| |
| |
| |
Gerard Reve
Het Boek Van Violet En Dood
door Klaus Beekman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het Boek Van Violet En Dood van Gerard Reve verscheen in 1996 bij uitgeverij L.J. Veen te Amsterdam/Antwerpen. Het boek telt 24 genummerde hoofdstukken, verdeeld over 253 pagina's, en is opgedragen aan Matroos Vosch. Het omslag is uitgevoerd in violet. De naam van de auteur, de titel van het boek en de aanduiding van het genre, roman, een aanduiding die overigens ontbreekt op de titelpagina, staan in een blauw kader.
Op de achterflap staat dat Reve Het Boek Van Violet En Dood al heel lang heeft aangekondigd. Dat is zonder meer waar, al luidde de titel aanvankelijk net iets anders, namelijk Het Boek Van Het Violet En De Dood. Naar eigen zeggen, offerde Reve de lidwoorden op ter wille van het ritme; wellicht echter zijn te verwachten contractuele problemen over de titelkeuze met een vroegere uitgever van Reve's werk, G.A. van Oorschot te Amsterdam, de reden voor de gewijzigde titel.
Al in 1963 noteerde Reve in ‘Brief in een fles gevonden’, gepubliceerd in Op weg naar het einde (p. 138): ‘Een boek schrijven over het Violet, en De Dood’. Vanaf dat moment vroegen journalisten bij elke gelegenheid wanneer dit boek zou verschijnen. Op die vraag gaf Reve tegenstrijdige antwoorden. Nu eens zei hij dat hij eraan werkte, maar dat het werk slechts langzaam vorderde, dan weer liet hij weten dat hij helemaal niet van plan was een dergelijk boek te schrijven. Tegenover Jaap Harten lichtte hij het laatst genoemde standpunt aldus toe: ‘Dat moet je zien als mijn Ideaal [...]. Het is van dezelfde orde als de Verlosser die zal komen, het is dus van een mythische orde: het Grote Werk, dat elke kunstenaar éenmaal hoopt te maken om zichzelf te rechtvaardigen’ (zie Beekman & Meijer, p. 202). De verwarring onder de critici werd nog groter bij het verschijnen van Nader tot U (1966). Had men hier, ondanks een andere titel, niet eigenlijk Het Boek Van Het Violet En De Dood in handen, vroegen sommigen zich af. Die vraag rees doordat Reve in ‘Brief uit Huize “Algra”’ had genoteerd dat als hij er ooit in zou slagen Het Boek Van Het Violet En De
| |
| |
Dood te schrijven, dit dan wellicht alleen mogelijk zou zijn, ‘als ik het zou beginnen met geen ander dan juist dit nutteloos, bizar verhaal’, waarmee hij doelde op het verhaal van de Landkruiser in genoemde brief.
Maar het voorwaardelijke karakter van deze mededeling wees in een andere richting. Dat bleek ook uit diverse interviews die Reve in de jaren zestig gaf en waarin hij uitspraken deed als: ‘Ik ben zo half en half begonnen aan Het Boek Van Het Violet En De Dood. Twee pagina's zijn af. Nu alleen nog maar de rest...’ (zie Beekman & Meijer, p. 206). In 1980 werd er een dummy gemaakt van een boek dat de titel Het Boek Van Het Violet En De Dood meekreeg, maar Reve veranderde hem op het laatste moment in Moeder en Zoon. Pas in 1996 verscheen het lang verwachte boek dat ‘alle andere boeken overbodig maakt’: Het Boek Van Violet En Dood.
| |
Inhoud
Een schrijver, Gerard Reve geheten, heeft erotische fantasieën bij het zien van de zoon van de buren, ene Jean-Luc, die naast zijn huis in Frankrijk in de tuin een reusachtig schaakbord heeft aangelegd. De liefde die de schrijver voor deze jongen heeft opgevat, blijkt echter niet levensvatbaar. Een auto-ongeluk kost de jongen vroegtijdig het leven. Daarop neemt de auteur zich voor te vertellen hoe het bij de begrafenis van de jongen is toegegaan. Van dat voornemen komt echter weinig terecht. Steeds opnieuw wordt het aangekondigde verhaal uitgesteld en worden andere verhalen ingelast, om allerlei redenen. Wanneer de verteller bijvoorbeeld naar de kerk gaat om er de rouwplechtigheid bij te wonen en vaststelt dat de deuren nog dicht zijn, onderbreekt hij zijn verhaal om een verhaal over een andere begrafenis te vertellen. Die onderbrekingen zorgen ervoor dat hij uiteindelijk te laat komt op de begrafenis van Jean-Luc.
