| |
| |
| |
Gerard Reve
Het hijgend hert
door Rick Honings
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het hijgend hert, de laatste roman van de ‘Volksschrijver’ Gerard Reve (* Amsterdam, 14 december 1923, † Zulte, 8 april 2006), zag het licht in september 1998 bij Uitgeverij L.J. Veen te Amsterdam, voorafgaand aan de viering van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Er verscheen zowel een hardcover- als een paperbackeditie. Het boek werd zonder publicitair tumult uitgegeven, maar in de media beschouwde men de publicatie van de nieuwe Reve als een gebeurtenis van betekenis. Het eerste hoofdstuk werd als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd door de uitgeverijen L.J. Veen, Atlas en Contact, ter gelegenheid van de jaarwisseling 1997-1998, in een oplage van twaalfhonderd door de auteur gesigneerde exemplaren.
De roman was al eerder aangekondigd, maar de verschijning werd vertraagd door Reves tanende gezondheid. De schrijver moest een zware hartoperatie ondergaan op het moment dat hij zijn ‘prachtwerk’ voor de helft had voltooid. Toen hij bijkwam uit de narcose was hij naar eigen zeggen zijn geheugen kwijt en wist hij zelfs zijn naam niet meer - een voorbode van de dementie die de schrijver in zijn laatste levensjaren zou treffen. Na zijn herstel herlas hij thuis, in het Belgische Machelen, het eerste deel van zijn boek en dacht: ‘Wat is dit goed geschreven!’ Daarna schreef hij ook de tweede helft, wat hem evenwel grote moeite kostte. ‘Ik heb nog nooit op een boek zo verschrikkelijk gezwoegd, wat zo gemakkelijk geschreven lijkt,’ verklaarde hij in een televisie-interview. Maar uiteindelijk was het boek volgens hem wel een eenheid geworden. Inmiddels zijn er vijf drukken van het werk verschenen, de laatste uitgave bij De Bezige Bij.
De roman telt eenendertig hoofdstukken en is opgedragen aan Peter van Bergen, vriend, vertrouweling en ‘apostel’ van de auteur en een bekende Reve-verzamelaar. Als motto is (de katholieke variant van) het eerste couplet van Psalm 42 opgenomen: ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen,/ Dorst niet sterker naar 't genot/ Van de frisse waterstromen,/ Dan mijn ziel verlangt naar God.’ Dit motto licht de auteur toe in een ‘Verant- | |
| |
woording’ aan het einde van de roman. Daarin benadrukt hij verder dat alle personages ‘historisch’ zijn, ‘hoewel geen letterlijke copieën van de werkelijkheid’. Hij besluit met: ‘Ik denk dat niemand van al mijn figuren nog in dit leven is. Mogen zij allen, goed of kwaad, onder Gods vleugels genade en rust hebben gevonden.’ Op het omslag is een klein hertje afgebeeld. Op het achterplat wordt het werk getypeerd als ‘een indringende roman over angst en onvervulde verlangens, een boek over het ondoorgrondelijke mysterie van het leven’.
| |
Inhoud
De eenendertigjarige Raphaël Wessel is een onzekere, schuchtere en tobberige jongeman. Van beroep is hij landmeter en in zijn vrije tijd schildert hij niet onverdienstelijk landschappen. Hij woont, na het overlijden van zijn vader en moeder, als enig kind in zijn ouderlijke woning in de ‘gemeente B.’. Hij is ongetrouwd en heeft geen kinderen, want, zo wordt al vroeg in het verhaal duidelijk: Ralfje is ‘van de herenliefde’. De tijd waarin het verhaal zich afspeelt is diffuus, maar homoseksualiteit was beslist nog geen ‘aanbeveling bij een staatkundige of journalistieke sollicitatie’. Soms gaat hij, met de schildersezel als excuus in de hand, op zoek naar erotisch vertier in nabijgelegen parken. Wessel koestert het verlangen om een eenzaam gelegen optrek te bemachtigen. Op kantoor hoort hij van Rik(je) - een nog net niet meerderjarig ‘slank prinsje, niet zeer groot maar met een fijn knapenlichaam’, die op het gemeentehuis waar Wessel werkt de thee rondbrengt - dat er een landgoed te koop is. Daarop staat ‘De Kazemat’: een oud, vervallen en wat mysterieus gebouw.
