| |
| |
| |
Daniël Robberechts
Aankomen in Avignon
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Aankomen in Avignon van Daniël Robberechts (*1937 te Etterbeek - †1992 te Everbeek) verscheen in 1970 in de 5de meridiaan-reeks van uitgeverij Manteau (Brussel/Den Haag). Deze reeks, waarin hoofdzakelijk het zogenaamde ‘andere’ of ‘grensverleggende’ proza verscheen, stond onder de redactionele leiding van J. Weverbergh. Voor Robberechts, die er door zijn eigenzinnigheid en zijn absolute stellingname over het wezen en de functie van het schrijven nooit in geslaagd is als schrijver enig inkomen van betekenis te verwerven, telde niet het aantal lezers dat hij bereikte (het verkoopsucces met andere woorden), wel de kwaliteit van die lezers. Robberechts verklaarde in dit verband: ‘Qua tekstcultuur is Vlaanderen zonder meer een achtergebleven gebied. Ik denk dat het gewoon zo is dat er in Vlaanderen niet veel meer dan een 60-tal mensen geïnteresseerd zijn in de produktiewijze van een moderne tekst. [...] De grote openbaarheid bereik je louter en alleen via de massamedia met inbegrip de reklame. In de grote openbaarheid gaat het louter en alleen om het kanaal en het aantal ontvangers van dat kanaal, en helemaal niet om het bericht - laat staan de optimale kwaliteit van dat bericht’.
Van de totale oplage van Aankomen in Avignon van 3000 exemplaren werden tot op heden 2000 exemplaren verkocht.
Over de ontstaansgeschiedenis van de roman waar hij blijkens een uitlating op p. 103 reeds in 1967 aan schreef (‘in '67 - zeshonderd jaar voor deze woorden geschreven worden’) schrijft de auteur in de in mei 1969 gedateerde en in handschrift weergegeven flaptekst: ‘Is het wel zo onnauwkeurig, naïef en ondoordacht begonnen als ik me voorstel? Voor de zekerheid keek ik het dagboek erop na. Onnauwkeurig: “... Proza waarvan de personages voorwerpen zouden zijn: evengoed een gehele stad als het geringste stedelijk voorwerp. Zoals in een gewone roman de personages verbonden zijn door de intrige, zouden die voorwerpen onderling verbonden zijn door personen.” (161166) Naïef: “Omdat... ik een duidelijk beeld heb van wat ik wil bereiken in de lijn van de voorwer- | |
| |
pen.” (070167) Ondoordacht: “En vooruit dan maar. Hoe minder men buiten het papier om denkt, hoe beter.” (0901) Eigenlijk kwam het erop aan, woorden te besteden aan het voorwerp dat Avignon heet, de naam Avignon als in een schriftuurlijk cyclotron met woorden te beschieten. De verrassingen bleven niet uit. En zeker, feitelijk moet Avignon mij wel minder willekeurig zijn geweest dan bvb. Praag, waar ik nooit ben gegaan - maar willekeuriger toch dan bvb. mijn geboortestad. En waarschijnlijk is het wel zo dat elk voorwerp dat we ruimte bieden in ons leven, dit leven meteen structureert - het komt er maar op aan, niet waar, dat we dit feitelijk erkennen en beleven.
Suivez le guide: ik nodig u uit om de (spiraalvormige) baan te volgen die u hier door mij beschreven vindt.’
De roman, die inclusief het voorwerk, de inhoudsopgave en de in hun oorspronkelijke taal opgenomen citaten 136 bladzijden beslaat, bestaat uit tweeëndertig tekstfragmenten, die door een witruimte van elkaar worden gescheiden. In de ondertitel catalogiseert Daniël Robberechts zijn roman als een ‘relaas’.
