| |
| |
| |
A. Roland Holst
De wilde kim
door Jan van der Vegt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De wilde kim is de vierde dichtbundel van A. Roland Holst (*1888 te Amsterdam, †1976 te Bergen NH.). Hij kwam uit in oktober 1925 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, die ook de drie voorgaande bundels van Roland Holst had gepubliceerd. De wilde kim kreeg zeven afzonderlijke herdrukken, de laatste in 1988; vanaf de vijfde druk (1978) verscheen de bundel in de reeks ‘Signaturen’ van uitgeverij Agathon, waarin Van Dishoeck was opgegaan. Hij werd bovendien integraal opgenomen in het tweede deel van de Verzamelde gedichten, in 1948 gepubliceerd door C.A.J. van Dishoeck en A.A.M. Stols; daarna in de Verzamelde gedichten die in 1971 bij uitgeverij Bert Bakker uitkwamen en ten slotte in Verzamelde werken, Poëzie 1 van uitgeverij G.A. van Oorschot (1981), waarin de bundel werd afgedrukt volgens de eerste druk, maar zonder de twee storende (zet)fouten die in de tweede druk (1927) al waren hersteld. Na deze correcties is De wilde kim, afgezien van aanpassingen van de spelling en onbelangrijke varianten in leestekengebruik, steeds ongewijzigd herdrukt.
De wilde kim bestaat uit twintig gedichten. Enkele maanden na de verschijning publiceerde Roland Holst een gewijzigde tweede druk van zijn voorgaande bundel, Voorbij de wegen uit 1920; uit de slotafdeling daarvan had hij drie gedichten (‘Goden en zangers’, ‘Het onweer’ en ‘Hoge deernis’) verplaatst naar De wilde kim. Van de zeventien overige gedichten dateert het oudste (‘De vervoerde’) uit 1915 en zijn nog drie andere geschreven voordat Voorbij de wegen werd samengesteld, zo blijkt uit de datering van handschriften in de collectie van het Letterkundig Museum te Den Haag. Waarschijnlijk pasten ze niet in de zorgvuldige compositie van die eerdere bundel. Het gedicht ‘Ex tenebris mundi’ dateert van september 1925 en moet op het allerlaatst zijn toegevoegd, want Roland Holst corrigeerde volgens een brief aan Marsman begin oktober de proeven van De wilde kim (Tussen twee generaties).
Bij de samenstelling van De wilde kim speelde de dichter M. Nijhoff, met wie Roland Holst goed bevriend was, een ad- | |
| |
viserende rol, zo blijkt uit biografisch materiaal (zie ook: Nijhoff). Hij had Roland Holst aangeraden om in een tijd waarin zijn poëtische productie zeer was teruggelopen, deze nieuwe bundel samen te stellen.
Toen Roland Holst in de jaren vijftig zes van zijn gedichten onder de gezamenlijke titel ‘Crossing the Channel’ in het Engels vertaalde (zie: Verzamelde werken, Poëzie 2) koos hij drie daarvan uit De wilde kim (‘Einde’ / ‘Day of reckoning’, ‘Van een kind II’ / The child beyond death’, ‘De tussenkomst’ / ‘The intervention’). Roland Holst kreeg voor De wilde kim in 1927 de Prijs van Amsterdam, een tweejaarlijkse poëzieprijs die in 1925 was ingesteld en na 1927 niet meer is uitgereikt.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
De wilde kim is een bundel met een opvallende thematische samenhang. Roland Holst had in De belijdenis van de stilte (1912) vormgegeven aan de gedachte dat in de natuur, vooral in de elementen wind en water (de zee) zich een andere werkelijkheid manifesteerde dan de materiële wereld. Zijn kennismaking met de mythen en sagen uit Ierland en de daardoor geïnspireerde Ierse literatuur deed deze metafysica uitgroeien tot het idee van een persoonlijke band met een elysisch eiland dat buiten de voor ieder geldende ruimte en tijd is gelegen. Daar leiden de ‘goden’ een bestaan van eeuwige jeugd en schoonheid, maar soms raken bewoners ervan in de wereld van de sterfelijke mensen verdwaald. In de bundel Voorbij de wegen ontwikkelt dit thema zich geleidelijk tot een complex van beelden