| |
| |
| |
Maurice Roelants
Komen en gaan
door Lut Missinne
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Komen en gaan van Maurice Roelants (*1895 te Gent; † 1966 te Sint-Martens-Lennik) verscheen voor het eerst in afleveringen in het tijdschrift De gids (van augustus tot oktober 1926). Roelants schreef de roman in Wemmel in 1925 en droeg hem op aan zijn vrouw. Komen en gaan verscheen in boekvorm bij het Nederlandse Nijgh & Van Ditmar in 1927, nadat uitgever A.M. Stols het had geweigerd. Volgens de auteur zelf is na deze publikatie het ‘soort hegemonie, dat Nederlandse uitgevers op de Vlaamse geest uitoefenden’ naar Nijgh & Van Ditmar overgegaan. Een hele reeks bekende Vlaamse namen (waaronder Walschap, Van de Woestijne, De Pillecijn, Minne, Herreman) werd kort daarop in het fonds van deze uitgeverij opgenomen. In 1931 kwam er een tweede druk van Komen en gaan op de markt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog (in 1942) publiceerde A. Manteau te Brussel een goedkope volksuitgave. In de vierde (gewijzigde) druk (1957), die verscheen in de serie Keurwerken van Manteau, werd een ‘Nabespiegeling’ opgenomen waarin Maurice Roelants een korte verantwoording geeft van zijn manier van schrijven. Het is de tekst uit een eerder verschenen brochure (1931), Rondom Roelants, Walschap, Zielens. Korte bijdragen tot beter kennis deezer schrijvers, uitgegeven bij Het Kompas te Mechelen.
Roelants ontving in 1930 voor Komen en gaan de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza. In 1935 verscheen een Franse vertaling onder de titel La Visiteuse (Paris, Maison du Livre/Bruxelles, Labor). Het boek werd daarna ook nog in het Tsjechisch (1940) en in het Duits (1952) vertaald.
| |
Inhoud
De intrige van Komen en gaan is gebaseerd op een spel met vier personages. De hoofdfiguur, die ook de verteller is van het hele verhaal, is Karel, een kleine bouwondernemer uit Hamme. Met zijn echtgenote Claudia leidt hij een weinig
| |
| |
avontuurlijk burgerleventje. Claudia, die op het bigotte af diep gelovig is en over weinig fantasie beschikt, heeft weinig last van de gewoonte en sleur die over hun huwelijksleven is komen te hangen: ‘Zij is thans dertig jaar geworden en schikt zich in een leven, dat verdeeld is tussen de keuken en de kinderkamer’ (p. 8). Karel daarentegen mist die gelijkmoedige aard van zijn vrouw en voelt zich onbehaaglijk in de veiligheid van hun middelmatig bestaan. Van zijn liefde voor Claudia is niet veel meer dan de gewoonte overgebleven (p. 10), en hij voelt ‘een drang en een drift, die zelden zijn verzadigd en altijd weer hongeren’ (p. 25-26). Maar alvorens de centrale verwikkelingen binnen zijn familieleven aan bod komen, geeft Karel in een relatief lange passus een terugblik op zijn overleden vader. Hij gaat daarin na in welke mate hij diens temperament heeft overgeërfd (p. 11). De zoon blijkt over eenzelfde hartstocht en zinnelijkheid als zijn vader te beschikken, alleen is Karel met zijn analytische natuur zich in een veel grotere mate bewust van zijn verlangens. Desondanks vindt hij het niet gemakkelijk om zijn hartstocht te beheersen. Het contrast tussen beide figuren wordt vooral toegespitst op de tegenstelling handelen-denken. De vader is doortastend, ‘daadkrachtig’, maar komt nooit toe aan zelfreflectie. Op zijn sterfbed zegt hij: ‘Het is net alsof ik mijn tijd verloren heb. Ik was niet geleerd. Er is iets, dat ik niet heb geweten. Maar wat?’ (p. 23). Daartegenover staat Karel met zijn observatievermogen en zelfbewustzijn, maar hem ontbreekt ‘het deel der volharding in de daadkracht, dat de zelfontleding heeft opgeslorpt’ (p. 24-25). In het begin al typeert hij zichzelf als een analytische natuur, die geniet van het ‘ontledend doorproeven van de aandoeningen en de gevoelens’ (p. 6).