| |
Inhoud
De roman Aankomen in Avignon opent met ‘moeilijk betwistbare feiten en cijfers’: in het dagboek van de hij-figuur staat binnen een tijdruimte van vier jaren de naam van de stad ten minste een tiental keren vermeld. Uit hetzelfde dagboek blijkt dat hij over een achttal jaren gespreid, een twintigtal keren in het station is geweest of met een ander voertuig door of net om de stad heeft gereden. ‘En toch’, zo noteert de verteller, ‘is het best mogelijk dat hij beweert dat Avignon hem weinig of niets betekent.’ Anderzijds ziet hij ook onmiddellijk in dat zijn ervaring van Avignon de mogelijkheid biedt tot een verkenning, tot een mededeling die mogelijk juist dat zou verzadigen wat alle wetenschappelijke geschriften onbevredigd laten. Op veertienjarige leeftijd vond de ‘eerste aanraking’ plaats met de stad aan de Rhône. De anekdote wordt door Robberechts omgebogen tot een fragmentarisch zelfportret op die leeftijd: keurig fatsoenlijk voorkomen, eenzelvig, ‘men kan hem eigenlijk geen vrienden toeschrijven’. Meteen ook wordt het schrijven zelf ter discussie gesteld: het is alsof elk woord hardhandig en onbescheiden zijn vorm opdrong aan iets uiteraard vormloos. Op die manier introduceert de auteur een belangrijk thema, dat hem tot aan zijn dood is blijven bezighouden, namelijk het schrijven-over-het-schrijven. Op een niets
| |
| |
ontziende manier onderwerpt de auteur de schrijfdaad en de taal aan een kritisch onderzoek.
Verder volgt een feitelijk relaas van de reis naar Zuid-Frankrijk en Spanje, en worden herinneringen opgehaald aan de eerste schuchtere verliefdheden. In de herinnering wordt de allereerste beweging naar Avignon beheerst door het vooruitzicht van een eerste reis met de sneltrein. Zo blijkt die beweging naar Avignon uiteindelijk een beweging van Avignon weg, ‘zoals een spiraal nooit de richting van haar centrum volgt, maar in elk punt net iets minder loodrecht op de richting van het centrum staat dan de door dat punt getekende cirkelomtrek’. Op de herinnering aan Spanje volgt, na een citaat uit de Lettres à une inconnue van Mérimée, die aan de Griekse reizen ‘die hem beslissend innemen voor het land waarvan Avignon een toegang is’.
De eerste beweging naar Avignon is dus geconcipieerd binnen de driehoek Spanje-Brabant-Griekenland, nauwkeuriger: Barcelona-Brussel-Rhodos. In deze benadering ziet de verteller zijn diepste roeping: ‘Mogelijk doen we ons leven lang niets anders dan de dingen en de anderen min of meer nauwkeurig, min of meer consciëntieus te omzomen, te omgeven, langs ze heen te zwenken of te scheren, ze hoogstens te omvatten, en komen we nooit ergens voorgoed aan dat helemaal op het einde in de aarde.’
In een derde tekstfragment beschrijft de verteller de voetreis die hij, het jaar na zijn ‘ontkoming uit het Gesticht’ (de middelbare school), naar en rond Avignon heeft gemaakt. Achteraf moet hij ontgoocheld vaststellen dat het avontuur is uitgebleven. Hij wijt het aan zijn weerspannigheid tegen de alledaagse realiteit, ‘een onmacht om aan de geboden werkelijkheid te beantwoorden, om onbevangen in de onopgesmukte werkelijkheid te treden’.
Een tussen haakjes geplaatste (tussen)tekst biedt (opnieuw) een reflectie op het schrijven: ‘Alleen het schrijven beslaat heel de ruimte langs waar het leven in de breedte kan benaderd worden; en geen integrale benadering van het lezen of ze heeft deel aan het schrijven.’ Daniël Robberechts - in de hij-figuur uit de roman is makkelijk de schrijver te herkennen - wijst de traditionele romanopvatting af, die het verhaal vooropzet en een psycho-realistische verteltrant nastreeft.
