| |
| |
| |
A. Roland Holst
Een winter aan zee
door Jan van der Vegt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Een winter aan zee van A. Roland Holst (* 1888 te Amsterdam, † 1976 te Bergen N.H.) werd in 1937 gepubliceerd als zijn vijfde dichtbundel. Hij bevat 63 gedichten van acht regels, alle met hetzelfde rijmschema en gegroepeerd in tien afdelingen van ongelijke lengte, die geen titels hebben maar met romeinse cijfers zijn genummerd. De afzonderlijke gedichten zijn eveneens titelloos.
Uit een ongedateerd manuscript in het Letterkundig Museum blijkt dat de kiem van deze bundel bestond uit twee gedichten onder de titel ‘Eens en sinds’. Met gewijzigde tekst zijn het de openingsverzen van de bundel geworden. Uit dit tweetal groeide een reeks van zes, die Roland Holst in januari 1932 in De gids publiceerde onder de gezamenlijke titel ‘Uit “Een winter aan zee”’. Toen de bundel als boek verscheen, waren 66 gedichten onder die titel in tijdschriften gepubliceerd, merendeels in De gids, maar ook in Forum, Groot Nederland, Helikon en De stem. Eén gedicht had Roland Holst afgestaan voor De kunst in nood, een in 1933 verschenen publicatie ter ondersteuning van beeldende kunstenaars. Twee van de gedichten die in De stem waren verschenen, werden niet in Een winter aan zee opgenomen. Ze waren bestemd voor de bundel Onderweg (1940) maar moesten in verband met de Duitse censuur daarbuiten blijven. Onder de titel ‘Uit de jaren van “Een winter aan zee”’ kregen ze een plaats in de latere bundel Tegen de wereld (1947). Slechts twee gedichten uit de tijdschriftpublicaties bleven ongebundeld.
Roland Holst is in de loop van 1931 aan deze gedichten gaan werken, maar pas twee jaar later kwam de productie ervan goed op gang. In het najaar van 1936 meende hij dat de bundel zover voltooid was dat hij een volgorde kon vaststellen, maar kort daarna ontstond nog een nieuwe serie van zes gedichten (afdeling IX). Pas daarmee bleek hij de bundel definitief te kunnen afronden. Hij heeft er zes winterseizoenen aan gewerkt, van 1931/1932 tot 1936/1937.
Groepering en volgorde van de gedichten in de bundel wij- | |
| |
ken aanzienlijk af van die in de tijdschriftpublicaties, al streefde Roland Holst ook daarin naar inhoudelijk harmoniërende reeksen. Uit een volledig handschrift in het Letterkundig Museum en gegevens over een getypte versie is af te leiden dat de definitieve indeling pas mogelijk werd nadat de gedichten van afdeling IX waren geschreven. In een brief aan Victor van Vriesland (2-5-1937, collectie Letterkundig Museum) meldde Roland Holst dat hij bij de samenstelling M. Nijhoff had geraadpleegd, die het op enkele details na eens was met de gekozen volgorde. Van Vriesland schreef in een artikel in De groene Amsterdammer (1958) aan Marsman een grote invloed toe op de compositie. Dat dit ten onrechte was, blijkt uit een brief van Roland Holst aan Marsman van 30-5-1937 (opgenomen in Tussen twee generaties).
Roland Holst heeft in 1937 in een korte prozatekst uiteengezet hoe de verdeling van de gedichten over de tien afdelingen samenhing met de thematiek ervan. Deze tekst werd, zonder titel en gedrukt op een los blaadje, in de exemplaren gelegd die hij aan vrienden cadeau gaf. Pas in 1958 kwam hij onder de titel ‘Rekenschap voor Een Winter aan Zee’ voor een breder publiek beschikbaar, toen hij met een inleiding door W. Gs. Hellinga werd opgenomen in een speciale uitgave ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de dichter.
Geen bundel van Roland Holst is zo vaak herdrukt als Een winter aan zee. De eerste druk verscheen in september 1937 als zevende uitgave van de Halcyon Pers van uitgever A.A.M. Stols te Maastricht, in een oplage van 35 exemplaren. Als handelseditie bracht Stols een maand later de tweede druk uit in een oplage van 500 exemplaren. Herdrukken volgden in 1938 (800 exemplaren), 1940 (500 exemplaren) en 1941. Na de Tweede Wereldoorlog bleek er zoveel belangstelling voor te bestaan dat Stols in 1945 en 1951 een zesde en zevende druk kon uitgeven in oplagen van respectievelijk 4000 en 3000 exemplaren. Toen Een winter aan zee in 1961 door uitgeverij Bert Bakker/Daam- en te Den Haag werd gepubliceerd als Ooievaar-pocket (15.000 exemplaren) heette dit de negende druk. Een achtste druk is niet verschenen; waarschijnlijk is er een telfout gemaakt. In de pocketeditie werd de ‘Rekenschap’ opgenomen, evenals in de tiende (1972) tot en met veertiende druk (1981) die uitgever Bert Bakker vervolgens als paperback buiten de Ooievaar-reeks publiceerde. Stichting De Roos te Utrecht gaf in 1963 een bibliofiele editie uit in een oplage van 175 exemplaren met vier etsen van Jeanne Bieruma Oosting, en Roland Holst schreef hiervoor een ‘Nawoord’. Ook deze editie wordt op de bibliografische kaarten van het Letterkundig Museum tiende druk genoemd. Er is nog een tweede geïllustreerde uit- | |
| |
gave, die in 1969 te Antwerpen verscheen onder het imprint Kunst en Letteren, waarin bij elk gedicht een houtsnede staat van de Vlaamse dichter en kunstenaar Saint-Rémy (pseudoniem van Rémy de Muynck). Dit boek is niet meegeteld in de reeks herdrukken. Van de hand van Saint-Rémy verscheen in dat jaar onder hetzelfde imprint een complete Franse vertaling, getiteld Un hiver océan, afgedrukt naast de Nederlandse teksten. Dertien gedichten uit Een winter aan zee waren
onder de titel ‘Un hiver à la mer’ in een vertaling van Ans en Henri Deluy opgenomen in Par delà les chemins (Parijs 1954), een Franstalige keus uit het werk van Roland Holst.