Het boek is opgezet als een raamvertelling. Het verhaal over Jean-Luc is het hoofdverhaal, doordat alle andere verhalen daarin zijn ingebed en doordat de verteller, zij het soms met grote tussenpozen, weer bij dit hoofdverhaal uitkomt. Inhoudelijk gezien, zijn al die verhalen flinterdun. Maar daarvan is de verteller zich terdege bewust. Al op de eerste pagina merkt hij over zijn boek op: ‘Neen, veel komt er niet in voor: ik zie iemand, ik zie die iemand nog één of twee keer, en daarna verdwijnt hij op tragische wijze.’ Wat hij te vertellen heeft, heeft minder te maken met concrete gebeurtenissen als wel met wat er zich in zijn hoofd afspeelt, wat blijkt uit zinnen als: ‘Er ge- | |
| |
beurde in dat jaar 1967 eigenlijk niets, behalve dat er wel allerlei gedachten in mij omgingen [...]’ (p. 114). En van die gedachten worden wij deelgenoot gemaakt.
De talrijke verhalen waarmee de verteller het hoofdverhaal onderbreekt, blijken minstens zo belangrijk als de geschiedenis over Jean-Luc. Soms zijn zij daar zelfs afschaduwingen van. Veel van die verhalen gaan namelijk eveneens over jongens op wie de hoofdpersoon verliefd werd en die kort daarna zouden sterven. Of de verteller citeert met instemming schrijvers, zoals de Duitse romantische dichter Joachim von Eichendorff (door Reve Johann genoemd), in wiens gedicht ‘In Der Fremde’ dood en eenzaamheid de dienst uitmaken, of filosofen - en dan vooral Arthur Schopenhauer - die zich hebben uitgelaten over het nauwe verband dat er zou bestaan tussen Eros en Thanatos, tussen seksualiteit en dood.
| |
Interpretatie
Thematiek
Op de achterflap staat te lezen dat het boek over alles gaat: ‘Over God, liefde, dood, kunst, politiek en natuurlijk over de Mededogenloze Jongen’. Dood en liefde, of beter de fatale samenhang daartussen vormt het hoofdthema van de roman. Dat de dood een belangrijk onderwerp van het boek vormt, wordt ín de roman eveneens met zoveel woorden gezegd, zoals op p. 247: ‘Omdat ik altijd bezig was met één thema, de Dood, die ook het enige thema is van alle kunst, zaaide ik dat thema overal uit waar ik kwam [...].’ De dood speelt een rol in het hoofdverhaal, dat gewijd is aan Jean-Lucs begrafenis, maar ook in de ingebedde verhalen, waarin personages de dood in de ogen kijken, zoals Alain of het zoontje van Sarah, een vriendin die de verteller in Friesland leerde kennen. Van beiden wordt opgemerkt dat het jongens met een ‘doodskop’ waren die, dat viel aan hun hoofd al af te lezen, vroegtijdig zouden sterven. Dat die gebiologeerdheid door de dood er bij de schrijver al vroeg inzat, moet blijken uit hoofdstuk ix, waarin wordt verteld hoe hij als jongetje de Club Van De Grafkelders oprichtte. Die fatale samenhang tussen Eros en Thanatos, waarover hij denkt en leest, mondt uit in wat het hele boek doordrenkt: een gevoel van grote eenzaamheid. Het leven is voor de verteller één grote, eenzame, vergeefse zoektocht.
