| |
| |
| |
Helga Ruebsamen
Het lied en de waarheid
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen (* 1934 te Weltevreden, Nederlands-Indië) verscheen in september 1997 bij uitgeverij Contact te Amsterdam. Het trok onmiddellijk veel lezers: de tiende druk kwam uit in april 1999, de zeventiende in oktober 2000 en de negentiende als Pandora-pocket in oktober 2001. Vertaald verscheen het boek in Duitsland, Frankrijk, Engeland, Spanje, Italië en de Verenigde Staten.
De roman van 396 bladzijden is opgebouwd uit vier getitelde, romeins genummerde delen, die zijn onderverdeeld in achtereenvolgens negen, twee, zeven en drie hoofdstukken. Deze zijn doorlopend genummerd en dragen geen titel. De hoofdstukken hebben ongeveer dezelfde lengte, wat betekent dat het tweede en vierde deel relatief kort zijn. Binnen de hoofdstukken worden witregels gebruikt om een zekere geleding aan te brengen. Aan elk van de delen gaat een tijdsaanduiding vooraf: het eerste deel speelt tussen 1938 en maart 1939, het tweede van april tot mei 1939, het derde van zomer 1939 tot maart 1942 en het laatste van 1942 tot mei 1945. Deze tijdvakken markeren bovendien de vier belangrijkste plaatsen van handeling: Java, de boot van Java naar Marseille, Den Haag en een onderduikadres in het Hollandse waterland.
Ruebsamen heeft in totaal vier jaar aan haar roman gewerkt, waarvan twee jaar fulltime. Over het genre heeft zij opgemerkt: ‘Het mocht geen autobiografie worden, want ik streefde niet naar letterlijke waarheden, maar ik vond wel dat ik wat in het verhaal zou gebeuren zelf ervaren moest hebben.’ Na lang te hebben geworsteld met het vinden van de juiste toon besefte ze dat het kindperspectief centraal moest staan, gekoppeld aan de eenvoudige vraag: ‘hoe heb ik het leven van het begin af aan ondergaan?’ De roman is bekroond met de F. Bordewijk-Prijs 1998 en werd genomineerd voor zowel de Gouden Uil als de Libris Literatuurprijs van datzelfde jaar.
| |
| |
| |
Inhoud
I. In de tuin van Dewi Kesoema
De herinneringen van Louise (Loulou) Benda beginnen in de omgeving van Bandoeng op Java, waar zij tot haar vijfde jaar heeft gewoond. Haar vader, een arts, is altijd aan het werk in de kliniek in de stad, wat betekent dat zij veel tijd met haar moeder doorbrengt. Haar verhalen voeden de verbeelding van Louise en zij kan er niet vaak genoeg naar luisteren. Louise heeft bovendien een intieme band met de dingen en de exotische omgeving. De bij het gezin inwonende zus van haar moeder, tante Margot, werkt als verpleegster in de kliniek van Louises vader. Op zeker moment verschijnt oom Felix ten tonele, de joviale jongste broer van vader. Alles wijst erop dat hij met tante Margot wil trouwen, maar zij twijfelt. Regelmatig spreken Louises moeder en tante schertsend over hem. Het huwelijk van de moeder lijkt in orde, al zijn er ook aanwijzingen dat zij eenzaam is; als haar man al thuis is, trekt hij zich bij voorkeur terug in zijn werkkamer om te lezen of brieven aan familie in Europa te schrijven.
Na enkele maanden kondigen oom Felix en tante Margot inderdaad aan dat zij in februari gaan trouwen. Louise gooit echter roet in het eten door op een dag in bedekte bewoordingen te vertellen dat zij haar moeder met oom Felix samen heeft gezien. Of er werkelijk iets is voorgevallen wordt in het midden gelaten, maar het komt voor tante Margot niet geheel als een verrassing en het is voor haar aanleiding om van het huwelijk af te zien. Louise gaat vervolgens enige weken met haar tante naar opa Smit op Bali. Het is Louises eerste reis. Haar opa heeft een dochter, de donkere Tinka, die zeven jaar ouder is dan Louise en als een soort oudere zus mee gaat naar Java. Daar blijkt dat Louise er bovendien een broertje bij heeft gekregen, Simon genaamd. Vanwege de oorlogsdreiging in Europa wil de vader van Louise terug om zijn aldaar wonende familie te helpen. Haar moeder ziet weinig in het plan, maar in april 1939 vertrekt het gehele gezin per schip, inclusief tante Margot en Tinka.