Deze boodschap brengt Wessel in verwarring. Doet hij er wel verstandig aan het perceel, waarop naast enkele oude gebouwen ook een boerderijtje blijkt te staan, aan te schaffen? Alvorens inlichtingen te verwerven, besluit hij zelf een kijkje te gaan nemen. Daar laat Wessel zijn fantasie de vrije loop. Hij bedenkt hoe de bouwwerken vroeger benut werden voor ontuchtige praktijken. De volgende dag bespreekt hij zijn plan met een zekere meneer Hoorn op het Kadaster. Deze vertelt dat het boerderijtje bewoond wordt en raadt Wessel aan vijfentwintigduizend gulden te bieden. De enige voorwaarde die wordt gesteld is dat de koper de pacht van de boerderij continueert. Wessel kan zijn vreugde nauwelijks bedwingen en belooft als dank een schilderij te maken voor meneer Hoorn.
Wessel besluit opnieuw om de Kazemat in ogenschouw te nemen. Hij speelt met het idee om een houten chaletje op het
| |
| |
terrein te laten plaatsen en staat wat te mijmeren als hij plotseling iets ziet bewegen. Zich verschuilend tussen de struiken neemt hij een jonge jongen waar, die vrijwel naakt rondloopt. Wessel raakt opgewonden van de aanblik, wat versterkt wordt als hij constateert dat de jongen onder de schrammen, wonden en littekens zit, verspreid over zijn schouders, enkels en voeten. Terwijl een onweer losbarst, volgt Wessel de ‘Geschramde Jongen’, die in het boerderijtje verdwijnt.
Wessel fantaseert over wat hij met de jongen - die, zoals later blijkt, Jonkie heet - zou willen doen: hem ‘voeden en kleden’, maar ook ‘streng tuchtigen en gehoorzaamheid bijbrengen’. In een opwelling besluit hij bij de boerderij aan te kloppen. Een mysterieuze, kaartleggende vrouw nodigt hem uit binnen te komen, om tegen de regen te schuilen. Na een kort oponthoud vertrekt Wessel weer. Bij het verlaten van het terrein merkt hij twee mannen op die bezig zijn een wagen het terrein van de Kazemat op te duwen. Hij raakt met hen in gesprek. Ze blijken hun defecte busje tijdelijk te willen stallen. Thuisgekomen blijkt eens te meer dat Jonkie Wessels ‘tegennatuurlijke lust in niet geringe mate had doen oplaaien’ en geeft hij zich over aan erotische fantasieën en bespiegelingen.
Drie dagen later vertelt Hoorn hem dat de vrouw en de jongen de enige bewoners zijn. De echtgenoot die er ooit woonde, is verdwenen. Hij dronk, was gewelddadig en mishandelde zijn zoon, omdat hij niet kon accepteren dat deze doofstom was. Wessel besluit ten derde male een bezoek te brengen aan de Kazemat, om een regenjas terug te brengen die hij eerder van de vrouw had geleend. Hij geeft zich wederom over aan erotische fantasieën, waarin Jonkie figureert. De woning van de jongen ziet hij als een ‘spookachtig huis vol geheimen’, de vrouw als een ‘onderaardse geest’. Nadat hij heeft aangeklopt, drinkt hij samen met de vrouw - die Agatha (Aagje) Bosman blijkt te heten - een kop koffie. Het is haar ter ore gekomen dat hij het perceel wil kopen en ze vertelt hem haar geschiedenis. De volgende dag heeft Wessel voor de zoveelste maal een gesprek met Hoorn. Enige tijd later vindt de formele overdracht van het perceel plaats. Wessel is nu de officiële eigenaar. Hij nodigt Rikje - voor wie hij eveneens ‘tegennatuurlijke’ gevoelens koestert - uit voor een bezoek.
Als Wessel opnieuw een bezoek brengt aan de Kazemat, treft hij weer de twee mannen, die hij aanduidt als de ‘stillen’. Een van hen heet meneer Wiltman, de naam van de ander wordt niet genoemd. Ze blijken bij de Rijksrecherche te werken en willen de Kazemat van hem huren, om (jonge) verdachten ongestoord te kunnen ondervragen. Als Wessel bij één van hen langsgaat om de voorwaarden van de huur te bespreken,
| |
| |
treft hij niemand thuis. Een buurman vertelt dat de twee politiemannen ‘mietjes’ zijn en samenwonen. Als Wessel weer thuis is, gaat de bel. Het is zijn collega Rikje, die hem op het nieuw verworven landgoed had gezocht. Een en ander leidt ertoe dat het ditmaal niet bij erotische fantasieën blijft, maar dat de liefde ook geconsumeerd wordt. Rikje wekt Wessels nieuwsgierigheid door te vertellen dat hij op het landgoed een gele schoen had gevonden.
