| |
| |
| |
Gerard Reve
Moeder en Zoon
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Moeder en Zoon van Gerard Reve (pseudoniem van Gerard Kornelis van het Reve, * 1923 te Amsterdam, † 2006 te Zulte, België) verscheen in september 1980 in Elseviers Literaire Serie bij uitgeverij Elsevier Manteau te Amsterdam. Bij de zesde druk (1988) ging het boek over naar uitgeverij Veen te Utrecht. In 1989 verscheen een goedkope editie in de Rainbow Pockets van uitgeverij Muntinga. In 1999 werd het opgenomen in deel 3 van het Verzameld werk. De achtste en negende druk verschenen bij De Bezige Bij in respectievelijk 2003 en 2006.
Moeder en Zoon telt een proloog, zesentwintig hoofdstukken en een epiloog. Het heeft twee opdrachten: ‘Aan Maria, Medeverlosseres’ en ‘Voor Matroos Vos’.
In de voorbereidingsfase wilde Reve het boek, dat de geschiedenis van zijn overgang tot de rooms-katholieke kerk beschrijft, Wat ik geloof noemen. Kort voor publicatie besloot hij het te laten verschijnen onder de titel die hij al sinds het midden van de jaren zestig in reserve had voor een allesomvattend en overbodig makend werk: Het boek van het violet en de dood. Maar toen zijn uitgever daar melding van maakte, spande G.A. van Oorschot, die deze titel al had gecontracteerd na verschijning van de reisbrievenbundel Nader tot U, met succes een kort geding aan. Dat resulteerde uiteindelijk in de keuze voor Moeder en Zoon.
In 2005 verscheen er van de hand van Marie Hooghe een Franse vertaling bij Editions Phébus.
| |
Inhoud
In de proloog laat Reve weten dat hij antwoord wil geven op de vaak gestelde vraag waarom hij rooms-katholiek geworden is, te meer daar algemeen wordt getwijfeld aan de oprechtheid van zijn bekering. Om zijn beweegredenen te achterhalen verdiept hij zich allereerst in zijn jeugd. Hij herinnert zich hoe zijn ouders, op grond van hun communistische overtuiging,
| |
| |
afwijzend stonden tegenover de conventionele viering van Kerstmis. Gerards fascinatie werd er alleen maar sterker om. In de dagen na 26 december, wanneer de eerste kerstbomen bij het vuil werden gezet, stelde hij uit de restanten zijn eigen kerstversiering samen en vierde het feest alsnog, in het schuurtje achter het ouderlijk huis in het Amsterdamse Betondorp.
Om de herinneringen aan zijn lagereschooltijd te toetsen aan de werkelijkheid, brengt hij een bezoek aan Betondorp en raakt in gesprek met een stel buurtbewoners. Het wordt een deprimerende ervaring.
Even deprimerend is wat Gerard nog bijstaat van de vier jaar die hij doorbracht op het Amsterdamse Vossius Gymnasium. Hoewel het een pas opgerichte en goed geoutilleerde school was, met een paar uitstekende docenten, kijkt hij er achteraf met groot misprijzen op terug. Het gebouw deed hem denken aan ‘een roestige bonbonnière’, ‘het leerlingenbestand was een verknipte troep, lelijk, pedant en ziekelijk, van zenuwlijders en psychopaten’ en de leraren vormden een ‘kliek [...] waarvan het ene stuk brandhout, wrakhout, drijfhout, het andere pousseerde’. Uitzondering op al die gefnuikten was D.A.M. Binnendijk, Reve's docent Nederlands, die hem de liefde voor literatuur en een zuiver stijlvermogen bijbracht. Een bijzondere persoonlijkheid was ook de docent geschiedenis, J. Presser, na de Tweede Wereldoorlog hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en chroniqueur van de jodenvervolging op Nederlandse bodem in de periode 1940-1945. Hij wordt getekend als een weliswaar erudiete en gevoelige, maar tegelijkertijd geborneerde man. Hij gaf onder meer les over de oud-Egyptische dodencultus (en vestigde op die manier de aandacht op de godin Isis, een verre voorloper van de later door Reve intens vereerde Maria), maar bleef bij gebrek aan wezenlijk begrip voor het fenomeen religie buiten het onderwerp staan.