| |
II. De zeereis
De reis duurt zes weken en is het grootste avontuur voor Louise tot dan toe. Het gezin wil in ieder geval voor een jaar in Den Haag bij haar oma van vaders zijde gaan wonen. In Colombo komt een oude man, meneer Benjamin, aan boord, met wie Louise en Tinka een innige band opbouwen. Het blijkt Louises opa van vaders zijde te zijn. De man wil naar Palestina maar wordt daar niet toegelaten; vlak voor het einde van de reis springt hij in de Middellandse Zee overboord en verdrinkt.
| |
III. In de kamer van de Perzische kleden
Na aankomst van de boot in Marseille reist het gezin door naar Parijs, waar het enige dagen bij oudoom Philip verblijft. Vervolgens gaat het naar Den Haag, om eind mei 1939 bij oma
| |
| |
Mimi in te trekken. Voor de vader van Louise is het weerzien met zijn familie een emotionele zaak, maar voor Louise en Tinka is Europa een vreemde wereld; zij missen het licht en de warmte van de tropen enorm en hebben al snel heimwee. Door hun lotsverbondenheid raken zij die eerste weken in Nederland steeds meer gehecht aan elkaar en samen ontdekken zij vanuit het vlak bij zee gelegen huis van oma hun nieuwe wereld. Tinka's heimwee blijkt echter zo hevig, dat zij op een avond wanhopig de zee in loopt om de volgende ochtend dood op het strand te worden gevonden. Het is een traumatische ervaring voor Louise en er verandert in diezelfde periode nog veel meer in haar leven. Zo vertrekt haar moeder met Simon eind augustus naar Engeland en moet zij voor het eerst naar school. Geleidelijk bouwt Louise een band op met haar nieuwe omgeving, waarin oma Mimi een centrale rol krijgt toebedeeld en haar vader het enige vaste punt blijft, zeker nadat tante Margot weer is teruggekeerd naar Java. Na het uitbreken van de oorlog zijn de twee Duitse dienstbodes in het huis van oma verdwenen en vervangen door Aleida, een daadkrachtige vrouw. Al gauw verschijnt er een bordje bij de nabijgelegen tennisbaan met daarop ‘Verboden voor Joden’. Wanneer Louise acht jaar is, sterft haar oma.
| |
IV. Het waterland
Op een nacht is Louise met haar vader naar het huis van Aleida gegaan. Hier zouden ze bijna drie jaar in het geheim wonen. Louise herinnert zich niet veel van die oorlogsperiode. Het huis ligt in een afgelegen gebied midden tussen de plassen, en in de nabijgelegen molen zitten ook onderduikers. Al snapt Louise aanvankelijk weinig van haar nieuwe leven, ze accepteert haar situatie zo goed en zo kwaad als het gaat. Ze kan goed alleen zijn en is allesbehalve bang, ook niet wanneer Duitsers in de zomer van 1944 de molen in brand steken en de daarin verborgen onderduikers worden afgevoerd. Aleida krijgt tegen het einde van de oorlog een baby. Wanneer zij er na de bevrijding van wordt beschuldigd een moffenhoer te zijn, neemt de vader van Louise haar in bescherming en vertelt hij dat het zijn kind is en dat hij en zijn dochter zonder Aleida niet gered zouden zijn. Na bijna drie jaar onderduiken kan Louise aan weer een nieuw leven beginnen.
| |
Interpretatie
Poëtica / Thematiek
In Het lied en de waarheid gebruikt de auteur de romanvorm om een lang vervlogen fase uit het eigen verleden in beeld te brengen. Deze autobiografische inzet wordt binnen het verhaal gekoppeld aan de thematisering van de dilemma's die samen- | |
| |
hangen met de herinnering en de werking ervan. Daarnaast gaat de roman primair over het ontluikend werkelijkheidsbesef van het jonge kind, de intuïtieve ontdekking van een eigen stijl van denken en handelen, als eerste fase in de karaktervorming. Als nieuwe aardbewoner is het kind onbekend met de eisen van het leven en de wetten van het menselijk bestaan; het is naïef, onschuldig, een onbeschreven blad; het heeft zelf geen verleden, kent geen geschiedenis en is aangewezen op aangeboren intuïties en de eigen zintuigen, alsmede het leren beheersen, gebruiken en ontwikkelen ervan. Dit behelst een dubbelzinnig proces. De roman laat zien hoe kwetsbaar het kind is, hoezeer het is overgeleverd aan de onmiddellijke omgeving en de willekeurige omstandigheden van het historische verband waarin het bestaat. Anderzijds blijkt hoe boeiend en kunstig, hoe spontaan en vindingrijk het jonge kind te werk kan gaan bij de opbouw van een eigen identiteit.
