| |
| |
| |
Gerard Reve
Verzamelde gedichten
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De Verzamelde gedichten van Gerard [Kornelis van het] Reve (*Amsterdam 1923) verschenen voor het eerst in februari 1987 bij G.A. van Oorschot. Volgens opgave van de uitgever kwam het een maand later al tot een herdruk. In 1992 bracht Veen een nieuwe, licht gewijzigde druk, die evenwel niet als de derde, maar als de tweede werd gepresenteerd. Een derde druk volgde in 1997, ook bij Veen, een vierde in 2001, bij De Bezige Bij. De wijzigingen ten opzichte van de allereerst gepubliceerde versies betreffen voornamelijk een andere verdeling van versregels over de pagina; ze hadden wel tot gevolg dat er enige afbreuk werd gedaan aan het ‘psalmodiërende’ karakter van Reve's poëzie. De opvallendste verandering in woordkeuze werd aangebracht in ‘Leve onze marine’: daar kwam ‘lijf’ in de plaats van ‘lichaam’ (zie voor de interpretatieve consequenties hierna onder ‘Inhoud en interpretatie’).
De Verzamelde gedichten werden samengesteld uit een aantal eerdere publicaties, die voor een deel corresponderen met de vier onderafdelingen. 20 van de 21 gedichten in de afdeling ‘Jeugdpoëzie’ kwamen voor in Archief Reve 1931-1961 (1981), een in Album Gerard Reve (1981). De 65 ‘Zangen van strijd’ zijn afkomstig uit Nader tot U (1966), Het zingend hart (1973) en Een eigen huis (1979). 10 van de 12 ‘Dronkemansgedichten’ waren voordien te vinden in Archief Reve 1961 (1982), de andere twee in Op weg naar het einde (1963) en Het zingend hart. De 9 ‘Aandachtige liederen’ stonden in Oud en eenzaam (1978), Album Gerard Reve en Schoon schip (1984).
Reve kwam pas in de jaren zestig, na ruim vijftien jaar schrijverschap, als dichter in de openbaarheid. De drang om zich uit te spreken in poëzie is verbonden met wat wel zijn drievoudige bekeringsgeschiedenis mag heten: de overgang naar de rooms-katholieke Kerk, de openbaarmaking van zijn homoseksuele geaardheid en de behoefte om van een en ander te getuigen in het zogenaamde ‘bekentenisproza’, waarvan de twee bundels reisbrieven Op weg naar het einde en Nader tot U de markantste voorbeelden zijn. De auteur sprak in dit verband van een ‘eigenaardige, hortende, bezwerende vorm’ die nodig was om iets onder woorden te brengen waartoe hij in proza kennelijk niet bij machte was.
| |
| |
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
Sterker nog dan in zijn proza laat Reve zich in zijn dichterlijk werk kennen als een gekweld en door tegenstellingen verscheurd mens. Hij spreekt zich uit in zijn verlangen aan het aardse lijden te ontkomen, hetzij door verdoving in de drank, hetzij door de verlossing in de dood, hetzij door overgave aan God. Niet zelden schuiven dood en God ineen, waarbij de drank in een en dezelfde adem wordt genoemd, bijvoorbeeld in ‘Gezicht op Kerstmis’:
Ik wil een gedicht schrijven op God Zijn verjaardag:
wanhopig drinkend onder keukenlicht
zie ik U buiten, Zegevierende,
Zoon, die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.
In een enkel geval krijgt Jezus (wiens beeld hier en elders sterk bepaald is door het immanente, op projectie gebaseerde godsbeeld dat Reve erop nahoudt) de trekken van een Bacchusachtige godheid. Zo lezen we in ‘De voetjes van de vloer’:
En nu Zijn sprongen steeds driester worden
roept hij uit: ‘Groot zijn Mijn werken.
Bij Mij is alles mogelijk.’
Hoog heft Hij boven Zijn hoofd de tamboerijn:
Hij weet van geen ophouden.
Het lijden aan het bestaan en het zoeken naar vergetelheid tekenen zich al af in de jeugdpoëzie; opvallend in dat verband is de troostende werking die aan de muziek wordt toegeschreven. Later is het vooral de liefde die in haar hoedanigheid van goddelijke kracht als vertroosting geldt.