| |
Titel
In 1964 schreef Reve over zijn voornemen om aan Het Boek Van Het Violet En De Dood te beginnen in een brief aan Simon Carmiggelt: ‘Het is niet een door mij bedachte titel, maar een citaat uit De Kleine Neurastenicus. Een tussen neus en lippen gedebiteerde aardigheid - namelijk in een interview - is onge- | |
| |
wild ernst geworden, want over Het boek van... (etc.) zijn mij al veel vragen gesteld, hier en daar wordt het al bij de erkende boekhandel besteld en ik vrees dat er niets anders opzit, dan dat ik het ga schrijven: de mens wikt, God beschikt.’ (Zie Beekman & Meijer, p. 201.) Met het boek waarnaar wordt verwezen, De kleine neurasthenicus. Beknopte handleiding tot een ordentelijk leven (1922), geschreven door Herman Gerard de Cock, was Reve al vroeg vertrouwd. Reeds in De avonden staat: ‘“Wat lees je?” vroeg hij, een klein boek met grijze linnen band van de schrijftafel nemend. “Dat moet je beslist lezen,” antwoordde Viktor, “daar zul je beslist veel plezier aan hebben.” “De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven,” las Frits. “Je mag het nu wel lenen,” zei Viktor. Frits sloeg het dicht en stak het in zijn jaszak, haalde diep adem en nam afscheid.’
In De kleine neurasthenicus komt een passage voor die Reve heeft gebruikt als motto bij zijn boek: ‘“'t Is net, meneer,” zegt Dorus, “alsof een dure plicht mij op de schouders rust. De plicht, om een groot, een machtig boek te schrijven. Een boek, waarvan de titel luiden zal: “Van 't Licht en van de Schaduw, van 't Violet en van den Dood... En van de Geestdrift”.”’ Het mag duidelijk zijn waar Reve de titel van zijn boek vandaan heeft. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de theosofisch aandoende ideeën van De Cock als een rode draad door de roman heenlopen of dat de hoofdpersoon een neurasthenicus zou zijn, ook al noemt hij zichzelf enkele malen een zenuwlijder. De titel en het motto van de roman geven aan dat het boek dat hij zich voorstelt te zullen schrijven over de dood gaat en wel in samenhang met het violet, een kleur die als synoniem paars heeft. De laatstgenoemde kleur komt herhaaldelijk in het boek voor. Zo stelt de hoofdpersoon zich voor hoe Jean-Luc, in de kist gelegen, een stropdas draagt die ‘zeer donker paars’ is en zijn de bloemen die hij voor de aanbeden dode meeneemt omwikkeld met een lint waaraan een paars kaartje hangt. En van de drie zoons die Sarah heeft, draagt alleen de door hem aanbeden middelste, die evenals Jean-Luc vroegtijdig de ogen zal sluiten, ‘een zeer donker paars’ T-shirt. Violet is een symbolische kleur die staat voor boetvaardigheid en berouw, net als paars, dat een rooms-katholiek liturgisch symbool is voor boete en tegelijkertijd als symbolische kleur voor homoseksualiteit geldt. Met andere woorden, in de titel, in het motto en in de kleurbeschrijvingen wordt een verband gelegd tussen dood, religie en seksuele geaardheid. Dat is de drie-eenheid waar het in het boek om gaat.
| |
Vertelsituatie
Het verhaal, de anekdotiek, is eigenlijk ondergeschikt aan de manier waarop het verhaal wordt verteld. Wij worden mee- | |
| |
gevoerd in de gedachtestroom van een vertellende ikfiguur. Op associatieve wijze verbindt de verteller het ene verhaal met het andere. Het ene verhaal roept als het ware het andere op: zo doet het schuldgevoel over de dood van Jean-Luc hem herinneren aan het schuldgevoel over de dood van zijn ouders.