In het tweede hoofdstuk komt er onverwachts verandering in het gezin. Emma, een jonge tante van Claudia, die al vroeg tegen de zin van haar ouders met een gesjeesd student was getrouwd, wil van haar man weg. Ze komt met haar zoontje voor enige tijd bij Karel en Claudia inwonen om van de doorstane emoties te bekomen. Karel is deze onverwachte afwisseling niet onwelgevallig en het wat vage sfeertje dat rond de scheiding van Emma hangt, boeit hem onmiddellijk. De godvruchtige Claudia acht het haar taak om Emma voor enige tijd bij hen te laten logeren. Ze meent dat alleen een terugkeer naar het geloof Emma zal kunnen redden en neemt daarom het initiatief voor de ontmoetingen met een huisvriend, de jonge onderpastoor Paul Berrewats.
Het voorkomende en toch besliste optreden van Emma, dat een scherp contrast vormt met Claudia's aangeboren klaagzucht over allerlei kleinigheden, treft Karel en wekt zijn
| |
| |
nieuwsgierigheid. Hij stuurt aan op een openlijk gesprek met Emma over haar ongelukkig huwelijksleven en probeert in de huiselijke sfeer haar vertrouwen te winnen. De wekelijkse bezoekjes van Berrewats vindt hij alleen maar storend voor de vertrouwelijkheid die hij aan het opbouwen is. Wanneer Emma tijdens een wandeling over haar ontgoochelingen en haar egoïstische echtgenoot haar hart uitstort, verdwijnt bij Karel het verlangen naar een avontuurtje en maakt het plaats voor een eerlijke vriendschap. Hij neemt zich voor om haar daadwerkelijk te helpen.
De volgende dagen zoekt Emma meer contact met Claudia wat Karel licht wrevelig stemt. Hij gaat zijn ergernis afreageren in leedvermaak en trekt naar het dorpscafé waar hij twee sukkelaars dronken voert. Al snel overvalt hem een diepe schaamte over zijn vernederend spel en wanneer hij bij zijn thuiskomst merkt dat de vrouwen in een gezellig gesprek verwikkeld zijn met Berrewats voelt hij zich dubbel eenzaam. Om zijn teleurstelling en hartstocht te onderdrukken probeert Karel zich nu op zijn werk te storten. Een maand lang brengt hij al zijn dagen door op een kasteel dat hij aan het verbouwen is, en hij heeft nauwelijks nog contact met de vrouwen. In die periode wordt Emma opgewekter, ze begint de omgeving te verkennen en geniet van de bezoeken van Berrewats. Karel, die zijn nukkigheid en misnoegdheid daarover moeilijk kan verbergen, trekt zich verder terug in zijn eenzaamheid of gaat kennissen opzoeken. Wanneer hij op een avond terugkeert van een bezoek aan vrienden, komt hij in een hevig onweer terecht. In zijn gevecht tegen het noodweer kan hij zijn opgekropte gevoelens luchten: ‘al wat ik aan drift en bitterheid en hoogmoed in mijn hart had opgehoopt, balde zich samen tot een verrukkelijke kracht’ (p. 96). Hij raakt licht gewond door een vallend stuk hout. Wanneer hij laat op de avond thuiskomt, treft hij alleen nog Emma aan. Zij verzorgt hem en in de loop van hun gesprek komt Karel tot een omzichtige bekentenis van zijn liefde voor haar. Emma houdt hem op afstand en er volgen enkele dagen ‘van geheimnisvolle verstandhouding’ tussen beiden, een verstandhouding die echter beperkt blijft tot enkele zinspelingen en een onschuldige omhelzing. Karel is verliefd, de wat dubbelzinnige, grillige houding van Emma maakt hem prikkelbaar en de situatie vraagt om opheldering. Emma weigert zijn hartstocht te beantwoorden en ze probeert hem uit te leggen dat ze een einde wil maken aan haar dubbelzinnigheid: ‘langs de ene kant de
vreugde weer innerlijk te ontwaken, opnieuw tot liefde in staat te wezen en goed nog bovendien. Langs de andere kant de lust, die weer steekt, het verlangen, dat geen rust laat’
| |
| |
(p. 115). Ze zullen beiden verzaken aan hun liefde en terugkeren tot hun morele plicht. Emma beslist om weg te gaan. Karel probeert Berrewats nog te bepraten opdat hij Emma zou overreden nog te blijven - Emma heeft haar geloof immers nog niet teruggevonden - maar hij merkt dan dat ook bij de onderpastoor de persoonlijke vriendschap tot diepere gevoelens is uitgegroeid. Ook Paul Berrewats ziet zich genoodzaakt afstand te nemen van Emma.