De hij-figuur vestigt zich voor vijf weken in een dorp niet ver van Vachères, in het heuvelland ten oosten van Avignon. Hij wordt er verliefd op het meisje Danièle, maar durft haar niet te benaderen: ‘het gebeurt dat wij de meest vanzelfsprekende dingen niet de kans geven en de ruimte en de losheid om te gebeuren.’
| |
| |
Weer buigt de auteur zich over de mogelijkheid om in het schrijven de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk te vatten. Daarom zal hij, in een opsommend verband, het tiental volgende doorgangen door Avignon zo nauwkeurig mogelijk, dat wil zeggen beperkt tot wat werkelijkheidsgetrouw kan worden geschreven, reconstrueren.
Het gaat om elf doorgangen om precies te zijn: elf bewegingen, afwisselend naar de omgeving van Avignon toe en er weer van weg. In fragment twee wordt een eenzame nacht in Parijs beschreven in de directe omgeving van het Gare du Nord. Tekst zeven bevat een opmerkelijke beschrijving van de inwoners van het dorp rond Vachères. Steeds nadrukkelijker ook dringt zich in zijn geschriften de figuur op van het blonde Brusselse meisje wie hij een eeuwenlange vriendschap had gezworen. ‘In Parijs zou hij voor het eerst met het blonde meisje slapen.’ Constante in de beschrijving van wat de auteur als de belegering van ‘de weerbarstige stad’ voorstelt, is verder een gevoel van twijfel: hij schrijft het ontbreken van elk zichtbaar bewijs van zijn aanwezigheid toe ‘aan het feit dat de aandacht van een aankomende reiziger telkens naar andere dan topografische bijzonderheden uitgaat’. In de elfde beweging wordt de afreis van de hij-figuur voorgesteld als die ‘van een balling, van een zendeling, van een kolonist’.
Na de elfde tocht vestigt de hoofdfiguur zich in het dorp niet ver van Vachères. De elf voorafgaande bewegingen waren ‘niet meer nog dan een bundel van raaklijnen en snijlijnen: via Avignon’. Hij licht ook de bedoeling van zijn schrijven toe: ‘Dit is geen worsteling met de werkelijkheid, dit is zelfs geen worsteling met alle trage, verraderlijk slijmerige krachten die ons beletten de werkelijkheid wakker te beleven. Dit is een noemen, een opsomming, een inventaris.’ Op een uiterst gedetailleerde manier ‘kijkt’ de hij-figuur naar de plattegrond van de stad. De beschrijving ervan gebeurt zeer schetsmatig en biedt zo een stafkaart van Avignon. Belangrijk erin is dat de auteur de stad vergelijkt met een vrouwelijk lichaam. De ontdekking van de stad gaat gepaard met de zoektocht naar het blonde meisje, met wie hij, bijna twee jaar geleden, in Parijs geslapen heeft. Hij noemt haar Beatrijs, ‘hoewel dit niet haar naam is’. Samen met het meisje verkent hij de onbekende stad op die ‘zomerdag van 1961’. Terugblikkend op die stadsverkenning, denkt hij: ‘Voor wie een onbekende stad wil verkennen komt het misschien voor alles op aandacht aan, ongeacht of het voorwerp veel of weinig met de stad zelf te maken heeft.’ In een tussentekst noteert de hij-figuur dat hij nu onmogelijk nog kan beweren dat hij weinig of niets met Avignon heeft uit te staan. Sinds de ontmoeting met het blonde meisje is het ‘als- | |
| |
of Avignon hem eerst van nu af aan voldoende betekende’.
Opnieuw in opsommend verband worden de bewegingen dertien tot en met eenentwintig naar Avignon beschreven. Het blonde meisje is hem de enige voldoende reden om de reis/reizen te ondernemen. Toch blijven andere meisjes en vrouwen, onder wie Jacqueline zijn begeerte opwekken. Hij keert terug naar Brussel, waar hij het blonde meisje weerziet en ‘zij zullen besluiten te trouwen’. Dan noteert de hij-figuur, in een tussengeschoven tekstfragment: ‘Hier begint reeds het einde. [...] De auto die hem later met zijn blonde vrouw van een stadje in Lotharingen naar Hyères brengt zal uiteraard Avignon ontwijken [...]’ De bewegingen zeventien tot eenentwintig brengen het relaas van hun gezamenlijke tocht door het mythische labyrint van Avignon.