Als lezers lopen wij aan de leiband van de verteller wanneer hij de zoveelste uitweiding over iets of iemand ten beste geeft. Niet zelden hebben die uitweidingen een autobiografisch of semi-autobiografisch karakter. Sommige vertellen het levensverhaal van de schrijver in fragmenten en in een allesbehalve chronologische volgorde: de ‘rampjaren’ 1966-1967, toen hij aan het tijdschrift Tirade verbonden was, de ‘Mededogenloze jongen’ ontmoette, Nader tot U schreef en wegens overmatig drankgebruik in een ziekenhuis belandde, dan 1954, het jaar waarin hij in een Londens hospitaal werkte, en tenslotte 1943, het jaar waarin hij als koerier een joodse onderduiker in Friesland moest opzoeken. De techniek van het uitgestelde vertellen dwingt ons te wachten op de afloop van het hoofdverhaal. De macht is aan hem die over de taal beschikt, die als alwetende verteller ons zegt dat wij over bepaalde personen later wel meer zullen horen, of die ons rechtstreeks aanspreekt en onze tegenwerpingen verdisconterend opmerkt: ‘Nu zult u zeggen [...].’
De verteller toont zich zeer bewust van wat hoofd- en wat bijzaken zijn. De uitweidingen of ‘bijzaken’, zoals hij ze in hoofdstuk xiii noemt, zijn echter zo talrijk, het aantal keren dat hij zichzelf corrigeert is zo groot en de manier waarop hij uitweidingen en zelfcorrecties onder woorden brengt, is zo clichématig - ‘Maar daar gaat het niet om’; ‘Maar dat doet er hier niet toe’; ‘Waar had ik het over?’ -, dat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken de kern van de roman uitmaakt. Een van de functies die uitweidingen hebben, is de spanning over de afloop van het verhaal vast te houden. De frequentie waarmee Reve het procédé gebruikt en de manier waarop dat gebeurt, vestigen echter tegelijkertijd de aandacht op de verteltechniek zelf en daarmee op de vraag welke rol hoofd- en bijzaken vervullen bij het weergeven van de werkelijkheid. Want daarover breekt de schrijver in het boek zich het hoofd: ‘Ik schrijf nu ook beter, omdat ik de bijzaken laat voor wat zij zijn, om de kern van ons bestaan bloot te leggen, die vaak groots maar ook wel eens huiveringwekkend is.’ (p. 154). In de huiveringwekkende, zich in de marge afspelende kleine gebeurtenissen schuilt minstens zoveel waarheid als in het ogenschijnlijk centrale levensverhaal.
| |
Poëtica
Wanneer de verteller uitweidt, dan is dat nogal eens over literatuur, kunst en muziek. Zo komen wij te weten dat zijn
| |
| |
voorkeur uitgaat naar componisten als Händel, Monteverdi en Pergolesi en dat hij niets moet hebben van alles wat naar moderne kunst of experimentele literatuur zweemt. Deze opvatting blijkt onder meer uit het woord van kritiek dat hij richt aan het adres van recensenten die het speelse en nieuwe in de kunst verdedigen: ‘Maar kunst is geen spel, en alles wat nieuw en origineel is, is slecht en waardeloos, dat weet U best.’ (p. 22) Hiermee is in feite ook critici die Het Boek Van Violet En Dood op originaliteit zouden willen beoordelen de wind uit de zeilen genomen. Wat onder kunst dient te worden verstaan, zegt de verteller met zoveel woorden op p. 99: ‘[...] kunst leent zich in het geheel niet voor experimenten. Kunst heeft ook niets met politiek te maken, en heeft zelfs geen enkel nut. Kunst is ingeblikt of anderszins verduurzaamd verdriet [...].’
De uitweidingen over zijn ‘Geleerde Halfbroer’, waarmee Karel van het Reve wordt aangeduid, en over de intellectueel Eddy Kleingeld, achter welke figuur de publicist Rudy Kousbroek schuilgaat, hebben niet alleen een anekdotisch karakter. Zij staan voor meer. Hun op rationalisme en zekerheid gebaseerde literatuuropvatting moet reliëf geven aan Reve's eigen opvatting over kunst en literatuur, die juist zoekend en vragend is en verweven met religie, mystiek en magie, maar niet op de mistige manier zoals bij Simon Vinkenoog of op de anekdotische wijze waarop J.M.A. Biesheuvel een dergelijk verband legt.