Behalve in de Verzamelde gedichten van 1948 kreeg Een winter aan zee integraal een plaats in deel II van de Verzamelde gedichten (Bussum/'s-Gravenhage 1948), in de Verzamelde gedichten van uitgever Bert Bakker (Den Haag 1971) en in het eerste deel Poëzie van het Verzameld werk, verschenen bij Van Oorschot (Amsterdam 1981). In het laatste geval werd de tekst van de eerste druk gevolgd, aangepast aan de actuele spellingregels. De editie van 1971 is niet door Roland Holst gecorrigeerd; ze bevat enkele afwijkingen ten opzichte van de door hem geautoriseerde tekst van de negende druk.
De tweede en derde druk van Een winter aan zee zijn identiek aan de eerste, en pas bij de vierde druk kreeg Roland Holst de gelegenheid enkele ‘zeer storende fouten’ te herstellen (brief aan Stols, 30-3-1939). Ook in latere drukken heeft hij nog wijzigingen aangebracht. De Ooievaar-uitgave was de laatste door hemzelf gecorrigeerde editie, maar ze bevatte nog enkele zet- en spelfouten, die in de ongewijzigde herdrukken bij Bert Bakker zijn blijven staan, maar hersteld konden worden in een nieuwe editie die in 1997 verscheen bij uitgeverij de Prom te Baarn. Hierin werden zowel de ‘Rekenschap’ als het ‘Nawoord’ opgenomen.
In 1938 kreeg Roland Holst voor Een winter aan zee de prijs van het D.A. Thieme-fonds.
| |
Inhoud en interpretatie
Genre / Thematiek
Het eerste en oudste gedicht van Een winter aan zee lijkt het begin van een verhaal te zijn:
Eens liep zij hoog te spreken
langs de Noordzee; een dag
kermde er om aan te breken -
sprekend nog met de nacht.
| |
| |
Sinds haar de stad doorzwijmelt
klimt op de kou om mijn stem
een meeuw, en kermt en tuimelt.
De vrouw die een bestaan aan zee heeft opgegeven waarin ze zich zo hooggestemd kon uiten, laat zich in de stad bedwelmen door zingenot en materieel gewin (‘telbaar goud en lust’ zegt de volgende strofe) en de dichter vreest dat zij er ten onder gaat. Maar Een winter aan zee is geen afgerond verhaal over deze vrouw; Wage heeft daar nadrukkelijk op gewezen. Het epische motief wordt omspeeld door thematiek van lyrische en beschouwelijke aard. Het gaat in Een winter aan zee om de verwerking van het verlies en het verband tussen deze gebeurtenis en het wereldbeeld van de dichter. Dit wordt beheerst door de gedachte dat er buiten het zintuigelijk waarneembare een andere werkelijkheid is en dat de huidige wereld het besef van dit transcendente verloren heeft. Centraal staat bovendien de symbolisering hiervan door een winters kustlandschap.
| |
Opbouw
Door de versvorm en de opbouw wekt de bundel sterk de indruk een eenheid te vormen en in veel beschouwingen erover worden de gedichten dan ook als ‘strofen’ aangeduid. Schenkeveld (1970) noemde Een winter aan zee een cyclus. Nog voor de publicatie van de bundel waarschuwde Roland Holst ertegen de afzonderlijke verzen als strofen van één groot gedicht te zien. In de Rekenschap maakte hij onderscheid tussen groepen van min of meer opzichzelfstaande gedichten en reeksen waarbinnen samenhang bestaat. In de reeksen (II, V en IX) nummerde hij de strofen niet. In de groepen (I, III, VI, VIII en X) gebeurde dat wel. Dan zijn er nog twee afdelingen van elk twee strofen, eveneens ongenummerd, die in de Rekenschap intermezzo's heten (IV en VII); of Roland Holst ze ook als reeksen zag, blijft onduidelijk.