De volgende dag, op zondag, leidt Wessel Rikje rond op zijn nieuwe verworven perceel en ziet ook hij de gele schoen. Samen met Rikje brengt hij voor de derde keer een bezoek aan Aagje. Vervolgens picknicken de twee geliefden, zittend op een boomstam. Wessel bekent Rikje dat hij altijd van hem gehouden heeft, maar het nooit durfde te zeggen. Dat blijkt wederzijds te zijn. Als ze weer bij Wessels woning zijn, komt meneer Wiltman langs om een offerte voor de huurovereenkomst te bezorgen. Hij deelt iets opmerkelijks mede: bij de inspectie van de Kazemat heeft hij een lugubere vondst gedaan: in een oude waterput in het gebouw hebben ze de schedel van een man gevonden. Was ‘de dode Jonkie's vader, en had Jonkie diens lijk in de waterput gegooid?’ vraagt Wessel zich af. De ‘stillen’ vinden het echter niet de moeite waard om een onderzoek naar de vondst in te stellen.
In het laatste hoofdstuk bekent Wessel aan meneer Hoorn dat hij, zodra Rikje meerderjarig is, met hem wil gaan samenwonen. Hij twijfelt nog steeds over de aankoop van de Kazemat. Heeft hij daar wel goed aan gedaan? En houdt hij wel echt van Rikje? Thuisgekomen opent Wessel het raam en terwijl de avond valt hoort hij een merel fluiten. Hij besluit, uit ontuchtige nieuwsgierigheid, de Kazemat aan de twee ‘stillen’ te verhuren. Het boek eindigt aldus: ‘De merel, o tedere vogel, hield opeens op met zingen, en met deze zwegen ook de menigvuldige stemmen die in Wessel opstegen.’ Onder de tekst staan de letters: ‘S.D.G’: ‘Soli Deo Gloria’ (‘Alleen aan God de eer’).
| |
Interpretatie
Thematiek / Personages
Het hijgend hert speelt zich af in een diffuse tijd, toen telefoon ‘nog een vrij kostbare luxe’ was en homoseksualiteit een ‘tegennatuurlijke sexuele geaardheid’ en nog niet maatschappelijk geaccepteerd. Een belangrijk motief daarbij is ‘verlangen’. Wessel verlangt niet alleen naar een plek waar hij ongezien zijn gang kan gaan en waar hij zich thuis kan voelen, maar ook naar de grote liefde, ‘die alle tranen zoude afwissen’. Deze lijkt hij uiteindelijk te vinden in Rikje.
| |
| |
Wessel is een typisch Reve-personage: hij is verlegen, naïef en heeft sadomasochistische fantasieën. Bovendien is hij eenzaam en leeft hij in een isolement. Zijn seksuele en wrede gedachten - waarbij hij fantaseert hoe hij allerlei lieve jongens tuchtigt en straft - zijn in zijn omgeving niet geaccepteerd en kunnen de openbaarheid niet verdragen. Toch wordt in Het hijgend hert de eenzaamheid niet als louter negatief ervaren. Wessel verlangt juist naar een plek zonder pottenkijkers, waar hij zichzelf kan zijn en kan denken en doen wat hij wil. In die zin kan de roman wellicht worden beschouwd als een pleidooi voor een ‘eigen huis’.
Nauw daarmee verbonden is de ‘droefheid’. Wessel voelt zich niet thuis in het leven en twijfelt over alles. Maar hij probeert onophoudelijk zijn droefheid te ordenen, structuur aan te brengen in de chaos van het als doelloos ervaren leven. Alleen ‘geordende droefheid’ - een begrip uit de roman - is treurnis die draaglijk is. Door het voeren van zinloze gesprekken met medemensen en door in zichzelf te mompelen, tracht Wessel zijn hulpeloosheid te maskeren. Bij Reve is de droefheid verbonden met de erotiek, met de ‘Geilheid, alias de drift van het bloed’ (aldus de auteur): ‘Vervallen huizen, treinen, verre schepen, spoorbomen, vrome huisdieren, kruisbeelden, ontstoken straatlantarens, wolken, de Maan, aandachtige muziek, matrozen, luchthelden en luchtballonnen, het horen van het volkslied, en de begrafenis van een geliefde vorst of vorstin: dit alles deed zijn manlijk deel zich verheffen. Waarom? Omdat het geordende droefheid was.’