‘Dit is Avignon? Zo is zijn Avignon’: met deze vaststelling begint de verteller aan de correctie van het beeld van Avignon dat hij uit zijn dagboeken heeft samengesteld. Hij doet het door de topografie aan te vullen met ‘nauwelijks, of slecht, niet onvergetelijk betreden of bekeken’ bezienswaardigheden en plaatsen, waaronder het Palais des Papes. Verder vult hij het beeld van Avignon aan met een uitvoerige geschiedenis van stad vanaf 1177. Even verwijst hij daarbij naar het schrijfmoment: ‘In '67 [d.i. 1367] - zeshonderd jaar voor deze woorden geschreven worden [...]’ Een korte bibliografie objectiveert verder zijn notities.
Van daaruit gaat de auteur over tot een aantal nieuwe benaderingsmogelijkheden van de stad. Obsessioneel herhaalt hij hierbij ‘Men kan schrijven’, waarop telkens een andere, een nieuwe visie volgt op de stad. Belangrijk erin is onder andere deze bedenking: ‘Men kan schrijven: of zou men misschien moeten aannemen dat Avignon onzegbaar is?’ Nadrukkelijk staat hij ook stil bij het Palais des Papes, dat hij ‘een kern, een pit, een mystiek kasteel der ziel, een voor hem misschien voorgoed onbetreedbare Kaaba’ noemt. Aan het eind noteert hij, als overgang naar het echte slotdeel van de roman: ‘Men kan schrijven: eens zal een man in Avignon aankomen.’
In dit slotdeel wordt uiterst nauwkeurig en gedetailleerd de ideale manier beschreven waarop ‘een man’ in de stad kan aankomen: per trein, bij voorkeur in het voorjaar, op het einde van de winter, het hotel, de stadspoorten (met uurschema en al)... De auteur noteert: ‘[...] dan zal de tijd komen dat hij rijp is voor het echte, integrale Avignon’, hij zal de levenstekenen ‘van dit zeer grote lichaam’ gadeslaan, de bewoners en de gebouwen... Zo diepgravend zou dit alles kunnen (moeten) gebeuren, dat ‘men zich afvraagt of een heel mensenleven wel volstaan kan om naar deze stad te kijken’. En hij besluit met
| |
| |
de vraag of Avignon zal overleven, of ‘een dergelijke omgang en een dergelijke gemeenschap niet noodzakelijk moeten uitmonden in een andere geboorte. Of deze aankomst anders uiteindelijk kan worden dan door zijn dood.’
| |
Interpretatie
In mijn exemplaar van Aankomen in Avignon schreef Daniël Robberechts persoonlijk een motto, dat de betekenis van de roman mooi samenvat. Het is ontleend aan André Leroi-Gourhans Le geste et la parole II en luidt als volgt: ‘En effet, une cité est à la fois un instrument soumis à de puissantes contraintes matérielles et l'image symbolique de l'univers.’
| |
Thematiek
Op het eerste gezicht zou men kunnen vermoeden dat Aankomen in Avignon een reisroman is. Graa Boomsma schrijft bijvoorbeeld: ‘Aankomen in Avignon is een reisverhaal, vele reisverhalen.’ Toch mag een dergelijke benadering niet geïnterpreteerd worden vanuit de hedendaagse visie op de reisliteratuur, zoals die wordt geschreven door onder anderen Cees Noteboom en Lieve Joris. De roman Aankomen in Avignon is veeleer een aftasten van de schrijfmogelijkheden. Vandaar de rituele herhaling aan het slot van de woorden: ‘Men kan schrijven...’ In die zin past hier de term ‘stadsroman’ beter. H. Bousset situeert de roman binnen het ‘geografische opus’. Geografisch omdat ‘strategie, omsingeling, belegering, landkaartsituering, topografische detaillering en meetkundige figuren hier een organisch geheel vormen van geografische symboliek als poging om het ik en de wereld in kaart te brengen en er zo vat op te krijgen’. Met de term ‘opus’ doelt Bousset op ‘de creatieve taalpoging van de schrijver-filosoof om aan de schijnbaar zinloze wereld zin en vorm te geven’. L. Geerts definieert het werk van Robberechts met de termen waarmee Michel Butor het proza van deze eeuw benoemt: ‘une recherche méthodique’ en ‘une espèce de poésie didactique et épique’. In de richting van het methodisch onderzoek wijst onder meer het feit dat Daniël Robberechts de literaire kunstgreep van de verdichting weigert toe te passen (d.w.z. meerdere reizen naar Avignon tot één reis omsmeden), maar al schrijvende een web van woorden rond de stad spint.