| |
Inhoud
Groep I gaat over het weggaan van een vrouw die de geliefde van de dichter is, en verbindt de gevoelens hierover met kritiek op de huidige wereld. De dagen waarin ze bij hem was, zijn nu ‘omrouwfloerst’, zoals de sagen uit een verloren gegane wereld dat zijn. Reeks II introduceert in verschillende gedaantes Helena van Troje, belichaming van de schoonheid. Als kind symboliseert zij de onschuld van de eerdere wereld, maar ze is ook verdord tot een heks die wraak afroept over een tijd die de schoonheid verloochend heeft. De verzen in groep III gaan over onze wereld die zich van de droom en geestelijke waarden afwendde, zodat heilswoorden tot een vloek zijn geworden. Na het intermezzo IV, waarin wrekende droomschepen onze kust bedreigen, is reeks V weer geheel gewijd aan de verloren geliefde. De magie van spiegel en sneeuwval roept in een droomsfeer
| |
| |
de dagen terug waarin zij bij de dichter was en zij samen als de zaligen uit een andere wereld konden worden. Groep VI verdiept de thematiek van III door haar te verbinden met een persoonlijk besef van tekortschieten tegenover de ontluisterde wereld en de eigen dichterlijke roeping. In intermezzo VII is er opnieuw een irrationele bedreiging. Deze twee strofen worden beheerst door angst voor de confrontatie met een dubbelganger die verantwoording eist. In groep VIII worden herinneringen aan de geliefde en een huis aan zee waarin de dichter met haar samen was, verbonden met het lot van de wereld. Reeks IX heeft een opvallend episch karakter en geeft een beeld van de tocht van de vrouw naar de stad in een sfeer van sage en droom, waardoor zij met Helena vergeleken wordt. Groep X ten slotte sluit in een stemming van weemoed en berusting de bundel af met wat Roland Holst in de Rekenschap een ‘uitruisen’ noemde.
| |
Thematiek / Titel
In dit resumé zijn de drie motieven vervat die volgens de Rekenschap van Roland Holst de bundel beheersen: een ‘Vrouw van thans’, ‘Helena van Troje’ en de ‘Wereld van thans’. Opvallend is dat de titel buiten deze drie motieven blijft. Hij is meer dan een bepaling van tijd en plaats; de woorden winter en zee hebben vooral een symbolische betekenis. De zee symboliseert, evenals in de eerdere poëzie van Roland Holst, de mogelijkheid naar een wereld over te gaan die hij zich voorbij de dood voorstelde als een overzees Elysium. Ze is bovendien symbool voor de ziel, die een innerlijke mogelijkheid is om dat Elysium te bereiken en tevens een geestelijk zintuig voor het waarnemen van schoonheid. Hoe de nabijheid van de zee en de schoonheidservaring samenhangen, had Roland Holst duidelijk gemaakt in zijn verhaal De afspraak (1925) waarin hij zijn poëtische mythe vormgaf. De winter is met zijn verschillende verschijnselen een symbool dat een veelzijdige inhoud heeft. Het heldere winterlicht is op allerlei plaatsen in de bundel een teken van de aanwezigheid van een andere, gelukkige wereld overzee. Hoe de combinatie van winter en zee een gelukservaring opwekt, staat in strofe viii-5:
Heil, koude zee - heil, stalen
Dat de winterstormen het oordeel symboliseren dat over de wereld voltrokken wordt, betekent niet dat de dichter dit jaargetijde negatief ervaart, want in zijn visie is dit oordeel terecht. Als Mosheuvel constateert dat er een zekere spanning is tussen
| |
| |
bundel en titel en meent dat deze ‘duidt op een periode waarin de ik zijn dualisme smartelijk ervaart door het onvermogen om, verkerend in de nabijheid van een andere werkelijkheid, deze te benaderen en als positief te ervaren’, dan lijkt hij dit te baseren op een negatieve interpretatie van het symbool winter. De titel is meer een formule voor de integratie van een natuurervaring, een metafysische levensbeschouwing en een cultuur-pessimistisch wereldbeeld. Bovendien is hij een samenvatting van de korte periode waarin de dichter dit kon delen met een geliefde die, net als hij, het vermogen had ‘hoog te spreken’ over alles wat de zee symboliseert.
Waar Roland Holst zijn symbolen kiest uit de natuur (zee, wind, winter), laat hij nooit de werkelijkheid ervan los. De symboliek in Een winter aan zee wordt versterkt door de suggestie van het reële winterse kustlandschap, een door storm onbegaanbaar strand, meeuwen die van een zandplaat opvliegen, de verlaten duinen, de bevroren zee bij de Hondsbossche Zeewering of zonlicht over een ‘vliegende zee’. De bundel bevat indrukwekkende natuurlyriek. In een plastische metafoor wordt een winterse zonsondergang verbeeld:
Leeuw van oud licht, zieltoogt
ergens in het woest duin de
breekt, en de manen raken
| |
Stijl
Er zijn meer voorbeelden van dergelijke beeldspraak, zoals in de openingsstrofe het beeld van de meeuw die ‘op de kou om mijn stem’ klimt. Opvallend vaak komen personificaties voor, waarin de dichter zijn emoties op de natuur projecteert. ‘De wind en ik alleen / weten nog hoe zij heette’ en ‘de blijde / haat der maan’ zijn twee van de vele voorbeelden. In reeks IX spelen in de sagensfeer personificaties van de dromen van de vrouw een belangrijke rol, voorgesteld als dakloze ‘vorsten in lompen’. In X is de wind een ‘oude marskramer’.
| |
Thematiek
Levensbeschouwing en wereldbeeld hebben zich in Een winter aan zee vanuit de voorgaande bundels verder ontwikkeld. Vooral in de groepen III en VI verwerkte Roland Holst het wereldbeeld dat zich in De wilde kim al aftekende en dat een beschouwelijke begeleiding kreeg in de essays die hij in dezelfde jaren als Een winter aan zee schreef en in 1938 bundelde in Uit zelfbehoud. In De afspraak krijgt zijn dichterschap de opdracht zich naar de zee en het transcendente toe te keren, wat de consequentie was van de bundels De belijdenis van de stilte (1913) en Voorbij de wegen (1920). Maar in het Nawoord bij de
| |
| |
bibliofiele editie van 1963 staat dat hij zich in Een winter aan zee niet langer van de wereld kon afwenden. Dat de gedichten zijn ontstaan tegen de achtergrond van de politieke ontwikkelingen in Europa in de jaren dertig, wordt zichtbaar in enkele ervan, zoals in de regels ‘Der volkren sombere maren / luiden tot in dit land’. De twee strofen die in Tegen de wereld zijn opgenomen protesteerden tegen de geest van het nationaal-socialisme.