De verteller zet zich af tegen het milieu waarin hij is grootgebracht en waarin alleen de ‘Rede’ geldigheid bezat, terwijl volgens hem juist het magische denken waarheidswaarde heeft, dat wil zeggen ‘dat ik tussen dingen en voorvallen vaak een verband zag zonder dat ik daarvan enig bewijs had of ergens een tastbare oorzaak kon aantonen’ (p. 204). Het is een van de vele tegenstellingen en omkeringen die het boek kenmerken. Zo wordt niet de natuurlijke broer, Karel, met ‘broertje’ aangeduid, maar de hem zo goed als onbekende dode geliefde Jean-Luc; voor Karel is slechts de rol van ‘halfbroer’ weggelegd.
| |
Stijl
Reve heeft er alles aan gedaan om zijn roman een archaïsch effect te laten sorteren, niet alleen door zich te bedienen van woorden als ‘zoude’ en ‘zeide’ in plaats van ‘zou’ en ‘zei’, maar vooral ook door conventionele retorische middelen te gebruiken, zoals de digressie en het aanspreken van de lezer. Wat dat laatste betreft, varieert Reve de vertelconventie door een onderscheid te maken tussen een algemene lezer en een bepaalde lezer, die hij aanduidt als ‘Zeergeleerde Vriend’, een lezer die hij aanmerkelijk minder vriendelijk bejegent dan de doorsneelezer, wat, gezien zijn afkeer van alles wat naar rationalisme en intellectualisme zweemt, niet verwonderlijk is.
| |
| |
Dat aanspreken van de lezer mondt doorgaans uit in een spel met de lezer. Diens vermeende argumenten worden door de verteller overgenomen om hem vervolgens monddood te maken, terecht te wijzen, te paaien, enzovoort. Het is tevens een van de middelen waarmee Reve probeert een komisch effect te sorteren. Dat komische effect bereikt hij bovendien door het verhevene met het platvloerse te verbinden, door banale uitspraken te doen van het type: ‘[...] ik vind een romanschrijver die helemaal geen roman schrijft veel minder interessant dan een romanschrijver die wèl een roman schrijft’ (p. 61) of door levenswijsheden te debiteren in oneliners als: ‘De dood die heb je al, bedoel ik, maar het leven is wat je er zelf van weet te maken’, of door provocerende generalisaties van het soort: ‘Nederland is een open inrichting’, of door paradoxen als: ‘En hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.’ Verder houdt hij van woorspelingen - ‘[...] ik ben geen Ulussus zal ik maar zeggen die opeens roept Rejoyce! Rejoyce! omdat hij op de planeet Jupiter zit’ (p. 216) -, van ironiserende aanduidingen van bestaande personen - criticus Kees Fens heet een ‘Roomse gluiperd’ en van Aad Nuis, eveneens criticus, wordt gezegd dat hij een ‘doodslucht’ verspreidde - en van zwarte humor, zoals in de beschrijving van de katafalk waarop de kist met Jean-Luc ligt: ‘Het karretje was een staketsel van metalen latten uit de meccanodoos van een gehandicapte mond- en klauwschilder, want het was niet stabiel en zwaaide dat het een aard had.’ (p. 166)
De kern van het hoofdverhaal, het willen bijwonen van de begrafenis van Jean-Luc en die op het laatste moment missen, berust op de ironie van het lot. Tegelijkertijd heeft het iets van zelfspot. Die zelfspot is trouwens voortdurend aanwezig. Wanneer de verteller voor de zoveelste keer weer helemaal opgaat in zijn eigen taalbouwsels en op nogal geëxalteerde wijze Maria aanroept, beëindigt hij de passage met een cursief en tussen haakjes gezette regel, die het theatrale van het voorgaande aangeeft: ‘(Rumoer, dat langzaam tot een staande ovatie aanzwelt.)’ (p. 137) Die zelfspot kenmerkt trouwens de algehele presentatie van de roman: door het streven van meneer Dorus, geformuleerd in het motto bij het boek, tot het zijne te maken, ironiseert de schrijver zijn eigen positie in de zin dat ook hij een machtig boek wil schrijven, maar dan wel in het besef dat dit een onuitvoerbare opgave is.