In de volgende hoofdstukken worden de nieuwe posities van de diverse personages getekend: Karel heeft voorgoed zijn liefde voor Emma in bedwang en verzoent er zich mee dat hij haar aan haar lot zal moeten overlaten. Hij zoekt opnieuw contact met Claudia: ‘Ik wilde, over de dode lusten heen, mijn vrouw weer begrijpen, al bleef zijzelf blind voor mijn gekneusde levensdrift.’ (p. 135) Berrewats heeft besloten Emma niet eerder terug te zien dan op de dag van het afscheid. Emma, verward door haar gevoelens voor Karel en Paul en door haar verlangen naar het geloof, besluit om maar aan alles te verzaken en naar haar man terug te keren.
In het laatste hoofdstuk, een soort van epiloog, verzoent Karel zich weer met Claudia en voelt hij berouw over zijn onrechtvaardige houding tegen haar. Hij herwaardeert wat hij ‘de schoonheid van haar karakter’ noemt: ‘de trouw in de gevoelens, de volharding in de toewijding, de onkreukbaarheid van de beginselen’ (p. 145). Maar ook bij Claudia is de hele crisis niet zonder effect gebleven. Zij blijkt uiteindelijk meer van de situatie te hebben vermoed dan Karel veronderstelde en heeft in die moeilijke periode een houvast gevonden in haar geloof.
Het vertrek van Emma op het einde betekent voor elk van de personages een offer, maar ook een zelfoverwinning en een krachtige beslissing. Het is, zoals Karel het uitdrukte, een terugkeer naar de orde in hun hart (p. 139).
| |
Interpretatie
Thematiek
In het proza van Maurice Roelants is het zoeken naar geluk hèt centrale thema. Onvermoeibaar zet de auteur uiteen dat de mens het geluk moet zoeken in een moreel evenwicht, in de juiste verhouding van mogelijkheden en verlangens. Roelants publiceerde in 1929 hierover een essay: Van de vele mogelijkheden om gelukkig te zijn.
Het hoofdpersonage van Komen en gaan is een typische Roelants-figuur. Karel wordt overrompeld door verlangens en gevoelens die zijn gemoedsrust verstoren en die een bedreiging
| |
| |
vormen voor zijn morele waarden. Hij kan die verlangens niet weerstaan, maar na elke crisis ondergaat hij een soort van louteringsproces dat hem tot inzicht en tot berusting brengt. De orde en het herstel van de rust die op het eind van het boek worden bereikt zijn echter geen definitieve verworvenheden. Het verlangen, de oorzaak van de onrust, wordt niet opgeheven. Begeerte en verzaking, droom en plicht, komen en gaan zijn voor Roelants de polen waartussen het leven zich voortdurend beweegt. Het geluk dat de mens kan bereiken, is dan ook slechts een beperkt geluk, een aanvaarden van het leven in zijn relativiteit, wat niet zonder pijn en spijt gebeurt. Niet voor niets begint de laatste zin van het boek met ‘Maar een grote leegte opende zich plots rondom ons’ (p. 154).
De morele crisis en de introspectie waaraan Roelants zijn personages overlevert, worden zorgvuldig binnen vaste zedelijke grenzen gehouden. Er mag dan wel in het boek staan dat men ‘des te meer mens was, naar er meer ruimte ligt tussen de tegenstrijdige krachten van geest en hart, lichaam en ziel’ (p. 24), de auteur onderwerpt zijn figuren aan een beproeving die binnen een onwankelbare, normatieve levenshouding blijft. Zij gaan nooit verder dan hij zelf geoorloofd acht - de verhouding tussen Karel en Emma blijft veel meer een mogelijkheid dan een feit. R.F. Lissens typeerde Roelants dan ook als ‘een moralist met een sterk verantwoordelijkheidsgevoel’ (in: De Vlaamsche letterkunde van 1780 tot heden. 1967, p. 193). Karel zal bijvoorbeeld de huwelijkstrouw niet ter discussie stellen. Wel ziet hij zich geconfronteerd met twijfels, verwarring en verleiding, maar die gevoelens worden meteen gecorrigeerd en rechtgetrokken door het geweten. Ook de waarde van het katholieke geloof en de redding door de genade staan, hoezeer er op bepaalde momenten ook aan wordt getwijfeld, onomstotelijk vast. Het komt erop aan het gezicht en de kracht te vinden om te handelen naar wat het geweten voorschrijft. Dat deze houding uiteindelijk naar het geluk voert, is een zekerheid die niet wordt losgelaten. ‘Alles komt terecht,’ zegt Karel op een bepaald moment tot Claudia, zoals overigens ook de titel van een ander boek van Roelants luidt.