In zijn houding tegenover de wereld neemt Roland Holst in sommige strofen de allure aan van een boeteprofeet die een metafysisch onheil aan zich ziet voltrekken, al wordt de zwaarte hiervan gerelativeerd door de vraagvorm:
Welk uur voerde uit welk eerste
die in dat wild licht heerste?
Komt zo een einde? Er lag
eensklaps een vliegende zee
voormenslijk te stormblinken:
toen horen en zien klinken?
In het gedicht ‘De nederlaag’ uit De wilde kim had zijn dubbelganger, de belichaming van zijn dichterlijke roeping, hem verweten van zijn opdracht af te dwalen. Nu hij zich naar de wereld toewendt, dreigt dit verwijt opnieuw. De slotstrofe van VI eindigt daarom met een besef van schuld, geaccentueerd door de hoofdletters: ‘O, Angst - o, Rekenschap.’ Dit loopt vooruit op wat in de twee strofen van VII de dichter belaagt:
Dit is de plek: wantrouwen
duindal komt het wel voor,
dat men zichzelf ontmoet,
en aanziet, en moet lezen
in de andre blik. Dit oord
suizelt van angst en vrezen.
In het Nawoord heeft Roland Holst Een winter aan zee gekarakteriseerd als ‘een begin van rekenschap’, een begin daarom van wat in deze strofe gevreesd wordt.
De vrouw over wie het gaat in Een winter aan zee krijgt geen individuele trekken en als de Rekenschap haar ‘Vrouw van thans’ noemt, suggereert dit eerder een type dan een persoon. Het noemen van ‘haar rosse / haarwrong en duistre blik’ en in
| |
| |
afdeling IX haar trotse loop, verbinden haar met een geïdealiseerde vrouw die in verschillende gedichten van Roland Holst en in De afspraak figureert. Afdeling V geeft in de droom herinneringsbeelden aan de winter waarin de dichter met haar bij de zee verbleef en beiden zich van het overzeese Elysium bewust waren. De magie van sneeuw en spiegel roepen deze beelden op, want sneeuw is in combinatie met de spiegel een magisch middel dat de ervaring van de tijd doorbreekt: ‘Ontvreemdde aan oude tijden / sneeuw dit leeg uur?’ Op haar hoge spreken uit de beginstrofe komt de dichter terug in:
Ik sloot dit huis en brak
hier op, hoorde ik niet weer en
weer - in het duin, om het dak,
in 't vuur soms - ingehouden
met aardes eersten, thans
verwaarloosde avondschans.
Mosheuvel interpreteert ‘eersten’ hier als de oerelementen water, vuur en wind, wat vanuit de voorafgaande regels te verdedigen is. Maar het idiolect van Roland Holst kent geen strak omlijnde betekenissen en de volgende regels suggereren dat het hier ook over de ‘eerstelingen’ gaat, die in de eerste wereld met de goden konden verkeren maar voor wie in deze wereld geen plaats is. Het is een van de vele plaatsen in de bundel die meningsverschillen over interpretatie uitlokken.
Men kan, zoals Mooij (1987) schreef, bij Roland Holst een roekeloze overgave aan de schoonheid vaststellen. Evenals in De wilde kim symboliseert Helena voor hem de ‘bezielde schoonheid’, in wie ziel en bloed een eenheid konden vormen toen een oorspronkelijke paradijselijke staat nog niet voor de mens verloren was gegaan. De sage van Troje hoort voor Roland Holst bij de ‘eerste dreven’, toen de strijd om die schoonheid nog een onschuldig spel was van knapen die elkaar te wapen juichten. Helena was toen in staat een stad in vlammen te doen opgaan, maar in de latere verstedelijkte wereld, bedorven door een streven naar macht in plaats van geluk, kon dat niet meer. Die wereld ‘drong haar aan kant’, wat haar verbitterde tot de ‘toverkol’ die ‘in wartaal orakelt / [...] / van Troje, en wraak, en vete -’. Haar oorspronkelijke schoonheid had zich voor de dichter gemanifesteerd in het hoge spreken van de ‘Vrouw van thans’, die hem echter verliet voor de verleidingen van de wereld.
| |
Opbouw
Vanaf 1931 zijn de afzonderlijke gedichten van Een winter
| |
| |
aan zee ontstaan langs twee met elkaar vervlochten thematische lijnen: het verlies van de geïdealiseerde geliefde en de kritiek op de wereld. Het patroon van ‘eens en sinds’, dat de beginstrofe beheerst, werkt langs deze lijnen in de hele bundel door. Aan de verwerking hiervan in de compositie is in beschouwingen over de bundel betrekkelijk weinig aandacht besteed. Van Vriesland noemde de volgorde en de indeling in reeksen en groepen ‘gekunsteld’ maar hij lichtte dit niet toe. Waarschijnlijk betreurde hij dat het spontaan ontstane verband was losgelaten. Schenkeveld (1970) gaf als eerste een visie op de compositie die op analyse was gebaseerd en concludeerde dat in de reeksen het eigenlijke verhaal van de bundel wordt verteld, als een ‘avontuur des geestes’, wat door de meer incidentele gedichten in de groepen wordt omspeeld, die momentane ervaringen weergeven, maar artistiek gezien de eenheid van het geheel versterken. Mosheuvel gaf in zijn dissertatie wel een uiterst gedetailleerde interpretatie van de tekst en besprak de samenhang binnen elke afdeling, maar kwam wat de opbouw betreft niet verder dan de constatering dat Roland Holst zijn in de Rekenschap uiteengezette bedoeling gerealiseerd had in de schikking van de afdelingen. Hij hield daarnaast vast aan de metafoor van Nijhoff, door Roland Holst meegedeeld (zie Hellinga), dat de bundel een ‘roosvenster’ is. Kritiek op de toepasselijkheid van dit beeld gaf Hollaar. Ook Schenkeveld (1981) verweet Mosheuvel te weinig aandacht te hebben voor het geheel van de bundel.