Het gedicht waarmee Reve zijn dichterschap hervat is ‘Een nieuw Paaslied’, dat dateert uit 1962. Het volgt hier in zijn geheel.
Zonder gedronken te hebben, prijs ik God.
Vandaag heb ik van alles meegemaakt.
Al voortwandelend in de benedenstad,
denkend aan de Uiteindelijke Dingen,
zag ik een jongen, vermoedelijk een Duitse toerist,
en volgde hem terwijl ik dacht:
ik zal je voor je reet geven of als dat niet kan
de hoofdzaak is dat we bezig zijn -
tot hij De Bijenkorf in ging en ik,
| |
| |
duizelig van geilheid tegen de mensen opbotsend,
zijn spoor bijster raakte.
Nochtans werd ik niet moede, U te loven.
Want onbegrijpelijk groot zijn al Uw werken:
Gij, die het wezen gemaakt hebt
dat van achteren een kut en van voren een staart heeft.
Zoals gezegd, ik had niet eens gedronken, maar toch wilde ik
U schreiend eren en in tranen voor U knielen,
O Meester, Slaaf en Broeder, Geslachte en Verrezen God.
Al neuriënd en in het geheim profeterend
Toen zag ik Bet van Beeren, aan een wit tafeltje
tegenover haar café gezeten, pogend met mes en vork
een makreel te openen om deze in de zon te eten.
Ik dacht kijk. Wat is in de Natuur toch alles mooi gemaakt.
(Denk maar aan al die sterren met hun lichtjaren.)
Ik wilde wel naar een of andere avondmis,
| |
Intertekstualiteit
Opvallend is hier de vermenging van het sacrale en het profane: de aanbidding van de gekruisigde, verrezen en vergoddelijkte Jezus is ten nauwste verbonden met de seksuele begeerte naar een jongenslichaam. Beide aanbeden figuren en de met hen verbonden aandriften zijn onbereikbaar: de jongen verdwijnt uit het zicht, de geestelijke gemeenschap met Jezus zou bereikbaar moeten zijn in een avondmis, maar die is er op dat moment niet. De onoplosbare spanning tussen lichamelijke en spirituele verlangens en de mogelijkheden die te verwezenlijken, manifesteert zich in ironie, die zich hier kenbaar maakt in het samengaan en botsen van diverse taalregisters en vormen van idioom. Naast het Standaardnederlands zijn de meest in het oog springende daarvan het volkse (‘reet’, ‘kut’), het archaïsche (‘nochtans’, ‘moede’, ‘schreiend’) en het bijbelse (‘Uiteindelijke Dingen’, ‘profeterend’). Deze vier vormen van taalgebruik worden door elkaar gebruikt en gaan, vaak zonder dat de lezer daarop bedacht is, in elkaar over. Deze vermenging staat in functie van de door Reve uitgedragen overtuiging dat er tussen het sacrale en het profane geen wezenlijk onderscheid bestaat; alles is opgenomen binnen één goddelijk zijn.
De titel ‘Een nieuw Paaslied’ kan gelden als genreaanduiding, dat wil zeggen dat dit gedicht wordt gepresenteerd als uitbreiding van het rooms-katholieke corpus liturgische teksten dat dienstdoet bij de viering van Jezus' verrijzenis uit de dood, maar ook als een korte samenvatting van de inhoud, die betrekking kan hebben op het feit van de opstanding. Beide betekenissen zijn hier actief. Het gedicht begint met een frase
| |
| |
waarin sprake is van lofprijzing. In overeenstemming met het christelijk gebruik wordt Jezus aangesproken als de opgestane Heer. Tegelijkertijd wijkt Reve in benamingen als ‘Slaaf’ en ‘Geslachte [...] God’ af van de gangbare aanspreekvormen. Minder confronterend, maar niettemin in afwijking van het conventionele christelijke taaleigen is ‘Broeder’, dat men eerder verwacht ter aanduiding van mannelijke geloofsgenoten. ‘Meester’ daarentegen is authentiek bijbels. Maar in combinatie met ‘Slaaf’ en ‘Geslachte God’ krijgt deze aanspreekvorm een gevoelswaarde die past binnen de sadomasochistische inslag van de godsvoorstelling en de religieuze beleving waarvan Reve, in lijn met de autobiografische reisbrievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot U, gewag maakt.