| |
Opbouw
Deze thematiek wordt belicht aan de hand van Louise Benda en de belangrijke gebeurtenissen tijdens de eerste bewuste periode van haar leven, de jaren tussen 1938 en 1945. Haar ervaringen komen op chronologische wijze aan de orde. Aanvankelijk woont zij als enigst kind met haar ouders en tante bij Bandung op Java in het koloniale Nederlands-Indië; tijdens die fase krijgt zij er een broertje bij en brengt zij ook enige tijd door op Bali bij haar opa van moeders zijde. Vervolgens keert het hele gezin per boot terug naar Europa en leeft Louise enige jaren met haar ouders in een uitgebreider familieverband bij haar oma van vaders zijde in Den Haag. Ten slotte verblijft zij drie jaar, met haar vader en gescheiden van haar andere familieleden, op een onderduikadres in het Hollandse waterland. Het verhaal begint met haar vroegste herinneringen aan het huis op Java en wordt afgesloten met de dag waarop ze na de bevrijding terugkeert naar Den Haag. Die dag markeert tevens het einde van haar kinderjaren. We weten dan dat Louise fier, maar allerminst ongeschonden uit die eerste periode van haar leven te voorschijn is gekomen.
| |
Thematiek
Drie aspecten in het bijzonder zijn van invloed op de ontwikkeling van Louise: de contrastrijke decorwisselingen in haar vroege bestaan, de tragische gebeurtenissen binnen het uitgebreide familieverband waarvan zij deel uitmaakt en het specifieke historische kader van de oorlog, dat mede vanwege haar joodse achtergrond verstrekkende gevolgen heeft voor haar ontplooiing. Geconfronteerd met de feiten in haar jonge leven ontwikkelt zij een krachtige eigen verbeeldingswereld en een reeks overlevingsstrategieën, die haar weerbaar maken tegenover de steeds wisselende omgeving. In de eerste fase op Java gaat zij nog helemaal op in een droomachtige wereld waarin het weelderige
| |
| |
decor, de mythische inlandse verhalen die haar moeder vertelt en de dagelijkse werkelijkheid naadloos in elkaar overgaan. Ze ontwikkelt metaforen en categorieën op basis van een eigen logica. Zo behoren in het universum van de jonge Louise haar familieleden tot de ‘dagmensen’ en de Indische mensen uit haar omgeving tot de ‘nachtmensen’. De beschreven velletjes luchtpostpapier die haar vader uit Europa ontvangt zijn ‘vlinders’ die, nadat Louise merkt dat het meestal slecht nieuws betreft, maar beter in hun envelop kunnen blijven zitten. Nadat zij onbewust het vermeende overspel van haar moeder met oom Felix onthult, en zij onder meer een klap van haar moeder krijgt, leert zij te zwijgen en dat zij niet alles wat ze ziet ook moet vertellen, iets wat tijdens de onderduikperiode opnieuw relevant wordt. In die laatste fase speelt het zichzelf onzichtbaar maken een belangrijke rol en leert Louise bijvoorbeeld dat ze mensen in uniform nooit onder ogen mag komen. De werkelijkheid van het onderduiken bezit een eigen logica en door haar verbeelding in te zetten, maakt ze zich die logica geleidelijk eigen. Een andere techniek die ze in die laatste periode ontwikkelt is het zichzelf opsplitsen in twee personages, het brave meisje en de driftige dwingeland. Het leren manipuleren van deze twee mensen in haar draagt bij aan haar toenemende controle over haar omgeving en groei naar zelfstandigheid.