Schenkeveld baseert haar beschouwing op het onderscheid tussen groepen en reeksen in de Rekenschap, maar juist in dit opzicht is Van Vrieslands verwijt niet ten onrechte. Mosheuvel signaleerde terecht dat de criteria om groepen en reeksen te onderscheiden, niet duidelijk zijn. Kijkt men naar de publicatiegeschiedenis van de gedichten, dan blijkt dat afdeling I vanaf de eerste publicatie in januari 1932 door alle experimenten met de volgorde heen een eenheid is gebleven. Hetzelfde geldt voor afdeling V. Maar de samenhang binnen die reeks is niet groter dan binnen I, een afdeling die door Roland Holst als groep is gekwalificeerd. Het is mogelijk dat Roland Holst met dit onderscheid de symmetrie binnen Een winter aan zee heeft willen versterken.
In de bundel tekenen zich drie delen af, gescheiden door de twee korte intermezzo's IV en VII. Zowel het eerste als het derde deel bestaat uit respectievelijk een groep, een reeks en een groep. Het middendeel bevat een reeks (V) en een groep (VI). Het aantal strofen in het eerste en het derde deel is ongeveer gelijk: 23 en 21. De betekenis van deze symmetrie wordt duidelijk door de ontwikkeling van het liefdesthema. In het eerste
| |
| |
deel is er een scherp conflict: de ‘Vrouw van thans’ koos voor een verworden wereld die Helena reduceerde tot een wraakzuchtige heks. Maar er is ook een suggestie dat de vrouw en Helena met elkaar verbonden zijn omdat ze beiden de bezielde schoonheid belichamen. In het middendeel wordt het geluk ‘aan zee’ teruggevonden in de droom, en VI (de meest heterogene groep) brengt het inzicht dat kritiek op de wereld niet zonder zelfkritiek kan. Daarna gaat het in het derde deel om verzoening en distantie. In de herinneringen aan de vrouw overheerst wat zij in die ‘winter aan zee’ voor de dichter betekende en in de voorstelling van haar tocht naar de stad in IX wordt zij met Helena geïdentificeerd. Het conflict uit de eerste drie afdelingen wordt daarmee opgelost en de dichter kan daardoor ten slotte afstandelijk tegen de wereld aankijken. De beide intermezzo's geven spanning aan deze structuur, door hun geconcentreerde weergave van een irrationele dreiging. Afdeling IX, die pas op het laatst is ontstaan en de afdeling is met de sterkste samenhang, speelt met haar opvallend episch karakter een sleutelrol in deze opbouw, waarmee Roland Holst het cyclische karakter van Een winter aan zee heeft versterkt en - bewust of onbewust - meer eenheid aanbracht dan hij aanvankelijk wilde zien.
| |
Poëtica
De indruk van eenheid wordt versterkt door de versvorm. In alle gedichten is hetzelfde rijmschema toegepast: a-b-a-c-b-d-c-d. Er zijn in het eindrijm veel halfrijmen (‘zeevogels’ / ‘vloog er’) en onzuivere rijmen (‘heil’ / ‘deel’), waarvoor Roland Holst een voorkeur had vanuit zijn voorliefde voor de Engelse poëzie, waarin dit soort rijm vaker voorkomt. In een enkel geval, zoals in de vijfde strofe van IX, kan nauwelijk van eindrijm gesproken worden. De gedichten van Een winter aan zee zijn voor het overige opvallend klankrijk door de vele assonances en alliteraties binnen de versregel. Mooij (1979) toonde aan hoe de klank in een aantal gedichten rondom een sleutelwoord een symbolische werking krijgt, bijvoorbeeld de herhaalde o-klank in de strofe over ‘Der volkren sombre maren’.
| |
Stijl
Behalve de klank is het ritme een belangrijke poëticale factor. Op basis van de drievoetige jamben wordt door de afwijkingen daarvan een gespannen ritme verkregen, wat Vestdijk deed spreken van strofen als kristallen. Het gespannen ritme hangt samen met de syntaxis, die soms gecompliceerd is, zoals in de derde strofe van groep I. Grammaticaal kunnen zich onmogelijke constructies voordoen, zoals ‘Heser stemmen wanhopen / hoorde ik’, door Mosheuvel gesignaleerd als een pseudo-genitief.
Een opvallend stijlkenmerk is de frequente vraagzin. Van de 504 versregels worden er 86 beheerst door een vragende zin.
| |
| |
Het kunnen retorische vragen zijn als ‘Wie zal den zin doorgronden / van leegte en eeuwen?’ of vragen die de lezer bij de tekst willen betrekken en die binnen de context beantwoord worden, zoals: ‘Van welke brand doorrakelt / peinzen de sintels?’; het wordt daarna al snel duidelijk dat dit de legendarische brand van Troje is. Twee strofen uit afdeling VIII bestaan geheel uit vragen; de hierboven geciteerde strofe over het wereldeinde is er een van.