De ‘geordende droefheid’ hangt samen met de religie, die bij Reve eveneens een middel is om de droefheid te ordenen, net zoals de kunst. Wessel (en met hem de mens in het algemeen) verlangt naar verlossing. God doet hem lijden, maar juist hierdoor kan de mens bevrijd worden van zijn zonden. ‘Schuld’ is namelijk ook een motief in de roman. Wessel voelt zich schuldig over de tragische dood van een jonge wielrenner, die hij als kind vanuit zijn raam zag oefenen op straat, maar die hij niet had durven benaderen: ‘Hij herinnerde zich dat hij niet gedaan had wat hij toen, jaren geleden, had moeten doen: naar beneden gaan en op de straat de jongen aanspreken om iets ongehoords te zeggen of te vragen in de trant van “mag ik voor altijd je slaaf zijn? Je mag alles met me doen als ik maar bij je mag blijven”.’ Wessel verlangt dus naar verlossing, maar weet dat hij die nooit zal krijgen. Uiteindelijk lijkt hij het meest in de buurt van God te komen en te berusten aan het einde van de roman als hij een merel hoort zingen die, aldus Reve, ‘pro Deo, zonder betaling dus’ zong, ‘om eenzame mensen te troosten. Eenzaam zijn, ja, dat was een goede zaak. En alles voor de kunst!’
| |
| |
Zoals in andere boeken van Reve speelt ook in dit boek het katholieke geloof een rol, zij het op de achtergrond. De moeder van Wessel, die katholiek was, had in haar huis een kapelletje ingericht. Zijn vader had het kamertje na haar overlijden op slot gedaan. Pas na zijn dood had Wessel er rondgekeken, maar hij had de ruimte al snel ‘met betraande ogen’ verlaten. De Geschramde Jongen (een variant van de in andere werken van Reve voorkomende Meedogenloze Jongen) is een soort Christus-figuur. Bert Spek heeft in zijn interpretatie van de roman uiteengezet dat Het hijgend hert een uitwerking lijkt te zijn van de religieuze ideeën die Reve in zijn eerdere roman Moeder en Zoon (1980) heeft uiteengezet. De eindeloze twijfel van Wessel over de aanschaf van de Kazemat moet volgens hem overdrachtelijk worden geïnterpreteerd en staat dan symbool voor de toetreding van Reve tot de katholieke kerk.
De Geschramde Jongen, Jonkie, is - veelzeggend - doofstom; hij is niet in staat om te communiceren. De enige met wie hij echt contact heeft is zijn moeder, een Maria-figuur. De vader, die verdwenen is, kan symbool staan voor de wrede en straffende God uit het Oude Testament, waar Reve niets mee op heeft. Alleen bij de moeder voelt Wessel, die in contact met andere mensen op zijn hoede is, zich op zijn gemak: ‘Wat Wessel verbaasde was dat hij in een hem volstrekt vreemde situatie zich niet bedreigd gevoelde. De vrouw toonde geen enkel wantrouwen, en stelde geen pijnlijke vragen.’ Bovendien blijkt ze helderziend te zijn en hem volledig te doorzien. Zo getuigt Het hijgend hert van de persoonlijke visie van Gerard Reve op het katholieke geloof, waarin Maria, de ‘Vierde Persoon Gods’ (niet voor niets staan er vier gebouwen op het terrein!) een centrale rol speelt.
Tot slot bevat de roman een dosis ‘maatschappelijke bespiegelingen’. Reve legt zijn personage tal van (ironische) standpunten in de mond over diverse maatschappelijke zaken, standpunten die de lezer die met Reves overige werk bekend is niet vreemd voorkomen. Zo stelt Wessel dat in de huidige tijd ‘kunstenaars met het geringste of zelfs een geheel ontbrekend talent de dienst uitmaakten, zodat de musea vol hingen met werk dat eigenlijk in de vuilnisbak thuis behoorde’. Ook psychologen (‘Gevaarlijk volk’), sociaal zwakken (‘die elke dag drie keer zo veel vreten kochten als ze door hun strot konden krijgen’) en armen (‘arme mensen waren slecht, anders waren ze niet arm’) moeten het in de roman ontgelden.