| |
Context
Over Het Boek Van Violet En Dood heeft Reve gezegd dat deze roman, evenals veel van zijn vorige werk, ressorteert onder het
| |
| |
decadentisme, een stroming in de literatuur en kunst die aan het eind van de negentiende eeuw gestalte kreeg. Het vergankelijkheidsmotief en het hoofdthema van zijn boek, de verstrengeling van liefde en dood (zie bijvoorbeeld Anbeek), zouden daarvoor de bevestiging leveren, evenals het feit dat een van de belangrijkste figuren uit de decadente literatuur, La Belle Dame Sans Merci, in zijn roman ronddoolt, zij het vermomd als de Meedogenloze Jongen. Een dergelijke classificatie berust echter geheel en al op de inhoud van het boek, terwijl in deze roman nu juist het accent wordt gelegd op de verteltechnieken zelf: de uitweiding, het uitgestelde vertellen, de rol van de lezer, de ironie, enzovoort. In verteltechnisch opzicht is het boek daarom het best te situeren in de traditie van de romantische humorconventie die eind achttiende, begin negentiende eeuw begon en waarvan Laurence Sterne, schrijver van onder meer Tristram Shandy, de ongekroonde koning is. Reve's boek gaat niet alleen over de verstrengeling van liefde en dood, maar vooral ook over de middelen waarmee die idee tot uitdrukking wordt gebracht. Die middelen geven eenzelfde tegenspraak te zien als de door Reve gebruikte motieven. Wijst de kadervertelling op een vooropgezet idee, dat gebaseerd is op eenheid, op structurele samenhang, de vele uitweidingen en uitweidingen-in-uitweidingen wijzen juist in de richting van ongestructureerdheid, van op toeval gebaseerde en door associaties in het leven geroepen losse invallen. Het is precies die eenheid in tegendelen, die van het rationele en irrationele, die ook op inhoudelijk niveau speelt. Deze merkwaardige mengeling van gestructureerdheid en ongestructureerdheid is ook in het vroegere werk te vinden, alleen krijgt ze hier een dusdanige nadruk dat het lijkt alsof Reve haar tegelijkertijd parodieert.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Door Het Boek Van Violet En Dood steevast aan te duiden als het boek dat, met uitzondering van het telefoonboek en de bijbel, ‘alle andere boeken overbodig maakt’, had Reve hoge verwachtingen gewekt bij de literaire critici. Alle recensenten hebben Reve's uitspraak au sérieux genomen en allemaal komen zij tot de conclusie dat Reve niet aan de door hem gewekte verwachtingen heeft voldaan. T. van Deel meent zelfs dat het boek beter had kunnen blijven wat het was, namelijk een mythe. De door Reve gehanteerde stijl en verteltechnieken kunnen hem niet bekoren. Het voortdurend bewandelen van zijpaden, het herhaaldelijk aanspreken van de lezer en het permanente gebruik van clichés doen het boek volgens hem geen goed. Het
| |
| |
ligt er allemaal te dik bovenop, vindt hij. Niet dat hij geen enkele waardering voor de roman kan opbrengen, want weliswaar bestaat de humor in het boek grotendeels uit flauwiteiten, toch is het Reve geregeld ook gelukt hem echt aan het lachen te krijgen.