Overigens is het niet zo dat Reve het nieuwtestamentische verhaal omtrent Jezus op een totaal ander spoor zet. Wel buit hij mogelijke suggesties van de bijbelse tekst op extreme wijze uit. Termen als ‘Meester’ en ‘Slaaf’ en hun sadomasochistische bijbetekenissen vallen te beschouwen als uitvergroting van wat ligt opgesloten in het evangelie van Marcus, 10:45: ‘Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als een losprijs voor velen.’ Het zijn zulke verschuivingen en transformaties in de kijk op de lijdensgeschiedenis die een meerzinnige inhoud geven aan de aanduiding ‘nieuw’ in de titel ‘Een nieuw Paaslied’. Een dergelijke doorkruising van de verwachting die een genreaanduidende titel wekt is in Reve's poëzie niet ongebruikelijk. Denk bijvoorbeeld aan ‘Openbaring’:
Goed nieuws, zeer goed zelfs. Spreek maar gerust
God trok Zich af terwijl Hij dacht aan mij.
Of het begin van ‘Dagsluiting’: ‘Eigenlijk geloof ik niets’. Of ‘Wiegelied’, dat tegen de verwachting in verhaalt over een doorwaakte nacht die lijkt op Jakobs worsteling met de engel (Genesis 32).
Bovenstaande lezing van ‘Een nieuw Paaslied’ leidt alvast tot de conclusie dat Reve het gangbare christelijke geloofscomplex betrekt op de zinnelijke lust, die hier in zijn meest alledaagse verschijnings- en belevingsvorm wordt getoond (al moeten we wel bedenken dat de homoseksuele variant daarvan omstreeks 1962 nog niet uit de taboesfeer was gekomen). Lustbeleving en rituele aanbidding vloeien samen en richten zich op de Christusfiguur, in wie de jonge Duitse toerist uit het begin is opgegaan. Lichamelijke en geestelijke liefde, eros en aga-
| |
| |
pe, versmelten, en daarmee ook het sacrale en profane, en het verhevene en banale. Het heilige komt daarmee dichter bij ons te staan, terwijl de realiteit van de lichamelijke liefde op haar beurt wordt geheiligd.
De synthese van christelijk gewortelde religiositeit en seksuele lustbeleving met sadomasochistische inslag, ligt ingebed in een taalhandeling waarvoor in ‘Een nieuw Paaslied’ de woorden ‘loven’ en ‘profeteren’ worden gebruikt. Het optreden van de ikfiguur komt daarmee in bijbels perspectief te staan. De in extase verkerende koning Saul (I Samuel 10) en de apostelen (Handelingen 2), die ervan werden beschuldigd dat ze onder invloed van de drank spraken, gingen hem voor. De ‘Uiteindelijke Dingen’, die een apocalyptische suggestie ademen, houden met dit profeteren en verkondigen verband.
Belangrijk is ook de term ‘zien’ die hier niet alleen ‘waarnemen’ betekent, maar ook ‘schouwen’, dat wil zeggen een visioen deelachtig worden. Het tafereel van de kroegwaardin Bet van Beeren die een makreel opent, lijkt triviaal, maar in de beleving van de ik openbaart zich hier Gods kosmische en liefdevolle almacht. Weliswaar zijn de bewoordingen ironisch, maar het is alweer een ironie die duidt op het besef dat schijnbaar onverenigbare grootheden in het licht van de eeuwigheid bijeenhoren. Veel minder ironisch is er sprake van een zien in ‘Altijd wat’: ‘De dag verheft zich, en ik zie / Uw gruwelijke Majesteit.’ Of in ‘Gezicht op Kerstmis’, waar God zich in herfstnevels kenbaar maakt.
‘Zien’ is niet zelden synoniem met opgenomen zijn in de liefde Gods, die vanwege het immanente karakter van Reve's godsbeeld ook de liefde van het schouwende subject behelst. Het begluren van jongens, een regelmatig voorkomend motief in Reve's werk, is veelal altijd van deze - onbaatzuchtig getinte - liefde doortrokken. Een voorbeeld daarvan is ‘Leve onze marine’, waarin de ik een passerende matroos de onuitgesproken belofte doet dat hij kan krijgen wat hij wil, drank en hoeren voorop, een en ander onder verwijzing naar de woorden die Jezus sprak bij de instelling van de eucharistie: ‘dit is mijn bloed’, ‘dit is mijn lichaam’ (de laatste frase werd door Reve naderhand gewijzigd in ‘dit is mijn lijf’, dat meer afstand tot de tekst van de eucharistie neemt). Dan volgen deze regels:
Ik zou zo graag erbij zijn, schat, maar niet als jij je schaamt:
dan hoeft het niet, en zal ik je nooit zien,
verborgen naakt in trui en broek, verheven ruiter,
aanbeden Dier, lief Broertje van me.
