid (dit in tegenstelling tot het lelijke dat overal en altijd in zijn leven aanwezig is geweest) van het landschap bewondert. Al even vooruitwijzend is het slot van het derde hoofdstuk: Silvester sluit de ogen en ‘helemaal in de verte was een kleine lichtboog als de uitgang van een tunnel, hij liep door een eindeloze gewelfde donkerte, wég van het ene licht, waaruit hij gekomen was, het andere tegemoet.’ (p. 78) Mensen die de dood heel nabij zijn geweest, beschrijven hun ervaring vaak op dergelijke wijze. Tragisch is de dood van Margriet. Hoewel het samenleven van Silvester en Margriet, vooral in de voorafgaande hoofdstukken, sterk negatief wordt beschreven - ze hebben geen vriendelijk woord voor elkaar over -, kan haar zelfgekozen dood enkel worden geïnterpreteerd als een niet willen verder leven, dit onder meer ten gevolge van een manifest aanwezig schuldgevoel, zonder haar man. Van de aftakeling en het verval bleef het echtpaar niet gespaard. Op zijn tweeëntwintigste huwelijksverjaardag overdenkt Silvester hoe weinig nog is overgebleven van de ‘roekeloze onstuimigheid die de jonge onervaren liefde eigen is’ (p. 78). Beider lichaam is in verval
geraakt. Ruyslinck hanteert in de beschrijving van hun zielige en meelijwekkende lelijkheid opvallend vaak een metaforiek, ontleend aan de dierenwereld (‘bevertanden’, ‘mollegezicht’). Verder is ook de hele omgeving onderhevig aan verval: hun woning is niet meer dan een armzalige en bouwvallige keet, hun kledij is uitgerafeld...
| |
| |
| |
Motieven
In zijn debuutnovelle verwoordt Ward Ruyslinck zijn diepe afkeer voor elke vorm van militarisme. In de ogen van Silvester is de oorlog ‘de grote overrijpe bloedzweer van de wereld die op bepaalde tijden openbarstte, een noodzakelijke zuivering zoals in de natuur’ (p. 7-8). Ook voor Margriet is de oorlog onafwendbaar, want ‘als de erfzonde met de mens op de wereld gekomen en er was niemand die zich ervan zou kunnen bevrijden’ (p. 107).
Nevenmotief in De ontaarde slapers, dat in het latere oeuvre van Ward Ruyslinck tot een van de belangrijkste thema's zal uitgroeien, is dat van het individualisme. Silvester voelt een (vaak zelfs lijfelijke) afkeer van de massa, ‘hij was het schaap dat de kudde verlaten had, omdat het de gedachte niet verdroeg te moeten geschoren en gebrandmerkt worden, of misschien alleen omdat het in de eenzaamheid wilde sterven.’ (p. 23)
| |
Vertelsituatie
De ontaarde slapers is een hij-verhaal, waarin de auteur vanuit de auctoriële vertelsituatie zijn twee hoofdfiguren belicht. Meer dan één criticus meende een soort discrepantie vast te stellen tussen de lage ontwikkelingsgraad van beide protagonisten en de ideeën die Ruyslinck hun in de mond legt. Ivo Michiels verwoordde het als volgt: ‘Te vaak nog komt de schrijver zelf om het hoekje kijken en legt hij zijn personages woorden in de mond of laat hen overdenkingen maken welke bij deze primitieve lui nooit kunnen opkomen.’
| |
Opbouw
Hoewel de auteur de hoofdstukken niet expliciet genummerd of getiteld heeft, kan toch een bepaalde macrostructuur worden onderscheiden. Hoofdstuk één en vier belichten het samenzijn van Silvester en Margriet, hoofdstuk twee is vooral aan Silvester gewijd, terwijl in drie in de eerste plaats over Margriet wordt verteld. Naar het zeggen van de auteur is deze structuur organisch meegegroeid met het verhaal zelf, ‘het boek dringt onder het schrijven zijn eigen structuur op’ (uit: Röntgens van Ruyslinck).
| |
Stijl
Rekening houdend met het feit dat De ontaarde slapers een debuut is, kunnen we aannemen dat de novelle vanuit stilistisch oogpunt enkele onvolkomenheden vertoont. Zo wendt Ruyslinck soms al te nadrukkelijk de herhaling van begeleidende motieven aan, terwijl ook het overdadig gebruik van stafrijmen en kwalificaties meer dan eens storend overkomt. Toch overtuigt het geheel door de originaliteit in de verwoording, die, niet ten onrechte, zoals zou blijken, grote verwachtingen voor het latere werk opriep.
| |
| |
| |
Context
De debuutnovelle De ontaarde slapers bevat reeds de kiemen van de in latere werken typisch geworden Ruyslinck-thematiek: de oorlog (zie onder meer Wierook en tranen), de problematiek van de enkeling in een massa-maatschappij (zie Het Reservaat), de existentiële twijfel (zie Het dal van Hinnom).
Binnen een Vlaams-literaire context sluit Ruyslinck met De ontaarde slapers, zo merkt de recensent van NRC op, aan ‘bij de traditionele Vlaamse roman, van Buysse tot Walschap. Maar wat een verschil. De in armoede levende lieden op het platteland waren slachtoffers van de maatschappij. Betere sociale omstandigheden zouden hen hebben gered. Het door Ruyslinck geschetste echtpaar is slachtoffer van zichzelf, of liever, is symbool voor een wanhopige twijfel aan de zin van ons bestaan.’