| |
Titel / Motto
De titel verwijst naar de (berijmde versie van de) reeds geciteerde Psalm 42 uit het Oude Testament. Zoals een hert snakt naar de dorstlessende waterstroom, zo verlangt de ziel van de gelovige naar God. Hoewel in Het hijgend hert geen hert voor- | |
| |
komt, is het citaat wel degelijk van toepassing op de inhoud van de roman. Daarin staat immers het verlangen centraal (van Wessel), naar liefde in het algemeen en naar God in het bijzonder. De erotische fantasieën die de hoofdpersoon koestert hebben vrijwel allemaal betrekking op Jonkie, de Geschramde Jongen, die niet voor niets als een Christus-figuur wordt neergezet. In de titel (en in het motto) komt daarnaast het verlangen naar verlossing tot uitdrukking. In letterlijke zin kunnen de ‘waterstromen’ worden geïnterpreteerd als een verwijzing naar het doopsel; wie het heilige sacrament van het doopsel heeft ondergaan worden immers alle zonden afgewassen. In die zin staat het doopsel tegenover de ‘drift van het bloed’, de seksualiteit die - zoals Reve in Het hijgend hert opmerkt - ‘een meestal noodlottig en zelden bevrijdend sacrament’ is.
| |
Vertelsituatie
De verteller in Het hijgend hert is op de hoogte van Wessels gevoelens, gedachten en ideeën. Dat wordt al duidelijk bij de openingszin: ‘Raphaël (“zeg maar Ralfje”) Wessel lag niet iedere dag op zijn knieën om God te danken dat hij landmeter was geworden, maar hij vond het al met al geen slechte keuze van beroep.’ De verteller geeft alleen informatie over het hoofdpersonage Wessel, wiens perspectief we onophoudelijk volgen. Hij heeft ook inzicht in diens karakter: ‘Van zijn moeder had hij de introverte gevoeligheid geërfd, en van zijn vader het verlangen naar maatschappelijke aanpassing en een zo eerlijk mogelijk gedrag. Maar intussen was er in Wessel altijd de hang geweest naar romantiek.’ De verteller is niet alwetend wat betreft de overige personages. Een veelgebruikte techniek is het ‘soliloquium’: de alleenspraak. Wessel praat veelvuldig in zichzelf: ‘“Ik ga die kazemat eens open maken,” hield hij zich voor. “Ik moet weten wat ik koop, want daar heb ik recht op.”’
| |
Stijl
Het hijgend hert is in veel opzichten een typische Reve-roman, geschreven in de plechtstatige en archaïsche stijl die hem zo eigen is, zij het wat minder uitbundig dan in zijn eerdere werk. Toch wordt ook hier ‘zou’ als ‘zoude’ geschreven, ‘neer’ als ‘neder’ en spreekt Reve in plaats van ‘onweer’ over ‘onweder’. Ook typische Reve-formuleringen zoals ‘liefdeswapen’ en ‘lichaamsdeel waar de rug van naam veranderde’ passeren regelmatig de revue.
Net als in andere werken van Reve wordt ook deze roman gekenmerkt door de afwisseling van stilistische registers. Zo wordt een platte zin als ‘Ik laat gewoon die Jonkie met zijn liefdesknuppel in jouw nichtenreet tekeergaan, dan heeft die jongen tenminste ook iets’, afgewisseld met verheven, bijna religieuze zinnen als: ‘Ja, oh Eeuwige, Geschramde Prins van me, [...] ik ontbloot hem voor Je en ik houd hem vast voor Je: mijn handen zijn stalen tangen voor Jou, voor Jouw lust, en voor
| |
| |
eeuwig.’ Kenmerkend voor de stijl van Reve is ook het frequente gebruik van vaststaande uitdrukkingen en clichés of variaties daarop. Deze worden als diepe wijsheden gepresenteerd en vervullen hierdoor een ironische functie, zoals: ‘Als het droog blijft komt er geen regen’, ‘De tijd zoude het leren’ en ‘Voor niks ging de zon op, nog niet eens onder’. Met dergelijke uitdrukkingen probeert Wessel zijn twijfels en onzekerheden te verhullen.
| |
Genre
In de verantwoording bij het boek noemt Reve Het hijgend hert een ‘liefdes- en avonturenroman’. De eerste typering is zonder meer juist, maar avonturen (met uitzondering van de belevenissen die zich in de geest van de hoofdpersoon afspelen) zijn in het verhaal tamelijk ver te zoeken. Door de wijze waarop de auteur ‘De Kazemat’ en zijn mysterieuze bewoners schetst, heeft hij een sprookjesachtige sfeer geschapen. In een interview heeft Reve verteld dat de beschrijving van het landschap autobiografisch is: ‘dat stuk land beschrijf ik zoals het meer dan vijftig jaar geleden was. Dat was tuindorp Watergraafsmeer, aan de rand van Amsterdam. Ik heb daar als jongetje gewoond’. Ook bevat de roman kenmerken van de gothic novel of griezelroman (de afgelegen Kazemat, de Geschramde Jongen, de in een oude waterput gevonden schedel, de mysterieuze gele schoen), maar deze worden niet allemaal uitgewerkt. Reve heeft daarnaast, zij het impliciet, zijn ideeën over en zijn visie op het geloof verwerkt. In die zin kan het boek worden beschouwd als een ideeënroman.