Het is die voor Reve kenmerkende humor, waarvoor menig criticus zegt te zijn gevallen. Dat Reve met deze roman niet alle boeken overbodig heeft gemaakt, vindt ook Arnold Heumakers. Daarmee is echter nog niet gezegd dat dit boek overbodig is, meent hij. De kracht ervan zit in wat Heumakers noemt de ‘literaire economie’: terwijl Reve er in schijn op los ouwehoert, brengt hij zijn wereldbeeld onder woorden en laat hij zien dat de manier waarop dat gebeurt de enig mogelijke is. Max Pam, die de kritieken die het boek heeft gekregen op een rijtje heeft gezet, kwam tot de slotsom dat deze ontzettend op elkaar lijken, wat volgens hem wel eens zou kunnen komen doordat Reve's roman weinig nieuws te bieden heeft. Hij vindt het jammer dat geen enkele criticus een originele observatie heeft gedaan, terwijl dat wel mogelijk was geweest: Reve pretendeert de werkelijkheid te beschrijven, maar zijn werkelijkheid is er een van de jaren vijftig en zestig; hij laat zijn held niet sterven aan aids, maar aan de gevolgen van een auto-ongeluk.
Ondanks de gemengde kritieken die het boek kreeg, behoorde het tot de best verkochte romans van 1996 - in september van dat jaar was het aan zijn negende druk toe - en werd het genomineerd voor de Publieksprijs. Dit gegeven bracht T. van Deel ertoe in tweede instantie op het boek te reageren en op te merken dat verkoopcijfers niet zoveel zeggen over de kwaliteit van een boek: voor hem heeft Reve met deze roman slechts aangetoond dat hij zichzelf schaamteloos herhaalt en parodieert.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerard Reve, Het Boek Van Violet En Dood. Tweede druk, Amsterdam/Antwerpen 1996.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Klaus Beekman & Mia Meijer (samenst.), Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers. Amsterdam 1973. |
Rudie Kagie, Logeren bij Gerard Reve. ‘De dingen onthouden, daar gaat het om.’ In: Vrij Nederland, 17-2-1996. |
T. van Deel, ‘Hoe eerder u dood bent, hoe beter, vindt u zelf ook niet?’ In: Trouw, 1-3-1996. |
Arnold Heumakers, Het wereldbeeld van een dolende pelgrim. In: De volkskrant, 1-3-1996. |
Ingrid Hoogervorst, Nieuwe roman met volksschrijver Gerard Reve: weergaloos humoristisch. In: De telegraaf, 1-3-1996. |
Reinjan Mulder, Een gehavende matroos op de boot naar Stavoren... Het Boek Van Violet En Dood is niet de definitieve Reve. In: NRC Handelsblad, 1-3-1996. |
Marc Reugebrink, Dood- en doodvermoeide zinnen. In: Nieuwsblad van het Noorden, 1-3-1996. |
Henk Spaan, Gerard Reve kan ook melig zijn. In: Algemeen dagblad, 1-3-1996. |
Carel Peeters, Alles voor de bloedsomloop. In: Vrij Nederland, 2-3-1996. |
Hans Rooseboom, Reve houdt uitverkoop in Het boek van Violet en Dood. In: De stem, 2-3-1996. |
Eric Rinckhout, Drie halen, twee betalen. In: De morgen, 8-3-1996. |
Karel Osstyn, Wie is er bang van Gerard Reve? In: De standaard, 14-3-1996. |
Guus Luijters, H.B.D.A.B.O.M. In: Het parool, 15-3-1996. |
Doeschka Meijsing, Reves geheimzinnige Boek Van Violet En Dood. In: Elsevier, 16-3-1996. |
Nico Keuning, Reve zet de waarheid meesterlijk naar zijn hand. In: Hervormd Nederland, 30-3-1996. |
Max Pam, Violet, dood en pens. In: Hollands maandblad, nr. 581, april 1996, jrg. 37, p. 29-30. |
Pieter Kottman, Gerard Reve voelt zich honderd procent decadent. ‘Ik had de dood te kort gedaan.’ In: NRC Handelsblad, 17-5-1996. |
Gerard Raat, De Schrijvende Vledermuis. In: Ons erfdeel, nr. 5, november-december 1996, jrg. 39, p. 753-755. |
Ton Anbeek, Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur. Amsterdam 1996. |
Wim Wennekes, Jezus Maria! Van het Reve, van het Violet en de Dood. Amsterdam 1996. |
T. van Deel, De zoveelste keer hetzelfde kunstje. In: Trouw, 21-6-1997. |
lexicon van literaire werken 38
mei 1998
|
|