Hoewel de auteur later (onder meer in De Linie) zelf het pessimisme en negativisme uit de novelle ontkende en liever het positieve erin benadrukte (‘een (onuitgesproken) beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel van het individu als sociaal wezen en terzelfdertijd een aanklacht tegen elke parasitaire levenshouding’), plaatst U. van de Voorde de novelle terecht in de aan het eind van de jaren vijftig opgang makende sfeer van het existentialisme, die ‘zwartgallige, hyperpessimistische literatuur’ voortbracht.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het algemeen werd het debuut van Ward Ruyslinck positief ontvangen in de kritiek, die zelfs sprak van ‘een definitieve indruk van een klein meesterwerk’ (De Boekuil). Sommige critici formuleerden wel hun bezwaren tegen de al te uitgesproken poëtische verwoording, terwijl anderen de roman als geheel te zwaartillend, te geforceerd vonden, vooral dan in de slotpassage, die onder anderen door A. Westerlinck voor een deus ex machina werd aangezien. J. Greshoff sprak zelfs van een ‘onoverkomelijke grondfout’: ‘Het lijkt of Ward Ruyslinck, voor hij zich tot schrijven zette, een nauwkeurige boedelstaat heeft opgemaakt van alle ellenden, narigheden en rampen, welke hem van horen zeggen bekend waren.’ In zijn gesprekken met L. Scheer (Röntgens van Ruyslinck) wees de auteur erop dat die opeenstapeling in wezen een soort grimmige humor creëert, ontstaan ‘uit de spanning tussen de tragiek en de relativering ervan door ironie of sarcasme, door de ver- | |
| |
scherping in plaats van een verzoening van de tegenstellingen.’
De novelle De ontaarde slapers behoort tot het meest vertaalde werk van Ward Ruyslinck. Vertalingen ervan verschenen in het Duits (Die Rabenschläfer; 1961), het Engels (The dead beats; 1968), het Roemeens (Somnul Cobelor; 1968), het Pools (Bez prebudzenia; 1975), het Spaans (Al margen de la vida; 1976), het Amerikaans (The depraved sleepers; 1978) en het Grieks (Hoi adiophoroi; 1981).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Ward Ruyslinck, De ontaarde slapers. 9de druk. Amsterdam/Brussel 1973.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
W. Wagener, De romanbroer van Claus' jongste drama. Nieuwe loten aan de oude stam. In: Rotterdamsch Nieuwsblad, 20-4-1957. |
H. Lampo, Gunstig vooringenomen zonder te lezen. In: Volksgazet, 25-4-1957. |
An. (De Boekuil), De ontaarde slapers; Ward Ruyslinck. In: Vooruit, 27 en 28-4-1957. |
H.L., Actueel, zonder boerenbedrog. In: Volksgazet, 2-5-1957. |
C.J.E. Dinaux, Jonge Vlaamse prozaschrijvers. In: Haarlems Dagblad, 17-5-1957. |
P. Hardy, Ward Ruyslinck: De ontaarde slapers. In: Gazet van Antwerpen, 21-5-1957. |
An., Pessimisme in twee romans uit Noord en Zuid. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 1-6-1957. |
R.F. Lissens, De ontaarde slapers. In: De Periscoop, 1-6-1957. |
E. van Hauwaert, Ward Ruyslinck, De ontaarde slapers. In: Boekenschouw, 2-6-1957. |
I. Michiels, Verhalen van Vlaamse jongeren. In: Het Handelsblad, 11-6-1957. |
M. Roelants, Nieuw Vlaams proza: Ward Ruyslinck's verrassing. In: Elseviers Weekblad, 6-5-1957. |
H. Hermans, Van de boekenmarkt: De ontaarde slapers. Ward Ruyslinck. Op: BNRO, 10-7-1957. |
K. Fens, Hoop op het grote avontuur. Roman na roman. In: De Linie, 20-7-1957. |
R. van de Moortel, De besloten wereld van twee kleine mensen. In: De Landwacht, 21-7-1957. |
J. Greshoff, Een boedelstaat van alle denkbare ellenden. In: Het Vaderland, 17-8-1957. |
B. van Eysselsteijn, Roman van angst en verveling. In: Haagsche Courant, 4-9-1957. |
U. van de Voorde, Jonge Vlaamse vertellers. In: Standaard der Letteren, 21-9-1957. |
C.S. Kelk, Van psychisch naar physiek. In: De Groene Amsterdammer, 16-11-1957. |
H. van Herreweghen, Nieuw Vlaams proza: Ward Thijs en Ward Ruyslinck. In: De Antwerpse gids, 30-11-1957. |
A. Westerlinck, Vlaams proza. Twee opmerkelijke debuten. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 8, oktober 1957. |
J. Walravens, Vlaamse schrijvers rusten niet. In: Utrechts Nieuwsblad, 30-11-1957. |
O.D.M., Het boekenrek: De ontaarde slapers. In: Band (Leopoldstad, B.C.), november 1957, p. 465. |
J. Spierdijk, ‘Ontaarde slapers’ en ‘Wierook en tranen’. Ward Ruyslinck: nieuwe belofte van Vlaams proza. In: De Telegraaf, 9-4-1959. |
K. Fens, Les Dormeurs dégénérés. In: Le courrier littéraire des Pays-Bas et de la Flandre, nr. 9, déc. 1960. |
K. Fens, The degenerate sleepers. In: Writing in Holland and Flanders, nr. 9, dec. 1960. |
| |
| |
L. Scheer, Terzijde van het leven. De ontaarde slapers. In: Röntgens van Ruyslinck. Antwerpen/Brussel 1972, p. 35-58. |
J.E. Daele, Omtrent De ontaarde slapers. Brussel/Den Haag 1976. |
A. de Bruyne, Ward Ruyslinck. Brugge 1977, reeks Grote Ontmoetingen. |
J.G.M. Weck en W.C.M. Groutars-Poeth, In contact met het werk van moderne schrijvers: Ward Ruyslinck. Amsterdam 19833. |
lexicon van literaire werken 8
november 1990
|
|