| |
| |
De liefde die de ik ervaart in zijn offervaardigheid komt overeen met de gemeenschap die christenen ervaren in de liefdemaaltijd waarmee de stervensbereide Jezus afscheid nam van zijn leerlingen. De aanspreekvorm ‘Broertje’ herinnert daaraan, zoals dat ook in ‘Een nieuw Paaslied’ het geval is.
De seksueel beladen vereenzelviging met Jezus strekt zich in een enkel geval ook uit tot Maria, binnen Reve's persoonlijke theologie de ‘vierde persoon Gods’. In ‘Sacrament’ (opnieuw een titel die een onverwachte lading dekt) stelt zij haar lichaam beschikbaar ‘aan een jonge Soldaat die eenzaam was zonder moeder / en het nog nooit gedaan had bovendien’.
In de tot nu toe besproken gedichten is steeds sprake van het op elkaar botsen en eventueel het met elkaar vervloeien van het heilige en het - dikwijls plat - aardse. In andere gedichten doet zich een anekdotiek zonder meer voor, die een exclusief grappig effect moet sorteren, bijvoorbeeld in ‘Het ware geloof’ (over een scheten latende kardinaal) en ‘De blijde boodschap’ (over een door de televisie uitgezonden toespraak van de paus). Andere gedichten polemiseren met collega-schrijvers (Mulisch, Nescio) of bespotten hen (Simon Vinkenoog, Hugo Raes, Albert S. alias Gerrit Komrij).
| |
Genre
Niet ten onrechte heeft Reve zijn dichtwerk gekenschetst als elegisch-epigrammatisch. De elegie staat voor de expressiviteit waarmee hij uiting geeft aan zijn tragische levensgevoel, het epigrammatische voor de puntigheid waarmee hij formuleert. Het epigram is traditioneel niet zelden het medium om met gewraakte personen en toestanden de draak te steken dan wel af te rekenen. De licht ontvlambare Reve schiet menigmaal zijn pijlen af, niet alleen naar andere auteurs, maar ook naar de schilder Marc Chagall, linkse actievoerders, ‘het volk’ en andere personen en groepen die hem ergeren of dwarsbomen.
| |
Stijl
De confrontatie van heilig en profaan gaat, zoals al aangeduid, gelijk op met een grote verbale en stilistische diversiteit. De heterogeniteit van Reve's stijl is een van de belangrijkste factoren in de werkzaamheid van zijn ironie en humor. Binnen een enkel gedicht schakelt hij regelmatig over van het verheven register naar spreektaalgebruik, zoals de bespreking van ‘Een nieuw Paaslied’ al liet zien. Nog een treffend voorbeeld is te vinden in de slotstrofe van ‘Graf te Blauwhuis’:
Gij, die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?
| |
| |
| |
Poëtica
De existentiële en religieuze twijfels waarvan Reve's poëzie getuigt, laten zich ook gelden in de overtuiging dat het haast onmogelijk is iets te schrijven dat de tijd doorstaat, laat staan dat het toereikend is om de grote mysteries van leven en dood recht te doen. Reve is een van die dichters die zoeken naar dat ene ultieme gedicht, die ene ultieme regel.
Gedachtig aan Uw sterven heb ik lang gevast,
en al die tijd niet eens gedronken.
Zo zie je weer: bij God is alles mogelijk.
Maar toon mij toch, als oogst van dit rampzalig leven,
één regel, die de moeite waard en leesbaar was.