| |
Vertelstructuur
De roman wordt geheel verteld vanuit het perspectief van Louise, en in dit verband is er eveneens sprake van een splitsing, namelijk die tussen de jonge Louise als personage en de oude Louise als (alwetende) verteller. In haar rol van verteller binnen het verhaal blikt zij terug op de eerste periode van haar leven. Er bestaat een aanzienlijke afstand in de tijd. Naar aanleiding van de traumatische ervaring van het bijna verdrinken staat er bijvoorbeeld: ‘Ik heb er nadien vaak van gedroomd en ik droom er, meer dan een halve eeuw later, nog wel eens van’ (p. 78). De lezer krijgt de wereld echter vooral te zien door de ogen van de jonge Louise. Het kindperspectief biedt de mogelijkheid om de belevenissen op een levensechte manier op te roepen. Het gekozen perspectief heeft regelmatig een spanningsverhogend effect. In tegenstelling tot de jonge Louise kan de lezer namelijk wel bepaalde verhaalelementen met elkaar in verband brengen en zo conclusies trekken die voor haar, gezien haar geringe leeftijd, nog onbereikbaar zijn. Het werken met suggestie is in dit verband eveneens een belangrijke verteltechniek. Veel scènes worden niet met zoveel woorden uitgelegd, maar eerder terloops, in een paar vage aanduidingen opgeroepen. Er blijft aldus veel onuitgesproken, maar dit is volledig in overeenstemming met het nog onuitgekristalliseerde werkelijkheidsbesef van het jonge kind.
| |
| |
| |
Thematiek
Door de retrospectieve verteltrant kan ook de rol van de herinnering en het geheugen zelf als thema worden aangesneden. Het verhaal vangt aan met een beschrijving van het huis waar ‘mijn herinneringen beginnen’ en van meet af aan staat de herinnering zelf en de juistheid ervan expliciet ter discussie, onder meer in terzijdes van de verteller in de trant van ‘Of zijn deze herinneringen vals?’ (p. 15). Om de zoveel bladzijden is er wel een verwijzing naar het gegeven dat de oudere Louise het verhaal uit de herinnering opbouwt. Een enkele keer zegt zij dat iets haar destijds niet interesseerde: ‘Nu ik het wel zou willen weten is iedereen dood’ (p. 178). Soms gebruikt zij een foto om feiten uit het verleden aan haar geheugen te ontlokken of in te kleuren, of zij gaat in op de willekeur of de geslotenheid ervan: ‘Het geheugen is een eigenzinnige verzamelaar, die zijn collectie slordig beheert’ (p. 195). Van de onderduikperiode weet zij zich weinig te herinneren: ‘Mijn herinneringen zijn als kraaien: ze strijken neer in zwermen, waar en wanneer zij willen. Ze komen allemaal tegelijk en maken er een bende van, met veel stampij, of er is er geen, slechts een doodse stilte’ (p. 338). Vooral vanaf het zestiende hoofdstuk, dat gaat over de dood van Tinka en het uiteenvallen van de familie aan de vooravond van de oorlog, komt het traumatische aspect van de herinnering aan bod en dringt het heden van Louise in haar rol van verteller zich met meer nadruk op de voorgrond. Hier suggereert zij onder meer dat het bepaald geen genoegen is om ‘uit de vijver van herinneringen voor de zoveelste keer dezelfde brokstukken op te vissen’ (p. 279), en dat alcohol soms de toegang blootlegt ‘tot de kwalijke stukken waarvoor het geheugen zich geneert. Stukken die zo zwaar zijn dat zij zonken tot waar geen licht meer komt’ (p. 287). In dit hoofdstuk ziet de lezer meer van de naoorlogse Louise. Zo
komen we te weten dat zij op zeker moment zwanger is en in het naoorlogse Den Haag met haar opa onder het nuttigen van veel drank in een café zit te praten over de dood van Tinka. In het slotdeel zien we bovendien hoe de oudere Louise naar de onderduiklocatie terugkeert. De expliciete aandacht voor de herinnering als toegangspoort tot het vertelde verhoogt de authenticiteit van het verhaal, terwijl het er ook een metaniveau aan toevoegt. Deze extra vertellaag schept ook voor de lezer enige afstand tot het vertelde en neemt bovendien het sentimentele karakter weg dat altijd dreigt bij verhalen over het onschuldige perspectief van een kind. Hoewel de volwassen Louise verder niet als personage wordt uitgewerkt, is haar steeds gesuggereerde aanwezigheid als drager van de herinnering - die zowel een last als een bron van inspiratie is - essentieel voor het verhaal.