dat een persoonlijke mythe is genoemd (Stenfert Kroese) en dat Roland Holst zelf meer dan eens als ‘de grote droom’ aanduidde. Woorden als ‘droom’ en ‘dromen’ worden ook in De wilde kim frequent gebruikt. De mythe houdt in dat de dichter zich voorstelt uit dat Elysium afkomstig te zijn en van een ‘Verborgene’ die zich aan hem manifesteert de opdracht te hebben gekregen zijn dichterschap aan dit besef te wijden. Het leven is dan een ballingschap, beheerst door heimwee naar wat voorafging en verlangen naar wat erop volgt. Deze verbeelding kreeg een definitieve vorm in het boek De afspraak, geschreven in de jaren na de publicatie van Voorbij de wegen en in de zomer van 1925 in boekvorm verschenen. In dit verhaal is de Verborgene een geïdealiseerd alter ego van de dichter, zijn ‘voortijdelijke gelijke’ (Verzameld werk, Proza i) die hem eenmaal naar het Elysium zal terughalen. Deze poëtische mythe van Roland Holst heeft
overeenkomsten met het platonische wereldbeeld en de christelijke verlossingsleer. Van Duinkerken zag in zijn
| |
| |
studie Ascese der schoonheid in de poëzie van Roland Holst een toewijding aan de als goddelijk ervaren schoonheid, waarin hij een vorm van ascese herkende, al is er geen sprake van een versterving van de zintuigen zoals bij de religieuze ascese.
De mythe is niet los te maken van een kritische wereldbeschouwing die het materialisme en het machtsstreven in de moderne wereld verwerpt en in de geest van het cultuur-filosofische werk van Oswald Spengler (Der Untergang des Abendlandes, 1918-1922) de Europese cultuur in een eindfase ziet. In zijn persoonlijke variant van dit cultuurpessimisme meende Roland Holst dat de mens een verloren paradijs achter zich heeft waarin ‘ziel en bloed’, zoals hij het noemde, één waren en waarvan nog iets herkenbaar is in eenvoudige samenlevingen die een gemeenschap vormen, terwijl in de verstedelijkte wereld de mensen zich als massa manifesteren. Vanuit deze gedachten verwierp hij het marxistische socialisme, waarvoor hij aanvankelijk sympathie had gevoeld, en de democratie. Maar hij behield een herhaaldelijk uitgesproken sympathie voor het idealistische socialisme van William Morris, die eveneens de vroegere gemeenschappen tot voorbeeld stelde.
De natuurbeleving waaruit de mythe van Roland Holst geleidelijk groeide, is er een essentieel bestanddeel van gebleven. De natuur is voor Holst vooral het kustlandschap, het strand bij voorkeur onder herfstige of winterse omstandigheden (‘het onstuimig rijk / van blinkend, ledig en oneindig licht’) of het verlaten duinlandschap daarachter. De titel van de bundel verwijst hiernaar. Het woord ‘kim’ komt er maar twee keer in voor. In het gedicht ‘De nederlaag’ wordt het ‘onstuimig vallen van dien avond [...]’ ‘eindes vooravond’ genoemd, ‘vallende met lange vlagen / over dien omtrek van het leven en de kim / van deze wereld’. Zowel hier als in een ander gedicht waar sprake is van ‘steile kimmen’, betekent het woord niet alleen de natuurlijke horizon, maar verwijst het ook naar het wereldeinde.
| |
Opbouw / Thematiek
De gedichten in De wilde kim zijn niet chronologisch gerangschikt, maar staan evenmin in een willekeurige volgorde. Hoewel de bundel geen afdelingen kent, tekent zich wel een thematische groepering af. Het eerste gedicht, getiteld ‘De tussenkomst’, vat het hoofdthema samen:
Bij mijn tafel, toen de kamer donker werd, kwamen
uit de voortijden twee gedaanten staan, en zij
wezen op een kristal, roepende mij bij namen
van wind en licht: de dood rees als een maan in mij.
| |
| |
Maar ruisend kwam een derde, en wees naar de rand wolken,
die in het gouden westerraam lagen gedoofd:
ik zag, en weedom om de puinen van de volken
zonk in mijn hart toen hij zijn hand legde op mijn hoofd.