| |
Titel
In die zin is ook de titel misleidend. De bewegingen in het boek (het aankomen) leiden uiteraard naar Avignon. In zijn in 1969 verschenen boek De grote schaamlippen, dat in de ondertitel ‘een dynamische zelfbeschrijving’ wordt genoemd, wees de auteur er al nadrukkelijk op dat zijn ‘geschrijf’ gezien kan worden als ‘mijn eis van een verrijzenis tot een ander leven’.
| |
| |
| |
Thematiek/motieven
Zoals hij in dat boek op de hoogte wilde komen van zijn eigen ik en zijn relatie tot de anderen, zo is Aankomen in Avignon een poging zichzelf te bepalen in de relatie tot de dingen, de voorwerpen, ‘evengoed een gehele stad als het geringste stedelijke voorwerp’. Ook in die relatie zoekt de auteur de verrijzenis, ‘het uitmonden in een andere geboorte’ zoals hij het uitdrukt in de slotpassus. Aan het motief van de geboorte beantwoordt de visie op de stad als zou die een vrouwenlichaam zijn: het station, het plantsoen ervoor en de Porte de la République vormen de uitwendige geslachtsorganen, de Cours Jean Jaurès, de Rue de la République en het Place Clémenceau de schede, de smalle doorgang van het Clémenceau-plein naar het Place du Palais verbeeldt de baarmoederhals, en de baarmoeder zelf wordt gevormd door de grote gebouwen rond de Promenade du Rocher des Doms. De inkomst in de stad, die in het slot van de roman wordt gezien als een bevredigende aankomst, kan dus geïnterpreteerd worden als de beweging naar een toestand van de voorgeboorte, het doordringen in de baarmoeder van het bestaan. Parallel aan deze thematiek ontwikkelt Daniël Robberechts in Aankomen in Avignon die van de benadering van het Brusselse blonde meisje, met wie hij zal trouwen en dat in zijn andere teksten zal verschijnen onder de naam Cee. Tenslotte tilt de auteur zijn tekst op het niveau van het metafysische: hij noemt het hart van de stad een ‘mystiek kasteel der ziel’. Meteen ook raakt hij het onverklaarbare aan: dit hart van de stad, het Palais des Papes, heeft hij niet betreden, alsof hij de lezer wil zeggen dat niets absoluut en volledig achterhaalbaar is. Deze opvatting sluit perfect aan bij Robberechts' visie op het schrijven, een visie waarop hij bij herhaling terugkeert in Aankomen in Avignon. Hij wijst ‘de gangbare literatuur’
af, die ‘zoekt naar wat wij in de werkelijkheid wensen te zien, gedachteloos schrijft ze de mythe die door de werkelijkheid in ons wordt opgeroepen, niet wat ons misschien wezenlijk, bescheiden, in die werkelijkheid geboden is’. Daarom, zo noteert de hij-figuur in de roman, ‘blijft er niets anders over dan de versnippering en de oppervlakkigheid en de leegte te aanvaarden, en zich bij elke reis zo nauwkeurig mogelijk te beperken tot wat werkelijkheidsgetrouw kan worden geschreven’.