Na het ophalen van deze schoolherinneringen probeert Reve vast te stellen wanneer zijn belangstelling voor het rooms-katholicisme precies is ontstaan. Hij meent dat het ongeveer twee decennia moet liggen voor het moment van schrijven in het hier en nu (op de grens van de jaren vijftig en zestig). Hij verkeerde in een moeilijke fase van zijn leven, werkte met horten en stoten, had geen geluk in relaties en dronk meer dan goed voor hem was. In die periode vond er in de grote stad R. (Rotterdam), na afloop van een lezing, een eerste, vluchtige ontmoeting plaats met de jongen die naderhand als ‘Matroos Vos’ zijn grote liefde zou worden. Reve slaagde er in hem een visitekaartje in de hand te drukken en legde ter plekke de gelofte af dat hij zich tot het rooms-katholicisme zou bekeren
| |
| |
wanneer het tussen hen beiden ooit iets werd.
In weerwil van dit voornemen blijft Reve lange tijd bevangen door een sterke weerzin jegens het roomse geloof en zijn aanhangers. Vooral de kerkelijke kunst van de twintigste eeuw bezorgt hem koude rillingen van afkeer. Hij begint pas van gedachten te veranderen nadat hij heeft beseft dat een religie die zulke kitsch en infantiele kletspraatjes weet te doorstaan wel iets moet ‘verkondigen van grote dwingende kracht en evidente geloofwaardigheid’.
Vervolgens begint hij kerken te bezoeken. Zo komt hij onder meer terecht in Ons' Lieve Heer op Solder, een eeuwenoude schuilkerk in de Amsterdamse binnenstad waar Vondel regelmatig kwam en die in de jaren zestig het middelpunt was van een groep katholieke kunstenaars en intellectuelen. Hij wordt er geïntroduceerd door Mathieu Smedts, hoofdredacteur van het weekblad Vrij Nederland en geportretteerd als een schijnheilig en berekenend personage. De pastor van deze parochie, Lambert S., die een belangrijke rol gaat spelen in het proces dat uiteindelijk leidt tot Reve's toetreding tot de kerk, kan op meer sympathie rekenen.
In de namiddag die volgt op deze eerste mis in Ons' Lieve Heer op Solder brengt Reve, bij afwezigheid van zijn vaste partner Wimie en min of meer uit verveling, een bezoek aan Otto van D., een kennis met wie hij van tijd tot tijd seks heeft. Otto is bij zulke gelegenheden weinig meer dan een slaaf op wie meester Gerard zijn sadistische neigingen botviert.
Thuisgekomen voelt Reve zich bevangen door walging en zelfverachting en slaat het ene glas wijn na het andere achterover. In gepeins verzonken wordt hij opgeschrikt door de deurbel. Hij doet open en ziet tot zijn verbazing de Rotterdamse jongen die hij enige tijd tevoren zijn adres heeft gegeven. Deze stelt zich voor als Joop, vertelt dat hij veertien is en als matroos wil gaan varen zodra hij zestien wordt. Gerard houdt Joop enige tijd liefkozend tegen zich aan, maar moet daarna lijdelijk toezien hoe zijn aanbedene gehaast opstaat en zegt dat er op hem wordt gewacht. Bij het afscheid zegt Gerard dat hij op Joop zal wachten.
Alleen achtergebleven komt Reve tot de slotsom dat Joop niemand anders kan zijn dan een verschijning van Christus zelf. Vervolgens komt Wimie thuis, die zijn vriend uitvraagt over de bezoeker die hij zojuist heeft ontvangen. Gerard draait eromheen en schroomt zelfs niet Joop te verloochenen, maar zodra hij zijn verraad beseft, deelt hij Wimie spontaan en plompverloren mee dat hij ‘definitief en voorgoed’ besloten heeft om katholiek te worden.