| |
Opbouw
Het verhaal wordt chronologisch verteld. Het verteltempo is redelijk traag. Pas tegen het einde van de roman wordt het tempo enigszins opgevoerd. De centrale plaats in het verhaal is de Kazemat, een soort magisch middelpunt, waar de hoofdpersoon steeds weer naar terugkeert en waaromheen zijn gedachten constant cirkelen. Er is daarnaast sprake van een spiegelscène. De eerste keer dat Wessel in zijn eentje de boerderij bezoekt, staat Jonkie vrijwel naakt, met alleen een onderbroek aan, bij de open haard. Als hij later in het verhaal opnieuw langsgaat, ditmaal in gezelschap van Rikje, doet zich dezelfde situatie voor: ‘“Mijn God, alles herhaalt zich,” dacht hij met een huivering. Wat was het geval? Het vuur in de haard brandde, net als bij zijn eerste bezoek, en vóór dat vuur stond, net zoals toen, Jonkie, in dezelfde schaarse kleding, zich te warmen. Betekende die herhaling van dezelfde situatie iets, bijvoorbeeld een onheil dat onherroepelijk zoude komen?’ Het verschil met het eerste bezoek was dat Wessels eenzaamheid nu was opgeheven en dat hij de Kazemat had verworven.
| |
| |
| |
Context
In verschillende recensies die naar aanleiding van het boek verschenen, wordt gewezen op de overeenkomsten met andere boeken van Reve. Carel Peeters benadrukt dat het ‘ironische en verneukeratieve’ sinds De Avonden (1947) een vaste plaats in het werk van Reve heeft ingenomen, net als de vele grappen, het gebruik van clichématige uitdrukkingen en de ‘archaïsche jongensboekenstijl’. Ook de ‘Revistische’ passages, waarin Reve doorgaans beschrijft hoe hij een jongen uitlevert aan de lust van een andere jongen, komen in Het hijgend hert voor. Het personage van de Geschramde Jongen is een variant op (het ideaalbeeld van) de Meedogenloze Jongen uit bijvoorbeeld Nader tot U (1966).
Vanwege het karakter van de gothic novel kan ook een verband worden gelegd met De Vierde Man (1981). In dit werk komt de hoofdpersoon eveneens een mysterie op het spoor. Zoals gezegd heeft Bert Spek gewezen op de thematische verwantschap met de roman Moeder en Zoon (1980), waarin Reve zijn ontwikkelingsgang tot het katholicisme heeft beschreven. Zelf benadrukt Reve in de verantwoording bij Het hijgend hert dat hij in deze roman terugkeert naar de wereld uit zijn novelle Werther Nieland (1949): ‘Het landschap dat ik beschrijf is het groene gebied waarop Werther Nielands woning uitzag. In deze roman heb ik het groter, meer verwilderd en met wat huizen erop uitgebeeld.’ Ook thematisch zijn er overeenkomsten met Werther Nieland: Wessel én Elmer hebben de neiging tot somberheid, hebben een sadistische kant en proberen de chaos te bezweren door een eigen wereld te scheppen. Beiden koesteren ook het verlangen naar een vriend die de eenzaamheid zal opheffen.