Het contrast tussen wat in beide strofen verbeeld is, geeft een innerlijke tweespalt aan, die uit de persoonlijke mythe voortkomt. De beide gedaanten in de eerste strofe herinneren aan een belofte uit De afspraak: de dood zal de vervulling van het heimwee zijn, de terugkeer naar een ‘voortijdelijke’ oorsprong. Met de derde gedaante, die ‘ruisend’ (gevleugeld) verschijnt en een zegenend handgebaar maakt, lijkt een engel bedoeld. Het christelijke gedachtegoed dat hij vertegenwoordigt, botst met de mythe. De bekommernis om het lot van de wereld die in het hart neerzinkt, contrasteert daarom met het beeld van de rijzende maan in de eerste strofe. Om een keus tussen ‘voortijd’ en ‘weedom’ wordt niet gevraagd: de gedaanten wijzen slechts. Maar de interventie van de derde kondigt het conflict wel aan.
In de volgende gedichten worden verschillende houdingen tegenover het voortijdelijke verbeeld. In ‘Goden en zangers’ zijn het slechts enkelen die de ‘goden’, als zij op aarde verschijnen, kunnen herkennen. Drie gedichten, afzonderlijk geschreven maar samengebracht onder de titel ‘De drie broeders’, tonen een innerlijke ontwikkeling. Het woord ‘broeders’ geeft de verwantschap aan tussen deze figuren, die men als projecties van drie geesteshoudingen van de dichter kan beschouwen. ‘De verlatene’ blijft steken in machteloos verdriet om een verloren liefde, ‘De zwerver’ wendt zich van de wereld af en volgt zijn dromen waarna ‘De eenzelvige’ zich concentreert op het kristal: ‘dan blijft hij staren in / een hel kristal tussen de ramen en zijn ogen, / tot hij zichzelf benaderd voelt en aangezien’. Hier is niet uit te maken of Roland Holst het natuurlijke kristal bedoelt (het transparante bergkristal) of de magische kristallen bol. Van Dales Groot woordenboek (dertiende uitgave, 1999) citeert de aangehaalde regels bij een betekenisomschrijving die van toepassing is in literaire taal: ‘min of meer magisch voorwerp, centrum van krachten of symbolen’. Het kristal fungeert hier, evenals in ‘De tussenkomst’ en eerder in De afspraak, als een hulpmiddel van concentratie. In een latere lezing over Eigen achtergronden (1945) heeft Roland Holst deze betekenis bevestigd en gezegd dat hij in het kristal een ‘volstrekte stilte’ buiten de actuele tijd kan waarnemen, ‘waaruit alle werelden verrezen en waarin alle werelden verzinken’ (Verzameld werk, Proza i). Illustratief hiervoor is de derde plaats in De wilde kim waar het over een kristal gaat, het slotgedicht ‘Bij
| |
| |
het kristal’. Dit werd geschreven voor een nummer van het architectuurtijdschrift Wendingen dat aan kristallen en bouwkunst was gewijd, maar het gaat over ondergangsvisioenen die in een magisch kristal opgeroepen worden.
Van Vriesland noemde Roland Holst een ‘kristalkijker’ en schreef: ‘De kern der aandrift, van waaruit de poëzie van Roland Holst ontstaat en wordt gedreven, is het mystieke beleven van een eenheid tussen het Ik en het aanschouwde.’ Deze opvatting werd bestreden door Van Heerikhuizen, die Roland Holst om zijn persoonlijkheid eerder zag als het tegenovergestelde van een mysticus en Van Vriesland ‘het wegplatoniseren van juist de menselijke kant’ in dit dichterschap verweet.
Een afzonderlijke plaats in de bundel nemen drie gedichten in die over kinderen gaan, die met hun onschuld het verloren paradijs zichtbaar kunnen maken en daardoor de hoop op het Elysium symboliseren. Als eenmaal Londen en Babylon verwoest zijn, schrijft de dichter in ‘Van een kind II’:
dan kom ik, strompelend over de puinen, later,
naar waar ik een kind zie in een klein eeuwig rijk
van ademend gras en van een boom en levend water.