In zijn terugblik op de bekering, wijdt Reve enig commen- | |
| |
taar aan collega-schrijvers die hem hierin zijn voorgegaan. Het langst staat hij stil bij een zekere Otto Z., die hij neerzet als de man die volgens gezaghebbend oordeel de beste Nederlandse romancier van de twintigste eeuw was. Otto Z. is nooit echt rooms geworden, maar heeft wel lang geaarzeld. Wat hem er uiteindelijk van weerhield was de hoogte van de kerkelijke bijdrage die hij geacht werd te betalen.
Nu zijn besluit vaststaat, begint Reve stappen te ondernemen die moeten leiden tot zijn doop. Eenvoudig is dat niet. Hij stuit allereerst op eigen scepsis en op angst voor de hoon van de ongelovige goegemeente, die de oprechtheid van zijn intenties waarschijnlijk zal betwijfelen. Na verschijning van zijn even openhartige als controversiële reisbrievenboeken Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) is er ook nog de hinderpaal van een langdurig slepend proces, door het Openbaar Ministerie aangespannen op beschuldiging van blasfemie. Reve vermoedt dat de ophef rond dat proces wel eens de oorzaak zou kunnen zijn van de traagheid waarmee de clerus ingaat op zijn verzoek om in de kerk te worden opgenomen. Pas vier jaar nadat hij Lambert S. zijn besluit kenbaar heeft gemaakt, vindt er een gesprek plaats met de theoloog Hemelsoet, die namens de bisschop Reve's beweegredenen moet onderzoeken. Hoewel de kandidaat zelf het gevoel heeft dat hij zich slecht presenteert, neemt Hemelsoet zonder meer genoegen met zijn motief (‘Ik hoor er bij, heel gewoon’).
In een epiloog zegt Reve zijn doopplechtigheid (die plaatsvond op 27 juni 1966), niet te willen beschrijven, want ‘het was de gruwelijkste, de ellendigste, de meest vernederende ervaring uit mijn leven’. Hij eindigt zijn relaas met Hemelsoets reactie op zijn vraag of het niet God zelf was die tijdens Jezus' doorwaakte nacht in Getsemane, voorafgaande aan zijn lijden, in wanhoop aan Zichzelf twijfelde. ‘Dat is wat de Kerk ons leert’, luidt het antwoord.
| |
Interpretatie
Genre
Moeder en Zoon laat zich typeren als een spirituele autobiografie. In die hoedanigheid is het verwant aan de traditionele christelijke bekeringsgeschiedenissen en heiligenlevens. Maar Reve springt zeer eigenzinnig met de conventies van het genre om. Waar men ervan uit mag gaan dat de schrijver van een autobiografie zoveel mogelijk de waarheid zal spreken, vervlecht Reve zijn levensverhaal, waarin hij onder zijn schrijversnaam als verteller optreedt, met allerlei verzinsels. Zo valt het bijvoorbeeld te betwijfelen of de kennismaking met Joop Schaft- | |
| |
huizen alias Matroos Vos zich werkelijk zo heeft afgespeeld als hier beschreven is. Het fictionaliserende (om niet te zeggen: romantiserende) karakter van deze episode wordt gemarkeerd door minstens twee signalen. Reve doet het voorkomen alsof er omstreeks 1960 nog stoomtreinen in Nederland reden. Verder voert hij de van hem bekende mystificatie op als zou hij van adel zijn en dienst hebben gedaan als officier in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger.
| |
Feit/fictie
Typerend voor de vermenging van feit en fictie is dat sommige personen (de docenten D.A.M. Binnendijk en Jacques Presser, de journalist Mathieu Smedts, de theoloog Ben Hemelsoet) er zonder meer herkenbaar in voorkomen, terwijl anderen namen dragen die eerder gebruikelijk zijn in een sleutelroman (achter Onno Z. gaat Simon Vestdijk schuil; achter diens minnares, de ‘komische schrijfster’ Petronella Y., Henriëtte van Eyck; Pleun de Q. is Theun de Vries). Weer anderen, onder wie Reve's geliefde Wimie [Schuhmacher], Lambert S[imon], Martin P[remsela], Simon V[inkenoog] en H[arry] M[ulisch], figureren onder hun echte voornaam, al dan niet aangevuld met de beginletter van hun achternaam.