[Uit: ‘Treurzang op Goede Vrijdag’]
| |
Context
Reve's gedichten sluiten aan bij de belangrijkste thema's in zijn proza. De naast-aanpalende context is natuurlijk die van de reisbrieven, bijeengebracht in Op weg naar het einde en Nader tot U. Maar er loopt ook een lijn naar de debuutroman De avonden (1947). De mompelend uitgesproken monologen van Frits van Egters kenmerken zich, net als de latere ‘Geestelijke liederen’ door een bezwerende en aan de Psalmen herinnerende stijl: ‘Help ons eeuwige God. Zie onze nood. Uit de diepten roepen wij tot U.’ Ook in De avonden deed zich al de vermenging voor van plechtstatigheid en verhevenheid aan de ene kant en banaliteit aan de andere kant. De zojuist van Frits geciteerde woorden komen uit het fragment waarin het fiasco van de oudejaarsavondwijn wordt beschreven: het blijkt om bessen-appelsap te gaan. Wat in 1947 nog ironie zonder meer leek, wordt, vanuit 1966 gezien, tragische ironie.
De voor 1940 geschreven jeugdpoëzie sluit in sommige motieven (de vertroosting van de muziek, de druilerige sfeer) ook bij De avonden aan.
In het algemeen is het in Reve's poëzie bezongen levensgevoel, met het lijden aan het leven, het onvervulde verlangen naar troost en harmonie en de fixatie op de dood, sterk romantisch van aard. Reve zelf noemde zich ooit, na lezing van The romantic agony van Mario Praz, een romantisch-decadent schrijver. Het sadomasochisme van de reisbrieven en de daarmee samenhangende lyriek passen daarin. Maar vanwege de vermenging van godsverlangen en seksualiteit is er ook een sterke affiniteit met de mystieke literatuur. Al in de Middeleeuwen maakte christelijke mystici gebruik van thematiek en
| |
| |
vormentaal van de hoofse minnepoëzie, als ze zich al niet waagden aan toespelingen op erotiek of seksualiteit. Het taboe- en normdoorbrekende karakter van Reve's werk, dat vooral in de jaren zestig van de twintigste eeuw tot veel ophef leidde, ook buiten de literatuur, staat daarmee in een lange traditie.
Als dichters door wie hij rechtstreeks werd beïnvloed noemt Reve zelf Vondel, Revius, Gorter, Van Ostaijen, Slauerhoff, J.C. Bloem, Vasalis, Richard Minne en Gerard den Brabander. De meeste horen tot de canon die hij op de middelbare school onderwezen kreeg of het zijn tijdgenoten. Reve's voorkeur voor de parlandostijl, de anekdotiek en de verstaanbaarheid wordt niet alleen door het bovengenoemde gezelschap gedeeld, maar ook door de dichters rond het tijdschrift Barbarber (K. Schippers, Jan Hanlo, C. Buddingh'), aan wie zijn ‘lichtere’ verzen wel doen denken.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf het eerste moment dat hij zich als dichter manifesteerde is Reve's poëzie lovend onthaald, behalve bij een aantal scribenten van christelijke huize die er, vanwege de onorthodoxe geloofsbeleving die eruit bleek, blijvend schande van spraken. Bij verschijning van Nader tot U, waarin de eerste proeven van lyriek zijn opgenomen onder de titel ‘Geestelijke liederen’, rept de kritiek van ‘prachtige gedichten’, ‘ontroerend’, ‘het indrukwekkendste dat momenteel aan poëzie wordt geschreven’ en ‘hoog plan’. Klaas de Wit meent dat alle religieuze poëzie die na Achterberg is geschreven, ‘verbleekt bij gedichten als ‘Dagsluiting’ of ‘Eind goed, al goed’.
Enkelen relativeren dit oordeel. Renate Rubinstein, die opmerkt dat het oudste gedicht in de bundel, ‘Een nieuw Paaslied’, nog altijd onovertroffen is, stelt dat de spanning van waaruit de geestelijke liederen ontstonden over het algemeen niet navoelbaar is. Alfred Kossmann schrijft dat de meligheid die Reve in zijn proza zo goed weet te integreren, hier nogal eens geïsoleerd overkomt. R. Boltendal vindt zelfs dat deze verzen met poëzie niet veel te maken hebben.
Over de hele linie constateert de kritiek een ongelijkheid van kwaliteit, waarbij gedichten als ‘Droom’, ‘Een nieuw Paaslied’, ‘Dagsluiting’ en ‘Graf te Blauwhuis’ aan de positieve kant van de streep komen te staan. Wanneer Reve in 1973 in Het zingend hart een tweede reeks gedichten bundelt, weegt het oordeel van ongelijke kwaliteit veel sterker door. Dan is er meer dan één recensent die het teveel aan anekdotiek en hu- | |
| |
mor schadelijk acht. K.L. Poll is in 1973 zelfs van mening dat Reve's lyriek het als proza altijd beter doet; ‘dit is zoiets als wijn serveren op een lepeltje.’