Londen en Babylon (ook in het eerste gedicht ‘Van een kind’ genoemd) symboliseren respectievelijk de verwording van de moderne wereld en - impliciet verwijzend naar het bijbelboek De Openbaring van Johannes - het einde daarvan. ‘Het gestorven kind’ gaat over een moeder die in de droom haar kind in een paradijs ziet wachten.
| |
Opbouw
De opeenvolging van de gedichten demonstreert hier hoe weloverwogen de bundel is samengesteld, met samenhangen en contrasten. Op dat over het gestorven kind volgt ‘Uit een dorp’, een gedicht over een vrouw die, als ze tevergeefs op een geliefde heeft gewacht, door nachtegalen wordt weggezongen naar het Elysium. Hierna kreeg ‘Het onweer’ uit Voorbij de wegen een plaats: het spiegelt het voorgaande gedicht. Het gaat eveneens over een gestorven vrouw, maar hier klaagt de minnaar zichzelf aan, omdat hij haar heeft opgeofferd aan zijn vervoering.
Behalve in ‘De drie broeders’ heeft Roland Holst zichzelf en zijn houding tegenover de droom ook in andere gedichten geobjectiveerd, bijvoorbeeld in ‘De vervoerde’ en ‘De zieke’. Hierdoor blijft in De wilde kim het lyrische ondergeschikt aan het epische.
| |
Poëtica
Nijhoff schreef dat in de taal van de bundel het ‘zakelijk-aanwijzende’ de overhand hield boven het ‘persoonlijk-descriptieve’, wat neerkomt op dit overwicht van het epische. In enkele gevallen leidt dat tot balladeachtige gedichten.
| |
| |
‘Uit een oud dorp’ is daar een voorbeeld van, zoals de beginstrofe illustreert:
Een vreemdelinge - niemand kende haar -
is op haar doortocht in dit dorp gestorven;
voor kort kwam zij alleen naar hier gezworven,
op weg waarheen - geen weet het, noch vanwaar.
| |
Stijl
Een licht ritme overheerst hier het metrum. Hetzelfde metrum is de basis van het ritme in ‘Het onweer’, maar omdat de inhoud tragischer is, is hier het ritme in samenspel met binnenrijmen zwaarder; opvallend is de ongebruikelijke genitief in de beginwoorden:
Geheimer oordeel dreigend onweer duistert
uiterste kustgebieden, en de wegen
zijn stil geworden rond het afgelegen
hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert.
| |
Thematiek
Na ‘Het onweer’ klaagt in ‘Mens en paradijs’ opnieuw iemand zichzelf aan, nu niet om schuld tegenover een medemens, maar, contrasterend met het voorgaande gedicht, ‘om wat zijn ontucht aan de ziel misdeed’. De ziel hoort bij Roland Holst bij het oorspronkelijke leven en is in de mens een middel om de schoonheid te ervaren. Die zelfbeschuldiging is ‘een vervoerde kreet’. De volgende gedichten zijn aan die vervoering gewijd, in het bijzonder het door Hendrik de Vries om het extatisch-visionair karakter bewonderde gedicht ‘De vervoerde’, dat deze overgave aan de droom beschrijft, verbeeld als de overgave van een paard aan zijn ruiter. In ‘Hoge deernis’ kijken degenen die door de vervoering losgekomen zijn van het aardse, neer op de ‘neerslachtigen’. Ook dit gedicht uit Voorbij de wegen heeft een duidelijke functie in De wilde kim: het loopt vooruit op het grote gedicht ‘De nederlaag’, dat evenals ‘De tussenkomst’ begint met een visioen, nu van zelfbeschouwende aard:
Neervlagend kwam een herfstdag om zijn eenzaam einde,
toen, bovenaan een plek waar het oud duin omheen
ervan te weten leek en de zee vlakbij dreunde,
hij, die ikzelf had kunnen zijn, aan mij verscheen.
De dubbelganger, die al verschenen was in De afspraak, verwijt de dichter zijn ontrouw aan het heimwee naar het voortijdelijke en zijn ‘slavernij’ aan neerslachtigheid en berouw. Hij zal zich voorgoed van de dichter afwenden ‘tenzij de wanhoop zelf
| |
| |
met zijn ellenden / mijn baan breekt naar uw roepend hart’. De dichter vlucht weg. Het visioen verandert, ‘de hoogmoedigen van den groten droom’ verschijnen en uit het oosten klinkt ‘het smekend zingen / [...] van den vluchtberg van de zielsbevreesden’, waarmee Golgotha is bedoeld. Dan wordt de keuze geëist die in ‘De tussenkomst’ nog niet nodig was. De dichter vlucht ook hiervoor weg, terwijl hij in de gelaten van de verschijningen zichzelf in veelvoud herkent. Maar als hij thuis voor de spiegel staat, ziet hij:
een hoofd; en mijn koud hoofd ervoor, en toegebogen,
alsof het niet geloven kon, dat ik het was.