Het extreemste geval in dit verband betreft de persoon van Viktor P. Het vaste publiek van Reve herkent hem als een van de vrienden van Frits van Egters, hoofdpersoon van De avonden (1947). Revekenners weten bovendien dat deze romanfiguur zijn model had in Robert van Amerongen (die onder het pseudoniem Viktor Poort ooit een essay over De avonden schreef).
Al met al is het niet onbegrijpelijk dat de uitgever het boek als roman op de markt bracht. Toch valt Moeder en Zoon niet ondubbelzinnig te plaatsen in de sector feit dan wel fictie. Die ambiguïteit is in hoge mate kenmerkend voor het werk dat Reve vanaf ongeveer 1960 schreef. Ze hangt ten nauwste samen met zijn, deels serieuze, deels ironische beleving van het christelijke geloof.
In een enkel geval spreekt de auteur zich - al dan niet met opzet - tegen. Zo zegt hij zich aan het begin van het vijfde hoofdstuk niet te herinneren wanneer zijn belangstelling voor de rooms-katholieke kerk is ontstaan, om het volgende hoofdstuk te beginnen met de mededeling dat die interesse dateert uit de tweede helft van de jaren vijftig. De discrepantie wordt mogelijk veroorzaakt door de overwegend verhalende teneur van hoofdstuk vijf (de eerste ontmoeting met Matroos Vos) versus het overwegend bespiegelende karakter van hoofdstuk zes.
Opvallend, maar evenmin ongebruikelijk bij Reve, is het metafictionele commentaar op de beschreven gebeurtenissen in hoofdstuk 1 waarmee hoofdstuk 2 begint.
| |
| |
| |
Opbouw
In zijn opbouw wordt Moeder en Zoon gekenmerkt door een afwisseling van verhalen en anekdotes met reflecties en commentaren. Weliswaar is de grote thematische lijn die van Reve's moeizaam verlopende toenadering tot en overgang naar de rooms-katholieke kerk, maar sommige van de narratieve episoden, bijvoorbeeld die waarin Otto van D. een hoofdrol speelt (hoofdstuk 12 t/m 15), laten zich min of meer los van deze hoofdlijn lezen, terwijl ze toch zijn opgenomen in de doorgaande chronologie van de handeling.
In zijn episodische opbouw laat Moeder en Zoon een dominant kenmerk van de autobiografie zien. Beoefenaren van dit genre vertonen over het algemeen de neiging hun levensverhaal te presenteren als een opeenvolging van onderscheiden fases, hoezeer die ook aan elkaar gerelateerd kunnen zijn volgens een patroon van oorzaken en gevolgen.
Zoals veel autobiografen hecht Reve groot belang aan de omstandigheden waaronder hij opgroeide. De eerste vier hoofdstukken, oftewel een kwart van de tekst is gewijd aan de tijd voor zijn dertiende jaar. Ze gaan in op de ongodsdienstige, om niet te zeggen atheïstische opvoeding die hij van zijn communistische ouders en onderwijzers kreeg, en op het religieuze verlangen dat hem desondanks al vroeg in de greep had. In latere hoofdstukken zal Reve, terugblikkend op de weg naar de bekering, vaststellen dat zijn gehechtheid aan en gemis van zijn overleden moeder een belangrijk aandeel had in zijn keuze voor Maria als moedergodin. Die keuze werd overigens intuïtief al gemaakt toen hij via zijn geschiedenisleraar Presser de Egyptische Isis leerde kennen, door hem geïdentificeerd als een verre voorloopster van Maria, Sterre der Zee.