Door dit morele idealisme en de christelijke ethiek is de psychologisering in het boek relatief beperkt; het normale is het ideaal. Daardoor zijn de conflicten bij Roelants altijd zeer gematigd en traditioneel en gaan ze nooit naar Freudiaanse diepten (zie ook Waarderingsgeschiedenis). Weisgerber noemt de grenzen die Roelants zichzelf bij de analytische romans heeft gesteld, drievoudig: aan de ene zijde wordt zijn werkterrein begrensd door de daad, aan een andere zijde door de zuivere gedachte en aan de derde zijde door het onbewuste.
| |
| |
Deze stevige ethische basis acht Roelants nodig, omdat hij aan zijn werk een ruimere dan een zuiver artistieke functie toekent. In zijn nabespiegeling luidt het: ‘schrijvende poog ik mij een leven op te bouwen, dat het leven waard is, en een stuk wereld naar eigen hoop en ideaal te scheppen.’
| |
Poëtica
Komen en gaan sluit in diverse opzichten sterk aan bij een classicistische poëtica. Vooreerst door het streven naar algemeengeldigheid. De zielsconflicten in het boek worden geenszins als particuliere of als autobiografische ervaringen voorgesteld, maar als spanningen waarmee iedereen te maken heeft. Het over en weer schuiven tussen het algemene en het individuele plan is op diverse plaatsen duidelijk in de tekst merkbaar. Een voorbeeld bij het begin van de heimelijke verstandhouding tussen Karel en Emma: ‘De geringste geheimenis tussen een vrouw en een man geeft hun een neiging naar afzondering en is hun een reden om verdere vertrouwelijkheid te scheppen. Zo tenminste ging het mij.’ (p. 36) Roelants kiest voortdurend een tussenpositie tussen subjectieve belijdenis en afstandelijke objectiviteit. Weisgerber spreekt in dit verband van een ‘objectieve subjectiviteit’: ‘hij beoogt noch de “greep uit het leven” noch het zelfportret, maar de analyse van de eeuwige mens’ (1976, p. 64). Zelfkennis is voor Roelants de uitgelezen manier om inzicht te krijgen in de motieven en handelingen van de andere. Een typisch voorbeeld van deze methode is te vinden aan het begin van het boek, waarin Karel een uitbarsting van zijn vader als volgt becommentarieert: ‘Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten, dat een al te gevoelige tederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld.’ (p. 12) Door het belang dat hij hecht aan zelfkennis en door zijn zoeken naar universele waarheden toont Roelants zich geïnspireerd door auteurs als Montaigne en Pascal.
Klassiek kan dit werk ook genoemd worden in zoverre het rekening houdt met de voorschriften van de klassieke tragedie. De eenheid van handeling en plaats, de eisen van ‘waarschijnlijkheid’ en ‘welvoeglijkheid’ worden grotendeels gerespecteerd en het verhaal is zorgvuldig opgebouwd naar een crisismoment, dat zich oplost in een catharsis.
| |
Vertelsituatie
Uit de inhoudsweergave van Komen en gaan wordt al min of meer duidelijk dat de innerlijke belevenissen belangrijker zijn dan welke vorm van uitwendige actie ook. Alle aandacht is gericht op de gemoedsbewegingen van de personages, op hun passies en verlangens, die vaak zorgvuldig genuanceerd en ontleed worden. In letterlijke zin ‘gebeurt’ er nauwelijks iets in deze roman. De huwelijkscrisis van Karel en Claudia leidt niet tot daden, maar wordt veeleer behandeld als een geval, dat
| |
| |
dient tot een reflectie over de motieven en de mogelijkheden waartoe deze crisis zou kunnen leiden. De handeling wordt aan de kant geschoven voor een psychologisch onderzoek. ‘Wat mijn belangstelling heeft,’ schrijft Roelants, ‘zijn al die elementen, die in uw en mijn gemoed werken en die in een bepaalde samenstelling tot een drama kunnen leiden.’