| |
Stijl
De vertelling bestaat uit een zorgvuldige aaneenrijging van
| |
| |
anekdoten, zintuiglijke details en ruimtelijke sfeerelementen, waardoor een heel eigen werkelijkheid ontstaat. Aan het begin brengen woorden als tjitjak, waranda, tokeh, baboe, waringin en kokki de lezer onmiddellijk in de sensitieve, Indische werkelijkheidservaring van de jonge Louise. Hierin spelen de vogels, dieren, kleuren, lichtval, nachtgeluiden en vulkanische natuur van Java een voorname rol. Er bestaan aanzienlijke tegenstellingen tussen het Indische landschap uit het eerste deel en de Hollandse omgeving van het laatste deel; de expliciete aandacht hiervoor, zoals het vallen van de avond in beide omgevingen (vgl. p. 372), vergroot echter de samenhang binnen de roman. De logica die Louise inzet om die twee werelden naar haar hand te zetten, zoals met betrekking tot haar onzichtbaarheid, heeft hetzelfde effect. Ook het gebruik van scènes die elkaar spiegelen, zoals de onderwaterscène (p. 78, 357) en de seksuele handelingen die zij waarneemt (p. 104, 368), draagt bij aan de structurele eenheid van het verhaal. Een aantal passages over de werking van het geheugen valt door de zwaarwichtige metaforische taal enigszins uit de toon (vgl. bijv. p. 279-280, 287), juist vanwege het verder opvallend rustige en ingetogen proza.
| |
Titel
In de specifieke context van de beschreven periode uit het leven van Louise Benda verwijzen het lied en de waarheid naar de twee fasen uit haar jonge leven. Haar eerste bewuste jaren in Indië staan voor een zekere magie en onschuld, terwijl in Nederland de ‘waarheid’ van de buitenwereld zich steeds krachtiger en onontkoombaar aan haar opdringt. Hoewel het verlies van het ‘lied’ bij het proces van opgroeien hoort en dus deel is van ieder kinderleven, wordt Louise op uiterst dramatische wijze met de hieraan gekoppelde dynamiek geconfronteerd. De trauma's rond haar vertrek uit Indië, het afstandelijke huwelijk van haar ouders, de kennismaking met het kille Nederland, het heimwee naar Indië, de dood van Tinka en haar oma, de oorlog, de bezetting en het onderduiken - met al deze factoren moet Louise op jonge leeftijd in het reine zien te komen, en de opeenstapeling ervan maakt het mogelijk om de aan het proces van opgroeien verbonden pijn op een uitvergrote manier in beeld te brengen. De titel wordt op deze manier chronologisch begrepen: de waarheid volgt op het lied. Het is echter ook mogelijk om de titel in verband te brengen met het thema van de herinnering en de werking ervan en dan verwijzen de titelwoorden veeleer naar een spanningsveld in de verteller, de oude Louise, die, geconfronteerd met haar kindertijd, niet ontkomt aan het ‘literaire’ of vertekenende karakter van het geheugen. De oude Louise beseft dat er geen eenduidige manier bestaat om de eerste periode uit haar leven te begrijpen.
| |
| |
Terugblikkend zit zij gevangen in de dynamiek tussen feit en fictie, droom en werkelijkheid, verleden en heden, verbeelding en herinnering, lied en waarheid. De roman laat zien dat het leven altijd, onder alle omstandigheden, allebei is en dat het erom gaat de twee polen tegen elkaar af te zetten, met elkaar te confronteren, tegen elkaar uit te spelen, en zo steeds opnieuw een zeker evenwicht te vinden of te scheppen.
Hoe de titel ook wordt begrepen, in beide gevallen is er sprake van een positieve ontknoping van de roman. De jonge Louise mag dan gehavend uit haar kindertijd te voorschijn komen, zij is niet gebroken en kan in het bevrijde Nederland volop in de slag met de uitdagingen van de puberteit en wat daarop volgt. Zij stelt geen vragen meer omdat ze toch steeds dezelfde antwoorden krijgt. Zij wil geen sprookjes meer, maar werkelijkheid (p. 378). En ook de oudere Louise komt uit haar worsteling met het verleden en de herinnering als winnaar boven; het is haar in ieder geval gelukt om uit haar geheugen een samenhangend verhaal op te diepen en dat vervolgens aan de wereld te vertellen.