Al is de keuze niet gedaan (Van Leeuwen), toch suggereert dit slot dat de belevingswereld van spiegel en kristal de overhand krijgt en niet die van de christelijke deernis. De overgave aan de droom leidde in ‘Het onweer’ tot schuld tegenover een ander waarvoor de straf aanvaard werd, maar in ‘De nederlaag’ lokt de ontrouw aan de droom een scherp innerlijk conflict uit, gesymboliseerd in de botsing met de dubbelganger. In Voorbij de wegen werd het besef van ballingschap en de toewijding aan de droom verdiept, maar in De wilde kim wordt op verschillende manieren de pijn erom geleden. De dichter noemt zich in deze bundel ‘geschroeid van dromen’. Van Duinkerken karakteriseerde De wilde kim in de ontwikkeling van de ascese als ‘het boek der beproeving’, nadat Voorbij de wegen ‘het boek der loutering’ was geweest, wat door Stenfert Kroese werd bestreden omdat ‘beproeving’ in de eerdere bundel niet ontbrak, want in enkele gedichten van Voorbij de wegen is er ook al sprake van een schuld als die in ‘Het onweer’.
In twee eschatologische gedichten die op ‘De nederlaag’ volgen, wordt het conflict naar een onpersoonlijk niveau gebracht. Ze waren al voorbereid in ‘Van een kind I en II’ en in ‘Ex tenebris mundi’ dat aan ‘De nederlaag’ voorafging. ‘Einde’ geeft een visioen van wereldondergang bij ‘ledig en oneindig licht’ over een stormachtige zee; de latere Engelse titel ‘Day of reckoning’ accentueert het bijbels-eschatologisch karakter ervan, maar de vergelding die voltrokken wordt over de steden is niet in christelijke zin van goddelijke herkomst. Ze komt uit de voortijd, en daarom is het niet terecht dat Stenfert Kroese vooral in het eschatologische de verwantschap tussen de mythe van Roland Holst en het christendom ziet. Er worden in ‘Einde’ gestalten waargenomen op de muren van steden, ‘zijnde bazuinen, over al wat is / doende de schaduwen van wat geweest is’. Behalve dat ‘bazuinen’ herinnert aan de Openbaring,
| |
| |
is in deze regels ook een omkering te herkennen van wat Shelley in de slotregels van A Defence of Poetry (1821) over de dichters schreef: dat zij als trompetten zijn en de schaduwen van de toekomst over het heden laten vallen. Roland Holst had in zijn prozastuk Shelley (Een afscheid) (1928) afstand genomen van diens met idealisme verweven poëzie.
Onpersoonlijke afstandelijkheid is er ook in de beelden van brandende steden en ‘vluchtende horden’ die de dichter schouwt in ‘Bij het kristal’, het slotgedicht van de bundel. Ondergangsbeelden uit Griekse en Ierse sagen wijzen vooruit naar het lot van de huidige wereld, zoals de eerste strofe laat zien:
Dit houdt den ijstijd van het lot in zich gesloten.
Hier waren voorbeschikt en hierin bleven na,
doodstil en vlamloos, Trojes torens in dien groten
brand en de roekeloze lach van Hélena.