Na het ophalen van de jeugdherinneringen, die eindigen met het releveren van een laatste ontmoeting met Presser in 1966, kort nadat Reve's doop publiek was geworden, valt er tussen de hoofdstukken 4 en 5 een gat van een kwart eeuw. De suggestie die hiervan uitgaat is dat de behoefte om katholiek te worden pas manifest werd in het contact met Matroos Vos, een suggestie die - zoals hiervoor al vastgesteld - in hoofdstuk 6 weer wordt gerelativeerd. Nadat de hoofdstukken 7 en 8 gewijd zijn aan de voors en tegens van de roomse dogmatiek die Reve de nodige hoofdbrekens kosten, begint met hoofdstuk 9 een lang gedeelte dat handelt over de introductie in de geloofsgemeenschap van Ons' Lieve Heer op Solder en de rol die rector Lambert S. speelt in overgang en doop van de auteur. Het zet zich feitelijk voort tot het laatste (zesentwintigste) hoofdstuk, al vallen er wel enkele geledingen in aan te brengen. Hoofdstuk 9 tot en met 18 omvatten een dag in de vroege jaren zestig. De kennismaking met Lambert S., de escapade met
| |
| |
Otto van D., de tweede ontmoeting met Matroos Vos en het gesprek met Wimie, tegenover wie Reve het definitieve besluit katholiek te worden kenbaar maakt, vinden plaats op deze ene dag. Hoogstwaarschijnlijk is hier - weer eens - sprake van epische verdichting.
Hoofdstuk 19 gaat in op het fenomeen van bekeringen in de literatuur, de laatste zeven hoofdstukken beschrijven de vier jaar waarin het besluit om katholiek te worden gestalte krijgt.
| |
Thematiek
Bepaalt het verloop van Reve's bekeringsgeschiedenis de handeling, de thematiek wordt in hoge mate getekend door de manier waarop de beleving van het geloof aan de ene en erotische en seksuele ervaringen aan de andere kant op elkaar inwerken. De auteur zelf ziet hier een hechte symbiose. De erotische, doorgaans sadomasochistisch getinte fantasieën (in de Otto-episode ook gepraktiseerd), door hem geëtiketteerd als het ‘revisme’, kwamen tegelijk op met de neiging religieuze gevoelens, voorstellingen en gedachten te cultiveren. ‘De ene afwijking had ik tegelijkertijd met de andere opgelopen...’
Centraal in de literaire verbeelding van de revistische erotiek staat de figuur van een aanbeden jongen. Met hem heeft de ik-figuur geen seksueel verkeer. De ik is er slechts als toeschouwer getuige van hoe de aanbedene jongens straft en bezit die hij hem bij wijze van offer heeft aangeboden. Aan de andere kant wordt de ik geregeld gekweld door angstvisioenen waarin de aanbeden jongen slachtoffer is van geweld. De ik ervaart hierbij een gevoel van schuld dat nog wordt versterkt wanneer het geweld zijn lust opwekt.
Beide emoties worden door Reve expliciet verbonden met kernthema's uit de christelijke leer. In het eerste geval vereenzelvigt hij zich met God die uit liefde Zijn Zoon wegschenkt als het offerlam dat de zonden van de mensheid moet uitwissen. In het tweede geval is de aanbedene een verschijning van Christus wiens lijden behalve compassie ook schuldgevoel wekt.
In Matroos Vos herkent Reve Christus. Dat wordt door diverse Bijbelcitaten ondersteund. Bij de tweede ontmoeting vraagt Reve zich af wie Joop is, om te antwoorden met de evangeliespreuk ‘Ik ben de weg, en de waarheid en het leven’ (Johannes 14:6). Joops vergoddelijking wordt bekrachtigd met de woorden die Jahwe tot Mozes spreekt: ‘zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden’ (Exodus 33:23). Wanneer Reve tegenover Wimie jokt over Joops bezoek, trekt hij enige malen de parallel tussen zijn gedrag en dat van Petrus, die zijn Meester niet meer wilde kennen nadat die voor het gerecht was gebracht. ‘Eer de haan kraait... (zult gij mij driemaal verloochenen’, Mattheus 26:34).
| |
| |
De dialoog aan het slot, waar Reve examinator Hemelsoet confronteert met zijn idee dat God eenzaam en wanhopig is, strookt met de in eerder werk gearticuleerde overtuiging dat niets menselijks God vreemd is. Voor de zoveelste maal geeft Reve hier blijk van een immanent, op identificatie berustend godsbeeld, dat psychologisch als projectie valt te duiden. Zijn kijk op Maria strookt daarmee. In de verering die hij haar toedraagt sublimeert hij de liefde voor zijn overleden moeder. Tegelijkertijd is zij object van een erotisch geladen mystiek die zich manifesteert in de beschrijving van twee nachtelijke visioenen waarin Reve seksueel met haar verkeert en mogelijkerwijs Jezus bij haar verwekt.