Behalve de vragen horen allerlei neologismen bij de stijlkenmerken van deze bundel. Schenkeveld (1981) schreef daaraan een bezwerende functie toe. De meeste ervan laten zich gemakkelijk duiden: ‘doorzwijmelt’, ‘omoorlogen’, ‘zieldoorfolterd’. Opmerkelijk is ‘verouden’, in de zin van ‘tot het oude inkeren’. In een enkel geval is interpretatie moeilijk: ‘Zij heeft op deze plek / het hart bewereld’ betekent volgens Mosheuvel het hart ‘van (een) wereld voorzien’, waarbij hij aarzelt of dit samenhangt met het woord ‘wereld’, dat in het idiolect van Roland Holst een negatieve lading heeft. Eenvoudiger zou zijn de negatieve connotatie los te laten en te lezen: het hart tot een woonplaats gemaakt. De onconventionele omgang met de taal werd door Roland Holst zelf omschreven als het brandschatten van de taal ‘om te doorgronden / wat de wereld vergat.’ Dat laatste is, in zijn gedachtegang, het primaat van het geluk boven de macht.
| |
Context
Een winter aan zee is uniek in het werk van Roland Holst, omdat geen andere bundel van hem deze cyclische bouw heeft. Inhoudelijk heeft de bundel als derde na Voorbij de wegen en De wilde kim een plaats in de trits die Kees Fens in zijn nawoord bij Alleen met de zee (1988), een bloemlezing uit de gedichten van Roland Holst, als de kern van het oeuvre beschouwde. Ook Wage noemde Een winter aan zee de ‘centrale bundel’ van Roland Holst. Volgens Vestdijk is Een winter aan zee een recapitulatie van het voorgaande in een nieuwe vorm, terwijl Werumeus Buning er een nieuwe wending in zag. Beide standpunten zijn te verdedigen. De grondslag voor Een winter aan zee werd in De wilde kim gelegd, en de wending naar de wereld was een onvermijdelijke consequentie van eerdere gedichten. Hierbij spelen ook gedichten een rol als ‘De uitspraak’, ‘Van den droom’ en ‘Van den lust’ die vóór Een winter aan zee zijn geschreven, maar pas in Onderweg (1940) werden gebundeld.
Er is een nauwe samenhang tussen Een winter aan zee en de essays van Uit zelfbehoud, waarin Roland Holst geen directe
| |
| |
uitleg geeft over zijn poëzie maar wel zijn wereldbeschouwing en zijn ideeën over de schoonheid of de eenheid van ziel en bloed uiteenzet. De essays bieden voor de gedichten een referentiekader, laten de voedingsbodem zien waaruit ze zijn gegroeid en geven een achtergrond aan de symboliek. Zo laat het kristalsymbool in de slotstrofe van reeks II zich beter begrijpen na lezing van het essay ‘Tweeërlei kristalkijken’. Een dergelijke verhouding tussen gedichten en begeleidende essays vindt men ook in het oeuvre van de Ierse dichter William Butler Yeats, voor wie Roland Holst een grote bewondering had. Stenfert Kroese (1979) noemt Roland Holst daarom een van de post-symbolisten, waartoe behalve Yeats ook Rilke en Valéry gerekend worden. Binnen de Nederlandse literatuur zijn er om de schoonheidsverering en de aan Gorter herinnerende toepassing van neologismen, aanknopingspunten met de Tachtigers.
Roland Holst heeft naar eigen zeggen (Schenkeveld 1970) het rijmschema van Een winter aan zee ontleend aan het gedicht ‘The Withering of the Boughs’ van Yeats, waar het door de veel langere versregels een heel andere uitwerking heeft. Volgens Theo D'haen herinnert niet alleen de dictie in Een winter aan zee aan gedichten uit de middelste periode van Yeats, maar heeft hij ook de symbolische gestalte van Helena aan de Ierse dichter ontleend. Maar bij Yeats dient Helena om glorie te verlenen aan een bestaande vrouw, bij Roland Holst om een wereldbeschouwing te symboliseren. Hier is eerder sprake van inspiratie die tot een eigen interpretatie leidde.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij de verschijning van Een winter aan zee en na de bekroning met de Thiemeprijs waren de reacties uiteenlopend. Ter Braak schreef bewonderend over de bundel en meende dat de ontmenselijking in de poëzie van Roland Holst hier de overhand had gekregen, waarin aan de mens alleen het visioen van het ‘overzeese’ overblijft. Du Perron, die de bundel evenzeer bewonderde, sprak dit tegen en signaleerde ‘een in zijn eigenste karakter teruggedreven menselijkheid.’ Een genuanceerd oordeel gaf Vestdijk, die betwijfelde of de prosodische vorm van Een winter aan zee wel het juiste voertuig voor de wereldbeschouwing van Roland Holst was en de bundel een experiment noemde dat maar op enkele plaatsen geslaagd was. Werumeus Buning vond dat Roland Holst, die hij een van de ‘allerbegaafdste levende dichters’ noemde, hier verdwaald was in al te persoonlijke gedachten, geuit ‘in een voor weinigen toegankelijke taal’. Stuiveling wees erop, zonder daar een negatief oor- | |
| |
deel aan te verbinden, dat sommige van deze gedichten niet logisch te begrijpen zijn omdat ze als visioen ontstonden. Het noemde het ‘diamanten poëzie’. Een scherpe veroordeling wegens de duisterheid gaf de criticus Saalborn, die daarover werd aangevallen door bewonderaars van Roland Holst. Van Vriesland (1938) zag, ondanks zijn bezwaren tegen de compositie, Een winter aan zee als een deel van de ‘nationale cultuurschat’.