Zoals reeds vermeld heeft de auteur die zin voor introspectie en bezinning ook op zijn hoofdpersonage zelf geprojecteerd. Verteltechnisch komt dit tot uiting in de keuze van het perspectief. Komen en gaan wordt volledig weergegeven vanuit het standpunt van Karel. Een gevolg daarvan is dat Karel als het ware in tweeën wordt gesplitst en van een afstand zijn belevenissen en handelingen kan bekijken, hij is ‘tot een soort van ontdubbeling’ (p. 11) in staat. Daarbij worden de reflecterende passages als een innerlijke dialoog met het geweten voorgesteld. ‘Maar wat gaat er eigenlijk in mij om, dat ik zo koel en bijna hooghartig over mijn gezellin kan oordelen?’ (p. 9) vraagt Karel zich af, nadat hij Claudia kritisch heeft beschreven.
| |
Stijl
Hoewel de beschouwende en reflecterende passages worden afgewisseld met korte scènes, heeft het geheel toch een traag ritme. De afstandelijkheid, zelfs van het personage tegenover zijn eigen hartstochten, in combinatie met de haast exclusieve belangstelling voor psychologische ontwikkelingen en innerlijke gemoedstoestanden zorgen voor een statische indruk. Telkens volgt na een gemoedsuitbarsting onmiddellijk de reflectie (bijvoorbeeld ‘Een ogenblik zag ik klaar in mijzelf’ (p. 76)).
Samen met de uiterlijke handelingen zijn ook beschrijvingen van personages of decors slechts heel summier aanwezig. Van Claudia wordt eventjes terloops via Karel gezegd dat ze knap is, maar meer over haar uiterlijk komt de lezer niet te weten. Ook over Claudia's voorgeschiedenis wordt bijzonder weinig informatie gegeven. De beperking om te schrijven over innerlijke gemoedstoestanden en emotionele conflicten is strikt gevolgd. De enige uitzondering hierop is de uitweiding over Karels vader in het begin van de roman. Verschillende critici hebben deze passage dan ook overbodig genoemd.
De taal is op sommige plaatsen verrassend helder en precies. Dat geldt vooral in die passages waarin Karel zijn motieven analyseert. Op andere plekken is de stijl opvallend plechtig. Zeker voor de hedendaagse lezer komt deze stilering erg gezocht en archaïsch over (bijvoorbeeld ‘Mijn vrouw heeft mij het schrijven overgereikt’ (p. 29), ‘Ik overstemde haar met de bewering dat het goud van mijn keel in lood was verkeerd’ (p. 37), ‘toen wij te ruste gingen’ (p. 41), ‘wedervoer ik’ (p. 45). Een
| |
| |
mengeling van soberheid en gemaaktheid is kenmerkend voor het hele boek. Sommige korte passages komen vrij natuurlijk over, andere, in het bijzonder de dialogen zijn opvallend stijf en in boekentaal geschreven. In de nabeschouwing zegt Roelants hierover: ‘Mijn helden moeten zeggen wat ze te zeggen hebben, zonder op de dagelijksche, realistische zegswijzen te letten, zooals in de berijmde tragedie, vervallen voor hen de realistische vormen om plaats te maken voor de innerlijke realiteit.’
| |
Context
Roelants debuteerde in de literatuur met poëzie en speelde een belangrijke rol als medestichter en redacteur van het literaire tijdschrift 't Fonteintje (1921-1924), een reactie tegen het pathos van de expressionistische Ruimte-generatie. Voor een recensent van de Haagsche courant die Komen en gaan in 1927 besprak, viel het boek, met zijn rustig-intieme sfeer, dan ook helemaal binnen het programma van 't Fonteintje. Doorgaans wordt Komen en gaan in (toenmalige en latere) literatuurgeschiedenissen beschouwd als een ‘mijlpaal’, ‘een revolutie’ voor het Vlaamse proza. Roelants treedt dan op als de grondlegger of vernieuwer van de zuivere psychologische roman in Vlaanderen. Tegen de achtergrond van de Vlaamse regionalistische en folkloristische verhalen wordt 1927 met het verschijnen van Komen en gaan het jaar waarin de jongeren de romanvernieuwing, zoals ook Walschap die rond dezelfde tijd bepleitte, realiseerden: uitvoerige persoons- en landschapsschilderingen zijn verdwenen, het gaat niet langer om ‘esthetisch matjesvlechten’ zoals Roelants het zelf formuleerde (in de Letterkundig Almanak van 1930) en de menselijke problematiek wordt centraal gesteld in het werk. Nochtans zet Roelants, onder meer door de actie te beperken tot de innerlijke dramatiek, een tendens tot psychologisering voort van de vorige generatie (van onder meer A. Vermeylen en E. De Bom).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Komen en gaan werd in 1930 bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza. Roelants kreeg de voorkeur boven zijn concurrent Gerard Walschap en diens eerste ‘vernieuwende’ roman Adelaïde.