| |
Titel
In het licht van de deels religieuze, deels erotische thematiek is de titel van de roman meerzinnig. Uiteraard verwijst hij naar Maria en Christus (waarbij het geen toeval is dat zij als eerste wordt genoemd, want Reve stelt haar hoger dan Vader, Zoon of Heilige Geest). De Zoon is echter ook de aanbeden minnaar, in dit geval Matroos Vos. Op de achtergrond speelt, als gezegd, het biografische feit van Reve's hechte band met zijn eigen moeder een rol; voor hem is de rooms-katholieke geloofsgemeenschap in zeer speciale zin een moederkerk.
| |
Stijl
Voor de stijl van Moeder en Zoon heeft Reve minder uit heterogene registers geput dan het geval was in eerder werk. De verteltrant is tamelijk eenvormig in zijn ernst, al doet zich hier en daar wel degelijk de ironisering van het gewijde voor die karakteristiek is voor Reve's vermenging van het sacrale en het profane. Zo maant Gerard de door hem verkrachte Otto tot kalmte met de zinsnede ‘een kwartier voor God’ (in werkelijkheid het opschrift van de kerk ‘De Papegaai’ in de Amsterdamse Kalverstraat) en citeert hij na de voltrekking van de daad 1 Corinthiërs 15:17: ‘Indien Christus niet is opgestaan, dan toch is ons geloof tevergeefs’, met de toevoeging ‘Bij wijze van spreken’.
| |
Poëtica
Reve grijpt regelmatig de gelegenheid aan om naast zijn religieuze opvatting ook zijn politieke, maatschappelijke en literaire ideeën te ventileren. Van zijn afkeer van het communisme, de ideologie waarin hij werd opgevoed, maakt hij geen geheim. Hij ziet het als de antipode van het rooms-katholicisme, zeker even irrationeel, maar ook veel liefdelozer en inhumaner. In de verbreiding van het linkse gedachtegoed ziet hij een voorname oorzaak van de verloedering van de Nederlandse samenleving die sinds de jaren zestig om zich heen grijpt en hem ertoe heeft gebracht naar het buitenland te emigereren.
De religieuze inzichten verdichten zich tot poëtica in hoofdstuk 20, waar Reve zich keert tegen het eclectische en in zijn ogen vage en halfzachte pantheïsme, dat universele men- | |
| |
senliefde predikt. In zijn visie kan het universele ‘slechts ten volle beleefd [...] worden in het specifieke’. Dat geldt ook voor de kunst. In die zin kan Moeder en Zoon derhalve worden gelezen als een specifieke, want hoogstpersoonlijke invulling van de goddelijke heilsboodschap zoals Schrift en Kerk die verkondigen.
Religieuze beleving en poëtica raken elkaar ook in Reve's visie op het evangelie en de dogma's, die hij bij voorkeur opvat als symbolen. ‘Voorwaarde voor het op schrift of in beeld uitdrukken van een symbool was dat de schrijver of schilder onwetend was van het feit, dat hij een symbool hanteerde. Wat er uitgedrukt werd, was iets dat op geen enkele andere wijze vertolkt kon worden. En wat met het symbool bedoeld werd, kon nooit adequaat worden uitgelegd. Men wist niet wat het symbool betekende, maar wel dat het iets betekende, namelijk een waarheid die grenzeloos was en de gehele persoon van de toeschouwer of lezer overweldigde, echter zonder dat diens verstand haar kon begrijpen.’
| |
Context
Moeder en Zoon sluit aan bij de literaire getuigenissen van negentiende- en twintigste-eeuwse schrijvers die verslag deden van hun toetreding of terugkeer tot de rooms-katholieke kerk. Reve zelf noemt in dit verband de Franse decadent J.-K. Huysmans en de Nederlandse Tachtiger Frederik van Eeden. Er valt ook te denken aan Léon Bloy, Paul Claudel, Julien Green, Graham Greene, Evelyn Waugh, en in het hedendaagse Nederland Willem Jan Otten. De inzet van dergelijke getuigenissen is niet zelden apologetisch, een aspect dat bij Reve slechts voor een deel tot uiting komt.