| |
Opbouw
Een elementaire indeling van Aankomen in Avignon zou er volgens P. Keijsers zo kunnen uitzien: inleiding, eenentwintig reisbeschrijvingen en conclusie. In de inleiding wordt het hoe en waarom van het relaas gegeven. Volgens H. Bousset verloopt de behoedzame strategie waarmee Avignon benaderd wordt, in vier fasen. De eerste fase is die van de langzame omsingeling (p. 7 tot 92). Daarop volgt een correctie (p. 93 tot 110)
| |
| |
in de vorm van een reeks opgesomde tekorten, een geschiedenis van de stad vanaf 1177 en een bibliografische notitie. Daarna kan de hij-figuur overgaan tot het beantwoorden van mogelijke bezwaren (p. 110 tot 116), waarop een bevredigende aankomst mogelijk wordt (van p. 117 tot 129). De slotbladzijden (van p. 130 tot p. 136) zijn meer een aanhangsel met citaten in de oorspronkelijke taal.
| |
Stijl
In zijn afwijzing van de traditionele romantechniek betrekt Daniël Robberechts ook de negatie van de klassieke vertelstijl. Vandaar dat in Aankomen in Avignon bijvoorbeeld encyclopedische stukken voorkomen in verband met de geschiedenis van de stad. Anderzijds worden de herinneringen van de hoofdfiguur weer opgevangen in lange spiraalzinnen, deels in de ik-, deels in de hij-vorm, waarvan de onderdelen door puntkomma's gescheiden zijn. Aan deze werkwijze is ook de reflectie inherent over de manier waarop hij schrijft of worstelt met de woorden. P. Hardy noemt dit ‘een bijzonder tragische modus van schrijverschap, gedetermineerd door een soort ascese van het in wezen ontoereikende woord als benaderingsmiddel bij-uitstek’.
| |
Context
In De grote schaamlippen (1969), ‘een dynamische zelfbeschrijving’ genoemd, was vaak sprake van Avignon. Ook de baarmoederthematiek, die in Aankomen in Avignon verder wordt uitgewerkt, was er reeds aanwezig. We mogen dus aannemen dat de hij-figuur uit Aankomen in Avignon Robberechts zelf is. Dan kan de roman gelezen worden als een poging om met louter toetsbaar, controleerbaar materiaal een beeld te construeren van de stad waarmee hij in zijn jeugd herhaaldelijk in aanraking was gekomen. Op grond van die persoonlijke ervaringen uit het verleden was deze constructie hoofdzakelijk een reconstructie, waarbij het probleem van de relatie tussen herinnering en realiteit uiteraard een belangrijke rol speelde. Aankomen in Avignon kan ook niet los worden gezien van de andere stadsroman, Praag schrijven (1975). Daarin construeert Daniël Robberechts een tekstbeeld van een stad waarmee hij nooit enig persoonlijk contact heeft gehad, die dus volkomen buiten zijn directe persoonlijke ervaringswereld lag. Beide stadsromans hebben dit gemeen: steden zijn uiterst gecompliceerde voorwerpen, die tegelijk objectief op zichzelf bestaan en subjectief naar een warboel van persoonlijke en collectieve gebeurtenissen verwijzen. Binnen deze visie past het literair credo van Robberechts, zoals hij het noteert in Aankomen in
| |
| |
Avignon (p. 25): ‘Alleen het schrijven beslaat heel de ruimte langs waar het leven in de breedte kan benaderd worden; en geen integrale benadering van het leven of ze heeft deel aan het schrijven.’ Zo worden de stadsromans autonome taalcreaties die vanuit de stad (symbool voor de chaos van het menselijke leven) de gang naar het ordende principe (de taal) in een aanvaardbare (Robberechts gebruikt opvallend vaak de term: leesbare) vorm moeten gieten. Zo zijn de beide stadsromans ook het scharnier waarlangs Daniël Robberechts vanaf 1977 zijn nieuwe experiment zal starten: een totaaltekst die in afleveringen werd bezorgd en waarbij de lezer de volgorde naar believen kon wijzigen. Zelf omschrijft de auteur dit project als ‘een teksten-album, een werk in uitvoering, een bouwdoos voor een tekstmozaïek, zo iets als een schriftelijk herbarium, bestiarium of lapidarium, een cumulatief scriptorium’. Onder het begrip ‘totaaltekst’ verstaat de auteur een tekst die zou beantwoorden aan de gehele verscheidenheid en de complexiteit van de wereld waarin we leven, en tegelijk een tekst waarin de tegenstelling tussen de literaire genres zou worden opgeheven.