Ook later is in het vele dat over de bundel geschreven is vaak de nadruk gelegd op de hoge moeilijkheidsgraad. Mosheuvel noemde het een bundel voor ingewijden, wat werd tegengesproken door Stenfert Kroese (1985) die vond dat elke lezer die het overige werk van Roland Holst kende, de bundel kon begrijpen. Maar ook Schenkeveld (1981) karakteriseerde Een winter aan zee als hermetische poëzie. Hiermee hangen de vele interpretatieverschillen samen, bij Mosheuvel waar hij tegen Schenkeveld polemiseert en in commentaren op zíjn boek door Schenkeveld, Stenfert Kroese (1985) en Hollaar.
In beschouwingen over het werk van Roland Holst wordt Een winter aan zee daarvan vaak het hoogtepunt genoemd. Maar ook in latere commentaren contrasteren waardering en afwijzing. K.L. Poll veroordeelde taalgebruik, beeldspraak en zinsconstructie en daarom, zo vatte hij samen, ‘staat er geen woord in Een winter aan zee, dat ik zou willen onthouden.’ Daartegenover hield H.C. ten Berge vast aan zijn bewondering, alle retoriek en plechtstatigheid ten spijt. Bij de verschijning van de 15e druk in 1997 werd er opnieuw zeer verschillend geoordeeld. Warren schreef uitgesproken negatief over de ‘holle en ronkende onheilsprofetie’, maar in de kritiek van Né werd juist de afgewogen taal geprezen die een lichtheid stelt tegenover de ernst.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A. Roland Holst, Verzameld werk. Poëzie I, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[J.W.F. Werumeus Buning], Nieuwe Nederlandsche poëzie. A. Roland Holst's Een Winter aan Zee. Een moeilijke maar belangrijke verskunst. In: De telegraaf, 12-12-1937. (ook afgedrukt in P. Hijmans, J.W.F. Werumeus Buning. Werk en leven, Groningen 1969, p. 272-273) |
Clara Eggink, Over den dichter A. Roland Holst. Naar aanleiding van Een Winter aan Zee. In: Den gulden winckel, nr. 12, december 1937, jrg. 36, p. 5-7. |
G. Stuiveling, Als diamant. In: Tijd en taak, nr. 15, januari 1938, jrg. 36, p. 3-4. |
B. Jalink, A. Roland Holst en zijn laatste bundel ‘Een winter aan zee’. In: Het kouter, nr. 2, 1938, jrg. 3, p. 73-83. |
[S. Vestdijk], Troje in het kristal. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 2-4-1938. (in verkorte en herziene vorm opgenomen in: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, Den Haag 1966, derde druk, p. 46-49) |
Victor van Vriesland, A. Roland Holst, dichter en kristalkijker. In: De groene Amsterdammer, 21-5-1938. |
Anoniem, ‘Een Winter aan Zee’. Motiveering der jury van den D.A. Thieme-prijs. Korte uiteenzetting over het bekroonde werk. In: De telegraaf, 14-7-1938. |
A. van Duinkerken, Kroniek der Nederlandsche letteren. De dichter A. Roland Holst. In: De gids, nr. 1, 1938, jrg. 102, p. 350-364. |
A. van Duinkerken, A. Roland Holst bekroond. De D.A. Thieme-prijs. In: De tijd, 7-7-1938. |
A. Saalborn, Een winter aan zee door A. Roland Holst. In: De Bussumsche courant, 12-8-1938. |
Gerard van Eckeren, Het boek van de week. A. Roland Holst, Een Winter aan Zee. In: Eigen haard, 15-8-1938. |
A.J. Resink & J. Thomassen, Een Winter aan Zee door A. Roland Holst. Een wederwoord op de critiek van dr. Saalborn. In: De Bussumsche courant, 16-8-1938. |
A. Saalborn, Een Winter aan Zee door Roland Holst. Antwoord aan de heeren dr. A.J. Resink en mr. J. Thomassen. In: De Bussumsche courant, 20-8-1938. |
Anton van Duinkerken, Ascese der schoonheid. Een commentaar op de poëzie van A. Roland-Holst, Amsterdam 1941, p. 106-115. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Over A. Roland Holst. 3. Esoterisch dichterschap. In: Lezende onder de lamp. Studies over nieuwe Nederlandse literatuur, Enschede 1947, p. 163-165. |
Menno ter Braak, Uit de voortijd. In: Verzameld werk, Kronieken, deel VI, Amsterdam 1950, p. 489-494. |
D.A.M. Binnendijk, ‘A. Roland Holst: Een winter aan zee’. In: Randschrift. Verzamelde critische beschouwingen, Amsterdam 1951, p. 57-61. |
W. Gs. Hellinga, inleiding bij ‘Rekenschap voor Een winter aan zee’. In: A. Roland Holst zeventig jaar. Onder redactie van Bert Bakker e.a., Den Haag/Amsterdam 1958, p. 143-147. (bevat dezelfde tekst als de speciale nummers van De gids en Maatstaf, mei-juni 1958) |
| |
| |
E. du Perron, A. Roland Holst: Een Winter aan Zee. In: Verzameld werk, deel VI, Amsterdam 1958, p. 239-245. |