Aangezien Komen en gaan werd uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar, en Roelants door 't Fonteintje en zijn poëziepu- | |
| |
blikaties al enige bekendheid had verworven in Nederland, werd het boek ook in talrijke Nederlandse bladen en tijdschriften besproken.
De eerste die Komen en gaan had opgemerkt bij het verschijnen in De gids, was de Nederlandse criticus Dirk Coster. In De stem wijdde hij een lovende bespreking aan de roman. Hij apprecieerde vooral de bouw en helderheid ervan, de soberheid van beschrijving, de combinatie van de zelfanalyse en korte, levendige scènes. Het moderne school volgens Coster ‘in de wijze van bewustwording, de luciditeit waarmede deze nuanceering innerlijk gezien wordt’. Ook de andere recensenten zagen de roman onmiddellijk als een vernieuwing: ‘Deze Vlaamsche roman klinkt niet als de andere Vlaamsche romans’ schreef K. van de Woestijne. Het anderszijn lag vooral in het feit dat Roelants geen gebruik maakte van de namaaktaal van Streuvels- en Teirlinck-epigonen, maar nauwkeurig en stijlvol schreef. Ook in Groot Nederland werd opgemerkt dat Komen en gaan afweek van het stereotiepe beeld dat Nederland van de Vlaamse regionalisme en folklorisme à la Timmermans en Claes gewend was.
Doorgaans heeft de appreciatie betrekking op de twee aspecten die ook in Costers kritiek al aan bod kwamen. In de eerste plaats waardeert men het raffinement en de diepgang van Roelants analyses, de ‘fijne schakeringen’. In de tweede plaats vindt men de taal een van de grootste kwaliteiten: de soberheid en directheid, de ‘niet verliteratuurde’ taal (De Maeght), ‘wars van slordigheid en fraaidoenerij’ (Van de Woestijne). Maar niet iedereen was het daarmee eens. Een Nederlandse recensent vond kort na het verschijnen dat men dit boek wel eens abusievelijk zou kunnen aanzien voor een herdruk van een uitgave van honderd jaar geleden. Ook waren er hier en daar kritische geluiden te horen over taal- en stijlfouten. Maar de algemene toon van de ontvangst was positief. Ook bij de tegenstanders van Coster, de Forumianen Du Perron en Ter Braak viel het boek in de smaak. Du Perron zou verklaren dat hij het als één van de tien boeken zou meenemen naar een onbewoond eiland.
De orthodoxe katholieke pers, bij monde van J. Eeckhout, stemde in met de lof over de artistieke hoedanigheden, maar formuleerde ook een aantal bezwaren tegen de zogenaamde katholieke factuur van het boek: Dirk Coster heeft ten onrechte gesproken van een katholieke oplossing, ‘van die bekeering van Emma komt nu zeker niets meer terecht,’ vond Eeckhout. Bovendien had Roelants zich, aldus de criticus, met het portret van de priesterfiguur Berrewats op onbekend terrein begeven, waardoor hij dan ook onvermijdelijk de fout had ge- | |
| |
maakt die als een gewoon mens voor te stellen.
Bij de persstemmen naar aanleiding van de volksuitgave tijdens de Tweede Wereldoorlog waren er enkele nieuwe punten van kritiek te horen. Zowel G. Eeckels als H. Oosterwijk betwijfelden of de gewoonheid en alledaagsheid van het personage Karel en de evidentie van de ‘subtiliteiten’ van de karakters er wel in zouden slagen om de belangstelling gaande te houden. Bij sommige commentatoren was de vaakgenoemde Franse beïnvloeding van Roelants' werk aanleiding om het als ‘onvlaamsch’ te verwerpen.