In een interview plaatst Reve zijn roman in de traditie van de ‘dorpsroman’, zoals Madame Bovary van Gustave Flaubert en Vaders en Zonen van de Russische schrijver Ivan Sergejevitsj Toergenjev (1818-1883). Van die laatste auteur heeft Reve zich meermalen een groot bewonderaar betoond. Theodor Holman heeft benadrukt dat Het hijgend hert qua stijl en sfeer aan Toergenjev doet denken. Het beroep van Wessel (landmeter) is een knipoog naar de roman Das Schloss (1926) van Kafka, waarin het personage ‘K’ ook landmeter is en waarin een mysterieus gebouw een grote rol speelt.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De laatste roman van Gerard Reve kreeg veel aandacht in de Nederlandse en Vlaamse dag- en weekbladen. De meeste recensenten spraken wel hun waardering uit voor de oude schrijver, maar lieten zich negatief uit over Het hijgend hert, dat ze als meer van hetzelfde beschouwden. De symboliek, de revistische passages en het clichématige en archaïsche taalgebruik werden gezien als een niet al te geslaagde herhalingsoefening. Of, zoals Xandra Schutte in De Groene Amsterdammer schreef: ‘Dit is een grijze langspeelplaat en de naald blijft niet in een groef steken; de langspeelplaat heeft maar één groef.’ Ook werd kritiek geuit op het eenvoudige plot en de niet al te sterke compositie van de roman. Vooral het slot, dat allerlei losse eindjes liet bestaan, werd om die reden bekritiseerd.
De eerste recensie die verscheen, door Eric Rinckhout in De Morgen, zette meteen de toon: ‘Het hijgend hert is even verrassend als een softpornofilmpje, even spannend als een gebruikt condoom. Blijkbaar heeft Reve nu ook het samplen uit eigen werk ontdekt: het toontje van Wolf, een decorstuk uit Werther Nieland, de kazemat uit de brieven aan Ida Gerhardt, de wijdlopigheid van Bezorgde Ouders. En voor de rest kitsch, camp en getob.’ Hans Warren liet zich het meest negatief uit. Hij ergerde zich aan de vele herhalingen en vond het boek als geheel een grote ‘mislukking’. Reve was volgens hem ‘zijn greep helemaal kwijt’: ‘Het hijgend hert maakt de indruk te zijn afgeraffeld, het was blijkbaar te veel moeite de roman nog eens rustig na te kijken. De gevolgen zijn rampzalig.’ De lezer voelde zich volgens hem ‘als het hijgend hert uit de psalm. Je smacht naar een aardige bladzijde, een geslaagde passage, een memorabele zin desnoods. Ze blijven uit, honderdtachtig vervelende pagina's lang’. Het slot beschouwde hij als het ‘meest slappe, futloze en onbenullige slot uit de Nederlandse roman-literatuur’. Zijn conclusie luidde: ‘De goede boeken van Reve zijn heel erg goed. Maar dit slechte boek is buitengewoon slecht.’ T. van Deel in Trouw vond Het hijgend hert ‘eerder de opmaat tot een roman, een reviaans uitgewalste opmaat dan, in een voortdurend ingehouden pas’, die er wat hem betreft ‘net zo goed niet hadden hoeven te zijn’.
Zelfs de critici die minder negatief waren, uitten zich nauwelijks positief. Arnold Heumakers schreef in NRC Handelsblad dat de roman een weinig geïnspireerde indruk maakte. Reves oeuvre typeerde hij als een ‘wonderlijk ongelijksoortige mengelmoes’, met aan de ene kant hoogtepunten als Moeder en Zoon en Het Boek Van Violet En Dood en aan de andere kant dieptepunten als Wolf en Bezorgde Ouders. De roman Het hij-
| |
| |
gend hert hoorde volgens hem ‘thuis in de grijze zone tussen bovengenoemde uitersten’, maar de uitdrukking ‘geordende droefheid’ maakte volgens Heumakers wel iets goed. Ook Arjan Peters in de Volkskrant was mild kritisch: ‘De bouw van het reviaanse mijmersysteem is al jaren geleden voltooid, de burcht is luchtdicht afgesloten, er is onmogelijk een speld tussen te krijgen. Dit gevoegd bij zijn opvatting dat een lezer moet worden behandeld als een zwakbegaafde [...] maakt van Het hijgend hert een kabbelend werkje in plaats van de liefdes- en avonturenroman die de schrijver zelve erin ziet. Niet vervelend; geenszins enerverend. Dit boek zal niemand schokken of vertoornen.’
Tegenover deze kritische recensies staan slechts enkele positieve bijdragen. Theodor Holman publiceerde in Het Parool een lovende bespreking: ‘De pracht van Het hijgend hert zit hem in het verhaal dat van een ongekende droefheid is, maar ook - en daardoor - zeer spannend en zeer geil.’ Hij vond het boek daarnaast ‘schitterend geschreven’: ‘er staan goede grappen in en ontroerende alinea's die men gerust passages zou mogen noemen; hier past slechts eerbied.’ Ook Bas Jongenelen was positief en noemde het ‘een van de betere Reves’. André Oyen vond Het hijgend hert ‘een mooi eenvoudig liefdesverhaal’, omdat ‘al de symboliek uit heel zijn oeuvre hier met weemoed verzameld is’.