| |
Context
Hoewel Helga Ruebsamen al diverse verhalenbundels en romans op haar naam had staan bij de verschijning van Het lied en de waarheid, heeft zij niet eerder op een vergelijkbare, (semi-)autobiografische wijze geschreven over ervaringen die samenhangen met haar jeugd. Dit eerdere werk, waaronder de verhalenbundels De kameleon (1964), De ondergang van Makarov (1971), Op Schevingen (1988) en De dansende kater (1992), is veelal gesitueerd in en rond Den Haag, maar bezit een veel minder intieme stijl en heeft met onderwerpen als gekte, drankzucht en de zelfkant van de samenleving een meer extraverte thematiek. Hetzelfde gaat op voor haar twee eerdere romans De heksenvriend (1966) en Wonderolie (1970). In de latere verhalenbundel Beer is terug (1999) staat wel een kort stuk, ‘Pianoles’, dat qua toon en sfeer vergelijkbaar is met Het lied en de waarheid.
De roman verenigt twee van de meest vooraanstaande onderwerpen van de twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur: het leven in Nederlands-Indië en de Tweede Wereldoorlog. Vooral in de jaren vijftig van de twintigste eeuw verschenen er diverse romans waarin het koloniale leven vanuit een vergelijkbaar (semi-)autobiografisch kindperspectief wordt beschreven. Voorbeelden hiervan zijn Nog pas gisteren (1951) van Maria Dermoût en Vergeelde portretten (1954) van E. Breton de Nijs.
| |
| |
In eerstgenoemde roman heeft het hoofdpersonage Riek een vergelijkbare rol als Louise (ze is als kind bijv. ook getuige van seks), terwijl in laatstgenoemde roman eveneens de familiesfeer en de terugkeer naar Nederland centraal staan. Bij het schrijven van haar boek is Ruebsamen naar eigen zeggen met name beïnvloed door Oeroeg (1948) van Hella Haasse en De atlasvlinder (1957) van Aya Zikken. Romans waarin de oorlog vanuit het perspectief van het niet-begrijpende kind aan bod komt zijn onder meer Wierook en tranen (1957) van Ward Ruyslinck en Kinderjaren (1972) van Jona Oberski. Een vooroorlogse roman waarin uitgebreid verslag wordt gedaan van een Indische jeugd en het belang van de herinnering, maar dan in samenhang met uitgebreide aandacht voor de actualiteit en zijn intellectuele uitdagingen, is Het land van herkomst (1935) van E. du Perron. De specifieke ervaring van het onderduiken van een iets ouder meisje komt op bijzondere wijze aan bod in het dagboek van Anne Frank, Het Achterhuis (1947).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman heeft veel lof geoogst. Het boek wordt algemeen beschouwd als het beste werk van Ruebsamen. Recensenten bewonderen met name het authentieke proza, de persoonlijke toon en het geslaagde hoofdpersonage Louise. Vooral de besprekingen van Alle Lansu, Elsbeth Etty, Johan Diepstraten en Jeroen Vullings zijn uiterst positief. Zo roemt Lansu de ‘zeer overtuigende, zintuiglijke evocatie van haar kinderbeleving’ en spreekt hij van een ‘feest van taal en verbeelding’. Volgens Etty heeft de auteur ‘haar beschrijvingskunst, haar lichtvoetigheid, haar humor, haar trefzekerheid en haar vermogen om meedogenloos in al haar personages door te dringen, subliem ingezet’, wat tot een ‘zuivere’ roman heeft geleid. Er zijn niettemin twee kritische kanttekeningen geplaatst. Volgens Hans Warren wordt de suggestieve verteltrant te lang vastgehouden en hij betreurt het dat naarmate de roman vordert bepaalde verhaalaspecten niet duidelijker worden gemaakt. En voor Aleid Truijens en Xandra Schutte zijn de algemene reflecties over het geheugen niet functioneel omdat de oudere Louise in de roman verder geen rol van betekenis zou spelen.