In de jaren zestig kreeg Roelants het hard te verduren van de jongere generatie, die vooral in de polemische bladen Mep en Bok aan het woord kwam. Hij onderging daarmee hetzelfde lot dat ook andere gevestigde en gelauwerde auteurs als Teirlinck, Herreman en Walschap in deze kringen te beurt viel. In een dubbelnummer van Mep uit 1965, het jaar waarin een zevende druk van Komen en gaan op de markt kwam, werden 115 pagina's lang de cultuurhistorische, psychologische, romantechnische en stilistische facetten van het boek uitgevlooid en wordt de hele roman als een stuk slecht geschreven onwaarachtig maakwerk aan de kaak gesteld. De auteurs van het schimpschrift waren J. Weverbergh, J.E. Daele, P. de Wispelaere, H. Speliers, H.J. Claeys en H. Leus. Voor Claeys was Komen en gaan ‘een gedroomde verzameling voorbeelden van alle mogelijke stijl- en taalfouten’. De Wispelaere veroordeelde het boek in de eerste plaats omdat het een psychologisch onderzoek is van ‘hedendaagse’ romanfiguren (een aannemer uit Hamme), maar gebruik maakt van de theatrale principes van de zeventiende-eeuwse tragedie: ‘Van de inzichten die o.m. Dostojewski, Gide, Proust en Joyce al gebracht hebben, trekt hij zich niets aan.’ Bovendien achtte hij de structuur van de roman die met een gesloten tijdsperspectief samengaat (introspectie achteraf) strijdig met de dynamische opvatting van het leven die Roelants elders verdedigd heeft (het leven als een ambivalent wordingsproces).
Bij het overlijden van de auteur in 1966 probeerde K. Fens de waarde en verdiensten van Komen en gaan af te wegen: ‘op het revolutionaire karakter van de roman binnen de Nederlandse letteren valt zeker veel af te dingen’, maar hij vroeg zich toch af of de soms luidruchtige pogingen tot devaluatie niet te zeer aan de vaak verfijnde waarnemingen en subtiele wendingen in dit proza, aan het zorgvuldig bereikte evenwicht hadden voorbijgezien.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Maurice Roelants, Komen en gaan, 14e dr., Brussel/Amsterdam 1975.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
D. Coster, Komen en Gaan. In: De stem, november 1926. (Ook in: Rondom Roelants, Walschap, Zielens. Korte bijdragen tot beter kennis deezer schrijvers. Mechelen [z.j.], p. 14-15). |
J. Koning, Komen en Gaan. In: Letterkundig bijblad van de Haagsche courant, 6-5-1927. |
K. van de Woestijne, [recensie]. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 14-5-1927 (Ook in: Verzameld Werk V, Brussel 1949, p. 652-665). |
J. Eeckhout, Een katholieke roman? In: De standaard, 18-5-1927. |
J. de Maegt, Maurits Roelants. In: Het laatste nieuws, 31-5-1927. |
J. Muls, Maurice Roelants: Komen en Gaan. In: Vlaamsche arbeid, 1927, jrg. 23, p. 120. |
G. Walschap, Komen en Gaan. In: Hooger leven, nr. 33, jrg. 2, 12-8-1928. |
R. Brulez, Maurice Roelants ou l'intelligence du coeur. In: Ecrivains flamands aujourd'hui, Bruxelles 1938, p. 34-41. |
H. Oosterwijk, Glossen bij een Herdruk. In: Het Vlaamsche land, 12/13-7-1942. |
G. Eeckels, [recensie]. In: Le nouveau journal, 7-8-1942. |
C.E.J. Dinaux, Bij de herverschijning van een klassieke roman van Maurice Roelants. In: Haarlems dagblad, 22-3-1958. |
P. de Wispelaere, Roelants veilige oplossing in komen en gaan. In: Het vaderland, 9-10-1965. |
H.E. Claeys, J.E. Daele e.a., Komen en gaan. Het einde van een mythe. Dubbelnummer van Mep, nr. 12-13, 1965. |
Kees Fens, Maurice Roelants. In: De tijd, 27-4-1966. |
J. Weisgerber, Komen en Gaan. In: Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960, Amsterdam 1976, p. 62-73. |
lexicon van literaire werken 10
mei 1991
|
|