De receptie van Reves laatste roman kreeg nog een bijzondere wending door de bijdrage die Arnon Grunberg schreef onder de titel: ‘Toets der kritiek, Gerard Reve in de speeltuin van de ironie’. Daarin besprak hij de receptie van Het hijgend hert. Vooral Carel Peeters, die in Vrij Nederland een recensie over Reve had gepubliceerd, moest het ontgelden. ‘Eén ding is zeker na het lezen van deze recensies,’ schreef Grunberg, ‘vele van onze recensenten zijn begenadigde hermetische dichters, mits hun recensies maar in vrije versval zouden worden afgedrukt. Iedere ochtend bid ik tot de god van het oude volk dat onze recensenten ontdekt zouden mogen worden als dichters, al was het maar in de speeltuin van de ironie waar Carel Peeters en zijn metgezellen zich zo thuis voelen.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerard Reve, Het hijgend hert, tweede druk, Amsterdam/Antwerpen 1998.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Onno Blom, De geordende droefheid van Reve. Interview over zijn nieuwste boek. In: Trouw, 3-9-1998. |
Eric Rinckhout, Gerard Reve voor Hardhorigen Verklaard. In: De Morgen, 3-9-1998. |
Hans Warren, Nieuwe Reve stelt zeer teleur. ‘Het hijgend hert’ staat vol herhalingen en reactionaire bespiegelingen. In: Haarlems Dagblad, 3-9-1998. |
Arnold Heumakers, Orde in de droefheid. In: NRC Handelsblad, 4-9-1998. |
Theodor Holman, Geordende droefheid. Een Russische roman van Gerard Reve. In: Het Parool, 4-9-1998. |
Ingrid Hoogervorst, ‘Het Hijgend hert’ weinig verrassend. In: De Telegraaf, 4-9-1998. |
André Matthijsse, Gerard Reve is mild geworden. In: Haagsche Courant, 4-9-1998. |
Arjan Peters, Van een jongen komt een huis. Getob is een kruis, maar voor Reve blijft het zijn kapitaal. In: de Volkskrant, 4-9-1998. |
Jan Paul Bresser, Zijn roede achterna. Reve terug in de buurt van Werther Nieland. In: Elsevier, 5-9-1998. |
Carel Peeters, Je weet het nooit. ‘Het hijgend hert’ van Gerard Reve. In: Vrij Nederland, 5-9-1998. |
Xandra Schutte, Reve doet het weer. In: De Groene Amsterdammer, 9-9-1998. |
Jeroen Vullings, De laatste Reve. In: De Standaard, 10-9-1998. |
T. van Deel, ‘Op het dubbele lichaamsdeel waar de rug van naam veranderde’. In: Trouw, 11-9-1998. |
Max Pam, De last van het geloof. In: HP/De Tijd, 18-9-1998. |
Sus van Elzen, Het hert van Reve. In: Knack, 30-9-1998. |
Arnon Grunberg, Toets der kritiek. Gerard Reve in de speeltuin van de ironie. In: Hollands Maandblad, nr. 10, oktober 1998, jrg. 40, p. 20-21. |
Bas Jongenelen, Het hijgend hert sprankelt van leven. De poëtica van Gerard Reve. In: Meelij & afschuw, nr. 11, oktober 1998, jrg. 4, p. 65-72. |
Rogi Wieg, Reve en zijn Hijgend Hert. In: Roodkoper, nr. 9, november 1998, jrg. 3, p. 34. |
Theodor Holman, Je gaat dood of je blijft leven, dus het is altijd goed. In: Het Parool, 12-12-1998. |
André Oyen, De Meester behoudt zijn peil. In: De Vrijzinnige Lezer, nr. 4, december 1998, jrg. 19, p. 327-328. |
Bas Canoy, Niels Carels & Vincent Schmitz, Spraakwater. In: Nymph, nr. 2, februari 1999, jrg. 10, p. 24-28. |
Bert Spek, God is een vrouw. Een overdrachtelijke interpretatie van Gerard Reves ‘Het hijgend hert’. In: Literatuur, nr. 5, september-oktober 2000, jrg. 17, p. 260-265. |
Arjan Peters, ‘Vrolijke mensen zijn eng’. Gerard Reve legt het nog een keer uit. In: de Volkskrant, 9-11-2001. |
lexicon van literaire werken 94
mei 2012
|
|