Robberechts' literaire opvattingen sluiten aan bij de trend van het experimentele schrijven of de ‘nouveau roman’. In 1963 had de Franse romanschrijver, essayist en cineast Alain Robbe-Grillet zijn theorieën over de nieuwe romanvormen geformuleerd in zijn belangrijke geschrift Pour un nouveau roman. Belangrijke experimentele schrijvers zijn onder anderen Nathalie Sarraute en Herman Broch. In het Nederlandse taalgebied citeren wij, naast Daniël Robberechts, Willy Roggeman, Mark Insingel, Jacq. F. Vogelaar en Claude van de Berge.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De kritiek reageerde enigszins terughoudend op de roman Aankomen in Avignon. Waarschijnlijk speelde hier de vergelijking met het dagboek De grote schaamlippen in mee. De critici konden het nieuwe werk niet direct plaatsen. Zo schrijft P. Hardy: ‘Met hoeveel ernst in Aankomen in Avignon het bedrijven van de literatuur ook mag geschied zijn, met hoeveel nauwgezetheid en kunde hier ook genadeloos en eerlijk gepeild is geworden naar een realiteit uit “le temps perdu”, toch voelen wij dat als het ware iedere bladzijde kreunt onder het procédé. Wat rest er voor de auteur? En voor ons? Nee, geenszins Avignon. Hoogstens de waardering voor een talent dat wij reeds eerder hebben mogen prijzen.’ G. Wildemeersch vindt Aankomen in Avignon ‘te sterk deskriptief (en derhalve
| |
| |
vervelend)’. Meer genuanceerd in zijn oordeel is P. Keijzers: hij spreekt van een ‘intrigerend auteur’, hij raadt ieder aan met het werk van Robberechts kennis te maken. Zijn kritiek betreft in de eerste plaats de herhaling van historische gegevens over de stad Avignon en ook de stratenlijsten vindt hij niet functioneel.
Uit meer algemene beschouwende stukken over het werk van Daniël Robberechts blijkt dat pas bij het verschijnen van Praag schrijven ook het project Aankomen in Avignon ten volle werd gewaardeerd. Pas toen werd duidelijk dat beide romans perfect passen in de literatuuropvatting die Daniël Robberechts voorstond.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Daniël Robberechts, Aankomen in Avignon. Eerste druk, Brussel/Den Haag 1970.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
G. Wildemeersch, Levensnegatie en literatuurbezetenheid. In: De standaard, 3-7-1970. |
P. Keijzers, Robberechts' nieuwe romanvorm. In: Brabants nieuwsblad, 4-7-1970. |
P. Hardy, Daniël Robberechts: Aankomen in Avignon. In: Gazet van Antwerpen, 9-9-1970. |
H. Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen. Brugge 1973, p. 148-150. |
L. Geerts, Daniël Robberechts of de strijd tussen taal en werkelijkheid. In: Ons erfdeel, nr. 2, maart-april 1978. |
P. Claes, Het netwerk en de nevelvlek. Leuven 1979. |
H. Bousset, Daniël Robberechts. In: Kritisch literatuur lexicon, mei 1980. |
G. Boomsma, De angst voor de totale weerloosheid. In: De Vlaamse gids, nr. 3, juli-augustus 1987. |
G. Adé, De totaaltekst van Daniël Robberechts. In: Jaarboek Vlaamse literatuur. Brussel 1987, p. 93-105. |
lexicon van literaire werken 19
augustus 1993
|
|