Veertien jaar later brengt de eerste druk van de Verzamelde gedichten een vooraanstaande poëziecriticus als Herman de Coninck tot de uitspraak dat minstens twintig van Reve's gedichten niet meer zijn weg te denken uit de Nederlandstalige literatuur.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerard Reve, Verzamelde gedichten, tweede druk, Amsterdam 1992.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
M.L. Nijdam, Schrijven als spel en opdracht. In: De Nieuwe Linie, 12-3-1966. |
[Anoniem], Van het Reve als prozaïst en dichter. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 26-3-1966. |
Pierre H. Dubois, Beklemmende suggestiviteit. In: Het Vaderland, 9-4-1966. |
J. van Doorne, ‘Nader tot U’: een akelig boek. In: Trouw, 9-4-1966. |
Alfred Kossmann, Clown en profeet niet van elkaar te onderscheiden. In: Het Vrije Volk, 9-4-1966. |
Leo Oomens, Seks, drank en dood. In: Wikor, nr. 3, 1966, jrg. 14, p. 101-103. |
Klaas de Wit, Een nieuw geestelijk lied? In: Leeuwarder Courant, 4-6-1966. |
R. Boltendal, Nader tot U of: het bedriegertje van Greonterp. In: Friese Koerier, 11-6-1966. |
Renate Rubinstein, G.K. v.h. Reve, Nader tot U. In: Avenue, november 1966. |
An., Van het Reves religieuze vormen niet snel te rijmen met christelijk denken. In: Leeuwarder Courant, 27-1-1968. |
Gabriël Smit, Reve's hart zingt niet. In: de Volkskrant, 1-12-1973. |
Anton Korteweg, Ongelijke gedichten van Reve. In: Het Parool, 17-11-1973. |
K.L. Poll, Dichtersproza en prozagedichten. In: NRC Handelsblad, 23-11-1973. |
Hans van Straten, Visioenen vlagen door Gerard Reves poëzie. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 23-11-1973. |
A.C.M. Theuns, Gerard Reve, Het zingend hart. In: Brabants Nieuwsblad, 24-1-1974. |
Anneke Reitsma, ‘Nu weet ik, wie gij zijt...’. Over de poëzie van Gerard Reve. In: Ons Erfdeel, nr. 3, 1982, jrg. 26, p. 362-373. |
Rogi Wieg, Meer zeggen met steeds minder tekst. In: Het Parool, 18-3-1987. |
Guus Middag, Wanhoopszangen, belijdenissen, spotverzen. In: Vrij Nederland, 28-3-1987. |
Herman de Coninck, Religie en geouwehoer. In: De Morgen, 13-6-1987. |
Marjoleine de Vos, Een gevaarlijk métier. In: NRC Handelsblad, 10-7-1987. |
Jaap Goedegebuure, Uit de diepten heb ik geroepen (over de poëzie van Gerard Reve). In: Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988, Amsterdam 1989, p. 56-73. |
Maaike Meijer, Reve's geestelijke liederen. In: Bzzlletin, nr. 170-171, 1989, jrg. 19, p. 113-119. |
Geert Malfliet, Gerard Reve, eigenzinnige gebeden. In: Poëziekrant, nr. 4, 1993, jrg. 17, p. 36-37. |
Jaap Goedegebuure, De veelvervige rok. De bijbel in de moderne literatuur 2, Amsterdam 1987. |
Joris Gerets, Reve als dichter. In: Streven, nr. 6, 1999, jrg. 66, p. 545-548. |
| |
| |
Etienne Britz, ‘Waar hebben wij het aan verdiend?’ 'n Beskouing van vier gedigte van Gerard Reve. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans, nr. 1, 2000, jrg. 7, p. 1-28. |
Kris Pint, Poëzie is eigenlijk onzin. Over de gedichten van Gerard Reve. In: Poëziekrant, nr. 3, 2002, jrg. 26, p. 29-32. |
lexicon van literaire werken 63
augustus 2004
|
|