Hier verschijnt in de gepubliceerde poëzie van Roland Holst voor het eerst Helena van Troje, belichaming van de oorspronkelijke schoonheid die door de moderne wereld verloochend is.
| |
Stijl
De visionaire gedichten vertonen in stijl en woordkeus een gedragen stijl, vooral ‘Einde’ (‘gelaten’, ‘geheimenis des ondergangs’, ‘zijnde’, ‘doende’). Zulke retorische effecten passen bij de inhoud, evenals in ‘Naroep’ waarin de ziel (‘gij, die ontstegen zijt’) wordt aangeroepen. In gedichten als ‘Het gestorven kind’ en ‘Uit een oud dorp’ is de toon lichter. Een opvallend aspect van de taal van Roland Holst is de vorming van neologismen als ‘zielstochten’ naar het voorbeeld van ‘hartstochten’, en ‘zielsbevreesden’. Het adverbium ‘overnacht’, rijmend op ‘lacht’, lijkt een variant te zijn op het anglicisme ‘overnachts’.
| |
Poëtica
Het gebruik van de naamvals-n, waaraan Roland Holst tot in zijn laatste bundel (Voorlopig, 1976) heeft vastgehouden, is meer een poëticale dan een stilistische kwestie. De n verandert de klank van een lidwoord of een uitgang (den klinkt anders dan de) en Roland Holst, die grote waarde hechtte aan de samenhang van klank en ritme, heeft dan ook bepaald dat in latere uitgaven van zijn werk deze n gehandhaafd moet worden. Zijn gebruik ervan gaat soms tegen de grammaticale regels in, bijvoorbeeld in ‘Het onweer’: ‘als uit een voortijd wordt den bangen / omtrek bevlogen’.
In eerdere bundels van Roland Holst (Verzen van 1911 en Voorbij de wegen) staan veel sonnetten. In De wilde kim heeft de dichter deze vorm voorgoed losgelaten. Het gedicht ‘De zwerver’ is geschreven in korte regels met twee of drie heffingen zonder een vast metrum, een vorm die Holst ook later wel
| |
| |
gebruikte. Waar Roland Holst een metrisch schema aanhoudt, krijgt steeds het ritme de overhand. Nijhoff omschreef naar aanleiding van ‘De verlatene’ hoe ‘de heffingen het overrompeld metrum telkens met brede slagen voor zich uit schuiven.’ De bundel vertoont voor het overige een grote variatie aan versvormen, met al dan niet strofische gedichten.
| |
Context
In De wilde kim trekt Roland Holst de consequentie uit een ontwikkeling die met De belijdenis van de stilte begon en in Voorbij de wegen en De afspraak werd voortgezet. De wilde kim sluit daardoor aan bij de slotafdeling van de voorgaande bundel, wat door het opnemen van de drie gedichten daaruit zichtbaar wordt gemaakt. Nieuw is de scherpte van het innerlijke conflict, zoals het voorgesteld is in ‘De nederlaag’, en de nadruk op het eschatologische, al ontbreekt dat niet in Voorbij de wegen. De verbeelding in de geciteerde regels uit ‘Van een kind II’ loopt bijvoorbeeld parallel met het gedicht ‘Wedergeboorte’ daaruit, waarin eveneens na een visioen van wereldondergang een kind, projectie van de dichter zelf, in een paradijs wordt aangetroffen.
Nijhoff noemde De wilde kim een lijnrechte voortzetting van Voorbij de wegen en ook Marsman schreef in zijn aantekeningen voor een lezing over Roland Holst uit ± 1933 dat het een ‘rechtstreekse voortzetting en verheviging van de kern van Voorbij de Wegen’ is (Tussen twee generaties). Stenfert Kroese zag er de ‘tweede, van de mythe getuigende gedichtenbundel’ in.