Victor E. van Vriesland, Dichter en kristalkijker. In: Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza, deel I, Amsterdam 1958, p. 605-628. (deels over Een winter aan zee) |
Victor E. van Vriesland, Vingt ans après. In: De groene Amsterdammer, 24-5-1958. |
H. Bossaert, Heimwee naar Hellas. De Griekse wereld in het werk van A. Roland Holst. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1958-1959, jrg. 12, p. 327-334. |
Gerard Bruning, A. Roland Holst. In: Gerard Bruning, Verontrust geweten, Nijmegen 1961, p. 130-137. |
H.A. Wage, De mythe en het Symbolisme. In: De mythe en de literatuur [zes lezingen voor de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage], Den Haag 1964, p. 71-92. (over Een winter aan zee, p. 87-91) |
Margaretha H. Schenkeveld, Een begin van rekenschap. De structuur van de bundel ‘Een winter aan zee’ en zijn voorlopige plaats in het werk van A. Roland Holst, Assen 1970. |
Jules Goffard, Het Elysisch verlangen bij A. Roland Holst. In: Spiegel der letteren, nr. 1, 1972, jrg. 14, p. 17-42. (deels over Een winter aan zee) |
H. Bossaert, De symboliek van het water en de zee in het werk van A. Roland Holst. In: Studia Germanica Gandensia, 1973, jrg. 14, p. 65-94. (deels over Een winter aan zee) |
Jan van der Vegt, De brekende spiegel. Ontwikkeling, samenhang en achtergronden bij A. Roland Holst, 's-Gravenhage/Rotterdam 1974, p. 215-234. |
H. Bossaert, Uit de symbolenwereld van A. Roland Holst: de Spiegel, het Kristal en het Licht. In: Spieghel historiael van de Bond van Gentse germanisten, nr. 3-4, 1975, jrg. 17, p. 88-102. |
G.P.M. Knuvelder, A. Roland Holst (1888). In: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel IV, vijfde, geheel herziene druk, Den Bosch 1976, p. 463-489. (over Een winter aan zee, p. 482-485) |
M. Nienaber-Luitingh, By 'n klein gedig van A. Roland Holst. In: Uit twee letterkundes. Artikels oor aspekte van die Afrikaanse en die Nederlandse letterkunde, Kaapstad 1978, p. 87-92. (over de strofe ‘Doorheen oude sneeuwbui van slaap’) |
J.J.A. Mooij, Over klank en betekenis in de poëzie, in het bijzonder met betrekking tot Een winter aan zee. In: J.J.A. Mooij, Tekst en lezer. Opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie, Amsterdam 1979, p. 154-178. |
W.H. Stenfert Kroese, De mythe van A. Roland Holst, tweede vermeerderde druk, Utrecht 1979, p. 101-108 en passim. |
K.L. Poll, De bezwerende toon. In: Het principe van de omweg, Amsterdam 1980, p. 156-165. (deels over Een winter aan zee) |
L.H. Mosheuvel, Een roosvenster. Aantekeningen bij ‘Een winter aan zee’ van A. Roland Holst, Groningen 1980. |
Margaretha H. Schenkeveld, Boekbeoordeling: L.H. Mosheuvel, ‘Een roosvenster. Aantekeningen bij Een winter aan zee van A. Roland Holst.’ In: Tijdschrift voor Ne- |
| |
| |
derlandse taal- en letterkunde, nr. 4, 1981, jrg. 97, p. 302-309. |
W.H. Stenfert Kroese, Een blik op een roosvenster. Kritische bedenkingen bij L.H. Mosheuvel, ‘Een roosvenster. Aantekeningen bij Een winter aan zee van A. Roland Holst’. In: Spiegel der letteren, nr. 1-2, 1985, jrg. 27, p. 76-103. |
Jeannette M. Hollaar, De dichter, de mythe en wij. In: Spektator, nr. 6, juni 1986, jrg. 15, p. 406-432. (naar aanleiding van de dissertatie van Mosheuvel) |
J.J.A. Mooij, Jubel en verschrikking. A. Roland Holst over de schoonheid. In: J.J.A. Mooij, De wereld der waarden. Essays over cultuur en samenleving, Amsterdam 1987, p. 162-177. |
A. Kooyman, Sinds haar de stad doorzwijmelt. Een regel uit Roland Holst's ‘Een winter aan zee’. In: Vooys, nr. 1, november 1987, jrg. 6, p. 42-44. |
H.C. ten Berge, Nogmaals Roland Holst. In: De honkvaste reiziger, Amsterdam 1995, p. 106-110. |
Hans Warren, Prins der dichters orakelt. In: Provinciale Zeeuwse courant, 11-7-1997. |
Nico de Boer, Vier lege zomers aan de kust. Herdruk van zestig jaar oude dichtbundel van A. Roland Holst. In: Noordhollands dagblad, 16-7-1997. |
Y. Né, De mythische kust bij Roland Holst. In: De stem, 17-7-1997. |
Tussen twee generaties. Briefwisseling A. Roland Holst en H. Marsman (1923-1940). Bezorgd door H.T.M. van Vliet, Den Haag 1999. |
Jan van der Vegt, A. Roland Holst. Biografie, Baarn 2000, p. 305-306 en passim. |
Jan van der Vegt, Zes winters aan zee. Liefde en rekenschap bij A. Roland Holst. Over inhoud, ontstaan en compositie van de bundel ‘Een winter aan zee’, Amsterdam 2002. |
lexicon van literaire werken 57
februari 2003
|
|