In het kader van Reve's eigen werk sluit Moeder en Zoon aan bij de autobiografische reisbrieven en de gedichten die werden gebundeld in Op weg naar het einde en Nader tot U. Het waren deze boeken waarin Reve heet van de naald verslag deed van zijn coming out als homoseksueel én katholiek. Stilistisch en thematisch vertoont het boek veel verwantschap met de artificieel archaïsche en parodiërend-kitscherige roman Een circusjongen (1975). De stille vriend (1985) handelt, net als de episode rond Matroos Vos, over de vluchtige ontmoeting met een naamloze jongen van wie de ik-figuur pas later beseft dat hij een verschijning van Christus was.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij verschijning viel Moeder en Zoon een gemengde ontvangst ten deel. Over het algemeen vonden de critici het beter dan het werk dat Reve in de jaren zeventig had gepubliceerd, maar minder in vergelijking met de reisbrieven uit de jaren zestig. Frank van Dijl vond de stijl zelfs geforceerd, de ironie versleten, de sfeer mat en de toon vlak. Net als Willem Kuipers laakte hij het gebrek aan structurele eenheid. Alex Rosseels sprak van ‘een formule die erg zielloos overkomt’ en I. Sitniakowski meende dat het boek na ‘vijftig briljante bladzijden’ in ‘oeverloos gemeier’ verzandde. In gematigde bewoordingen keert dit oordeel terug in de recensie van Hans van de Waarssenburg, die het boek bovendien brandmerkt als ‘reactionair’. Ronduit positief daarentegen waren Aad Nuis en Pierre Dubois.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerard Reve, Verzameld werk 3, Amsterdam/Antwerpen 1999.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
I. Sitniakowski, Het blijft tobben met Gerard Reve. In: De Telegraaf, 12-9-1980. |
Frank van Dijl, Moeder en Zoon geen eenheid. In: Het Vrije Volk, 19-9-1980. |
K.L. Poll, Een kwartier voor God. In: NRC Handelsblad, 19-9-1980. |
Willem Kuipers, Een vloek van letterlijkheid. In: de Volkskrant, 20-9-1980. |
Louis Smit, Reve en het katholicisme. Veel getob en veel ironie. In: Hervormd Nederland, 20-9-1980. |
Wam de Moor, Het wanhopige gevecht van een contactarme vijftiger. In: De Tijd, 26-9-1980. |
T. van Deel, De zucht naar een onbereikbaar wezen. In: Trouw, 27-9-1980. |
Wim Vogel, Mosterd na de maaltijd. In: Haarlems Dagblad, 27-9-1980. |
Pierre H. Dubois, Wat Gerard Reve gelooft. In: Het Vaderland, 4-10-1980. |
Aad Nuis, De schaamte overwonnen. In: Haagse Post, 11-10-1980. |
Hans van de Waarssenburg, Gerard Reve blijft rancuneus auteur. In: De Limburger, 1-11-1980. |
Alex Rosseels, De uitgebluste creativiteit van Gerard Reve. In: De Nieuwe Gazet, 5-11-1980. |
Marcel Janssens, Gerard Reve en zijn geloof, bij wijze van spreken. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 12, 1980, jrg. 135, p. 759-764. |
Sjaak Hubregtse (red.), Tussen chaos en orde. Essays over het werk van Gerard Reve, Amsterdam 1981. |
Evert Peet, De mythe van M. Gerard Reve en de maagd Maria, Baarn 1985. |
Jaap Goedegebuure, Reve in retrospectief. In: Nieuw Wereldtijdschrift, nr. 5, 1989, jrg. 6, p. 44-53. |
Vincent Hunink, Jos Paardekoper en Paul Sars (red.), Eigenlijk geloof ik niets. Essays over het werk van Gerard Reve, Nijmegen 1990. |
Mark Cloostermans, Moeder en Zoon als handleiding. Het religieuze universum van Gerard Reve revisited. In: Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 76, 2002, jrg. 20, p. 52-59. |
Toine Moerbeek, Reve tot de vierde macht, Nijmegen 2004. |
lexicon van literaire werken 74
mei 2007
|
|