Een jaar na verschijning van de roman is er een drietal iets omvattender beschouwingen aan de roman gewijd. G. Raat betoogt dat het boek toch goed aansluit bij het eerdere werk van de auteur, dat in zijn geheel steeds voortkomt uit ‘afkeer van een afgepast leven’ en ‘rebellie tegen het doodse burgermanfatsoen’. Kester Freriks gaat nader in op de naoorlogse tra- | |
| |
ditie van romans en verhalen waarin het afscheid van Nederlands-Indië als land van de jeugd en de kennismaking met de aanzienlijk minder bijzondere Nederlandse realiteit bij elkaar komen. En Pamela Pattynama richt zich op de centrale rol van het ‘buitenstaanderschap’ in de roman, een aspect dat volgens haar eerder in postkoloniale zin begrepen moet worden dan in een meer vrijblijvend postmodern kader. Het ‘gejammer’ over het geheugen en zijn beperkingen is eerder postmodern, maar het verhaal ontleent zijn kracht aan de dwingende aanwezigheid van het verleden en de geschiedenis. Het vertelde kinderleven hangt ‘als het ware in de touwen van de wereldgeschiedenis’; het boek is doortrokken van een met de joodse diaspora verbonden besef en tegelijkertijd door en door Indisch. Ruebsamen legt ‘met haar prachtige, vreemd weelderige taal’ volgens Pattynama een heimwee bloot dat zij alleen weet te omschrijven als ‘Indisch heimwee’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Helga Ruebsamen, Het lied en de waarheid, tiende druk, Amsterdam 1999.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, ‘Het geheugen is een eigenzinnige verzamelaar’. In: Trouw, 29-8-1997. |
Maartje Somers, Een brommer in het paradijs. In: Het Parool, 29-8-1997. |
Elsbeth Etty, Verdreven uit de Hof van Eden. In: NRC Handelsblad, 5-9-1997. |
Aleid Truijens, Indië, jodendom, onderduik. De noodlottige geschiedenis als decor bij de lotgevallen van een kind. In: de Volkskrant, 5-9-1997. |
Hans Warren, Er wordt eindeloos verteld. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 5-9-1997. |
Liesbeth Wytzes, ‘Nederland is ook een soort paradijs’. In: HP/De Tijd, 5-9-1997. |
Jan-Hendrik Bakker, Eindelijk schrijft Helga Ruebsamen over het vroegere Indië... De ontworteling van een klein meisje. In: Haagsche Courant, 6-9-1997. |
Jan Paul Bresser, Indische oorlogsroman van Helga Ruebsamen. In: Elsevier, 6-9-1997. |
Jeroen Vullings, Geen sprookjes meer. In: Vrij Nederland, 6-9-1997. |
Frank van Dijl, Indië als verscheurde idylle. In: Algemeen Dagblad, 12-9-1997. |
Johan Diepstraten, Helga Ruebsamen maakt eindelijk koffers open. In: De Stem, 16-9-1997. |
Xandra Schutte, Bevroren tijd. In: De Groene Amsterdammer, 17-9-1997. |
Anoniem, Proef geur en smaak van woord en beeld. In: De Gelderlander, 17-9-1997. |
Wim Vogel, Ontroerende wraak op de werkelijkheid. In: Noordhollands Dagblad, 18-9-1997. |
Gerrit Jan Zwier, Een vijver van herinneringen. In: Leeuwarder Courant, 19-9-1997. |
Alle Lansu, De radar van Helga Ruebsamen. In: Het Parool, 26-9-1997. |
Rudy Kousbroek, Fatale goede trouw. Vertekende voorstellingen van Indië. In: NRC Handelsblad, 10-10-1997. |
Karel Osstyn, De glans van de tropen. In: De Standaard, 11-12-1997. |
Piet de Moor en Jeroen Kuypers, De mensen deugen niet voor het paradijs. In: De Morgen, 26-2-1998. |
Kester Freriks, Zij moest tijd hebben om alles te verliezen. De Nederlands-Indische literatuur en het afscheid nemen. In: NRC Handelsblad, 22-5-1998. |
Kester Freriks. ‘Of zijn deze herinneringen vals?’ In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1998, Nijmegen 1998, p. 71-81. |
G.F.H. Raat, Literatuur als levenselixer: het proza van Helga Ruebsamen. In: Ons Erfdeel, nr. 5, 1998, jrg. 41, p. 724-730. |
Pamela Pattynama, Postkolonialisme: Helga Ruebsamen en het heimwee van de verdrevenen. In: Lover, nr. 4, december 1998, jrg. 25, p. 50-52. |
Elsbeth Etty, Helga Ruebsamen over de waarheid achter haar schrijven. In: NRC Handelsblad, 28-12-2001. |
lexicon van literaire werken 57
februari 2003
|
|