Roland Holst sluit met zijn debuutbundel Verzen aan bij de generatie van 1905-1910, maar De wilde kim maakt duidelijk hoe ver hij zich daarvan verwijderd heeft. Onder zijn generatiegenoten is hij met zijn mythe misschien het dichtst bij het schoonheidsideaal van de Tachtigers gebleven. Van een generatiegenoot als J.C. Bloem verschilt hij door de heel andere waarde die het ‘verlangen’ bij hem heeft. In de Europese literatuur is er verwantschap met de postsymbolisten (Valéry, Rilke of Yeats), die zich eveneens tegen de moderne tijd verzetten en, zich afwendend van het l'art pour l'art van de eerdere symbolisten, zochten naar een beschouwelijke of mythische basis voor hun poëzie. Terwijl hij het werk van Rilke niet onverdeeld bewonderde, had Roland Holst een grote affiniteit met dat van Yeats en echo's uit diens gedichten zijn vooral in De wilde kim enkele malen te horen. De woorden waarmee ‘Einde’ begint, ‘Eenzaam en wild, koud en hartstochtelijk’ en die met wisselende volgorde driemaal in het gedicht voorkomen, herinneren
| |
| |
aan ‘cold and passionate’ in Yeats' gedicht ‘The Fisherman’, waarvan de inhoud voor het overige niets met ‘Einde’ te maken heeft. De regels over de ondergang van Troje, Helena, Deirdre en Usnachs zonen in ‘Bij het kristal’ doen sterk aan het gedicht ‘The Rose of the World’ van Yeats denken. Of het bewuste ontleningen zijn, die het karakter van een eerbetoon kunnen hebben, of overeenkomsten die op halfbewuste reminiscenties teruggaan, is moeilijk uit te maken.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Al voordat de bundel verscheen, trok ‘De nederlaag’ bij de publicatie in De gids van 1925 de aandacht. Een anonieme criticus schreef dat het gedicht een ommekeer was in het werk van Roland Holst, waarmee deze het terecht oneens was (zie: Van der Vegt, 2000). Van Eyck gaf een scherpe veroordeling ervan op levensbeschouwelijke gronden, in een artikel dat hoofdzakelijk gewijd was aan een conflict met Roland Holst over redactionele zaken.
De contemporaine kritieken op de bundel waren gemengd. Nijhoff verklaarde dat deze gedichten hem te vertrouwd waren om er veel over te kunnen zeggen. J.W.F. Werumeus Buning, getroffen door de bitterheid van de innerlijke tweestrijd, noemde De wilde kim de belangrijkste bundel van het jaar 1925 en Henrik Scholte schreef over een eenheid waaruit geen motief gemist kon worden. Roland Holst was volgens hem hier ontkomen aan de gevaren van een ‘vroegere, elegische gelijkmatigheid’. Het was een bundel van de nederlaag, maar een ‘koninklijke nederlaag’. Dit staat tegenover de bezwaren van Van Eyck, die vanuit de ideeënwereld van Verwey en De beweging uiteengezet werden in een uitvoerig maar onvoltooid essay over Roland Holst, geschreven in 1927 en pas in 1959 postuum gepubliceerd. Van Eyck vatte, ook weer naar aanleiding van ‘De nederlaag’, het dichterschap van Roland Holst samen als ‘decadent’ om de ‘overwinning van het neergaande’ (1962). Een vergelijkbaar ethisch-levensbeschouwelijk oordeel gaf de katholieke criticus Gerard Bruning, die schreef over: ‘de ene zang van dit werkloze en niets winnende boek’ en over ‘het verdringen der wezenlijke menselijkheid’, al gaf hij toe dat Roland Holst een groot dichter was, omdat hij ‘een uiterste aan intensiteit der verbeelding bereikt met alle middelen, waarover hij in de taal beschikt’. Tegen de negatieve kant van dit oordeel protesteerde Van Duinkerken omdat Bruning niet gezien had dat juist het pijnlijke van een ascetische beproeving is dat zij de ziel ‘niet merkbaar nader brengt tot het doel’. Maurits Uyldert
| |
| |
vond ‘somtijds een groote schoonheid’ in de bundel, maar maakte kritische opmerkingen over onzuivere taal en dichtregels die naar proza neigden; als voorbeeld van dat laatste noemde hij de aanhef van ‘De nederlaag’. Daar staat de bewondering tegenover die Van Vriesland had voor het ‘lange rhythme’ dat over de alexandrijnen van dit ‘grootse gedicht’ heen enjambeert. Kritiek op de taal en de poëticale kant kreeg Roland Holst het scherpst te verduren van C. de Dood, die in de bundel ‘een parodie op de dichtkunst’ zag, zowel het gebrek aan inhoud als gebrek aan taalbeheersing laakte en viel over allerlei onzuivere rijmen. Hij motiveerde de heftigheid van zijn aanval met het argument dat Roland Holst ‘een van de grooten en geen beginneling is’, een aanvoerder van de nieuwe dichtkunst, en daarom hard aangepakt moest worden.
Hoewel er geen afzonderlijke studies aan de bundel zijn gewijd, wordt in algemene beschouwingen over het werk van Roland Holst bijna altijd aandacht aan De wilde kim besteed.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A. Roland Holst, Verzameld werk, Poëzie 1, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anoniem, Een wending in het werk van A. Roland Holst. In: De telegraaf, 18-4-1925. (over het gedicht ‘De nederlaag’) |
P.N. van Eyck, De redactie van De Gids en haar kritikus voor poëzie. In: De witte mier, nr. 9, september 1925, jrg. 2, p. 335-336. (over het gedicht ‘De nederlaag’) |
Henri Borel, Drie Nederlandsche dichtbundels. In: Het vaderland, 3-1-1926. |
Maurits Uyldert, Letterkundige kroniek. ‘De Wilde Kim’ door A. Roland Holst. In: Algemeen handelsblad, 13-3-1926. |
C. de Dood, ‘Schaumschlägerei und Kitsch’ (Alfred Kerr) (Naar aanleiding van ‘De Wilde Kim’ van A. Roland Holst). In: Groot Nederland, 1926, jrg. 24, deel I, p. 517-523. |
Henrik Scholte, Kroniek der poëzie. A. Roland Holst, De Wilde Kim. In: Nederland, mei 1926, p. 461-466. |
J.W.F. Werumeus Buning, Kroniek der Nederlandsche Letteren. A. Roland Holst. In: De telegraaf, 13-2-1927. |
Anton van Duinkerken, Ascese der schoonheid. Een commentaar op de poëzie van A. Roland-Holst. Amsterdam 1941, p. 86-93. |
W.L.M.E. van Leeuwen, De noodlottig uitverkorene. ‘Voorbij de wegen’, ‘De wilde kim’, ‘De afspraak’. In: Lezende onder de lamp. Studies over nieuwe Nederlandse litteratuur, Enschede 1947, p. 154-163. |
F.W. van Heerikhuizen, ‘Trouw bezegeld uit zoo lange ontrouw’. In: Libertinage, nr. 2, maart-april 1950, jrg. 3, p. 81-108. (over De wilde kim passim) |
Victor E. van Vriesland, Dichter en kristalkijker. In: Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza, deel I, Amsterdam 1958, p. 605-628. |
Gerard Bruning, A. Roland Holst. In: Verontrust geweten, Nijmegen 1961, p. 130-137. |
Martinus Nijhoff, Aantekeningen bij kleine gedichten I. In: Verzameld werk II, Kritisch, verhalend en nagelaten proza, deel I, Den Haag/Amsterdam 1961, p. 319-321. (over het gedicht ‘De verlatene’) |
Martinus Nijhoff, De wilde kim. In: Verzameld werk II, Kritisch, verhalend en nagelaten proza, deel I, Den Haag/Amsterdam 1961, p. 358-362. |
P.N. van Eyck, Over A. Roland Holst. Fragment. In: Verzameld werk, deel V, Amsterdam 1962, p. 7-64. |
Jules Goffard, Het Elysisch verlangen bij A. Roland Holst. In: Spiegel der letteren, nr. 1, 1972, jrg. 14, p. 17-42. (over De wilde kim: p. 35-36) |
Hendrik de Vries, Adriaan Roland Holst. Terug naar de voortijd. In: Alkmaarse courant, 26-5-1973. (over het gedicht ‘De vervoerde’) |
Jan van der Vegt, De brekende spiegel. Ontwikkeling, samenhang en achtergronden bij A. Roland Holst, 's-Gravenhage-Rotterdam 1974, p. 180-187. |
H. Bossaert, Uit de symbolenwereld van A. Roland Holst: de Spiegel, het Kristal en het Licht. In: Spieghel historiael van de Bond van Gentse germanisten, nr. 3-4, 1975, jrg. 17, p. 88-102. |
| |
| |
G.P.M. Knuvelder, A. Roland Holst (1888). In: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel IV, vijfde, geheel herziene druk, Den Bosch 1976, p. 463-489. (over De wilde kim p. 480) |
W.H. Stenfert Kroese, De mythe van A. Roland Holst, tweede vermeerderde druk, Utrecht 1979, p. 66-70 en passim. |
Tussen twee generaties. Briefwisseling A. Roland Holst en H. Marsman (1923-1940). Bezorgd door H.T.M. van Vliet, Den Haag 1999. |
Jan van der Vegt, A. Roland Holst. Biografie, Baarn 2000, p. 249-251 en passim. |
lexicon van literaire werken 51
augustus 2001
|
|