| |
| |
| |
Ton van Reen
Het winterjaar
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het winterjaar van Ton van Reen (*1941 te Waalwijk) verscheen in mei 1986 in een uitvoering als paperback van 194 bladzijden. Het omslag toont een kleurenfoto van een processie bij een kerkje. In november van hetzelfde jaar volgde de tweede - identieke - druk. De derde en tot nu toe laatste druk van 1988 verscheen als pocket van 192 bladzijden; het nieuwe omslag toont een tekening van een omgewoeld ziekenhuisbed. Oplagecijfers zijn niet voorhanden.
De roman, die zich rond 1950 afspeelt, bestaat uit circa 70 hoofdstukjes van een halve tot drie pagina's, afwisselend getiteld ‘Het winterjaar’ en ‘Een winterdag’. De eerste groep, die ongeveer drie vijfde van de tekst beslaat, is gesteld in de tegenwoordige tijd en beschrijft een aantal maanden in de eerste helft van het jaar waarin de vader van de ik-persoon steeds zieker wordt en ten slotte overlijdt. De tweede groep - gesteld in de verleden tijd - speelt enkele jaren eerder en beschrijft de dag waarop de ik-persoon voor het eerst merkt dat zijn vader niet helemaal gezond is.
| |
Inhoud
Een winterdag
Ton, de ik-persoon, is een jaar of negen en is zeer gehecht aan zijn vader; de relatie met zijn moeder is aanzienlijk koeler. 's Ochtends ontwaakt hij uit een nachtmerrie waarin de bokkerijders zijn vader martelen. Hij moet vroeg op, want hij is misdienaar bij de eerste mis. Zijn broer Johan, die in de eerste klas van de mulo zit, kan blijven liggen tot de tweede mis. Het kleine zusje Doortje is nog te jong om naar de kerk te hoeven en bovendien heeft ze ‘het geluk [...] dat ze als meisje nooit misdienaar zou kunnen worden’. Samen met zijn vader, een wachtmeester bij de rijkspolitie, gaat Ton naar de kerk. Zijn moeder gaat door de week nooit omdat ze bij Doortje moet blijven. ‘Dat voorwendsel was erg doorzichtig. Dagelijks zag je in de kerk kinderen die niet groter waren dan Doortje. Bo- | |
| |
vendien was ook Johan thuis als vader en ik naar de eerste mis gingen.’ (p. 16-17)
Na de mis moet Ton in de kerk nog het een en ander doen. Als hij naar huis loopt, ziet hij zijn vader tegen een schutting leunen om in evenwicht te blijven. Ton laat niet merken dat hij dit gezien heeft. Bij zijn thuiskomst zit zijn vader doodsbleek aan tafel terwijl zijn moeder hem ondersteunt. Na het ontbijt moet Ton kolen uit het schuurtje halen, iets wat tot nu toe steeds door zijn vader werd gedaan.
Omdat hij deze zaterdagochtend niet naar school hoeft (zijn onderwijzer moet naar een begrafenis), mag hij mee naar het kantoor van vader. Daar verzorgen ze de politiehond Hertha, die vader zelf afgericht heeft, en er wordt wat opgeruimd. Ineens komt moeder op de fiets aanrijden met een brief voor vader. Hij blijkt afgekeurd te zijn voor een andere baan waarnaar hij stiekem gesolliciteerd had: portier in het ziekenhuis van Venlo. ‘Ik vind het alleen ellendig dat ik nu de rest van mijn leven bij die rotpolitie moet blijven’ (blz. 80).
Hierna gaat hij met Ton op de fiets naar een gehucht in de buurt om de oorzaak van een brand te onderzoeken. Verder bezoeken ze een van vaders vroegere dienstkameraden, die bij het opruimen van mijnen zwaar gewond is geraakt en sindsdien in behoeftige omstandigheden verkeert. Vader belooft dat hij zal proberen iets voor hem te doen. Als vader en zoon ergens langs de weg pauzeren, houden ze een sneeuwballengevecht, waarbij vader ineens valt en slechts met behulp van Ton weer overeind kan komen. Ton mag hierover niets aan zijn moeder vertellen.
Tegen het middaguur zijn ze weer thuis en komt er bezoek van de buren, die voor het eerst hun achterlijke zoon Wielie zijn gaan opzoeken in het tehuis waar hij sinds kort verblijft. Als ze weg zijn, vraagt de moeder haar man of hij nog last heeft gehad van zijn hart, maar hij ontkent dit.
Later in de middag neemt Ton Doortje op schoot, die zijn broek onderplast. Als hij een andere broek wil aantrekken, blijkt dat zijn moeder uit een oude politiebroek een kleine broek heeft gemaakt ‘met dezelfde wijde beenflappen die ook aan de rijbroeken van vader zaten’ (p. 145). Hoezeer hij zich ook verzet, hij moet hem dragen, wat tot hilariteit op straat leidt als ze naar het avondlof gaan.
Na de dienst is er in het patronaat een toneelvoorstelling van het Katholiek Thuisfront: een godsdienstig stuk over de H. Maria Goretti. De ernst ervan wordt tenietgedaan door het slechte spel, een verkeerde casting van de acteurs en het commentaar vanuit de zaal.
Na de voorstelling brengen ze rest van de avond door met
| |
| |
lezen, de grote liefhebberij van Ton. Zijn moeder vindt al dat lezen maar nutteloos, maar zijn vader keurt het goed, ofschoon hij de lectuur streng controleert. Daarna bidden ze de rozenkrans gevolgd door een hele reeks gebeden met een speciale intentie. Als ze op het punt staan naar bed te gaan, wordt vader weggeroepen in verband met een vechtpartij. Bij zijn terugkomst is Ton nog wakker en zijn vader vertelt hem enkele verhalen over de bokkerijders. Midden in de nacht schrikt hij wakker als vader nog eens naar hem komt kijken. ‘Op dit moment voelde ik hoeveel ik van hem hield. Ik was er zeker van dat hem niets kon gebeuren. Zo rustig als hij was. Zo sterk. Geen ziekte zou hem de baas kunnen.’ (p. 189)
De beschrijving van deze dag wordt regelmatig onderbroken door meer beschouwende stukken waarin de gedachten van Ton worden weergegeven. Die betreffen voornamelijk het (rooms-katholieke) geloof en vooral de manier waarop zijn moeder dat beleeft en aan het gezin oplegt.
| |
Het winterjaar
Dit deel bevat als intrige het steeds zieker worden van de vader, een nieuwe operatie en zijn overlijden. Deze intrige beslaat slechts een deel van de tekst, want ze wordt voortdurend onderbroken door uitweidingen en terugblikken. Ton zit nu in de laatste klas van de lagere school en is veel meer op zichzelf aangewezen dan in het vorige deel. De ziekte van de vader legt zo'n beslag op de andere gezinsleden, dat ‘niemand [...] nog tijd heeft voor zichzelf’ (p. 9). Er moet vrijwel dag en nacht bij hem gewaakt worden, hij heeft hulp nodig als hij naar het toilet gaat, er komt bezoek dat men moet ontvangen, harde geluiden zijn uit den boze, en er moet veel worden gebeden tot allerlei heiligen die misschien een genezing kunnen bewerkstelligen.
In het begin is de vader nog tamelijk opgewekt en hij vertelt Ton allerlei verhalen over zijn vroegere leven: opgegroeid in een weeshuis, daarna een slecht behandeld knechtje bij een boer, later soldaat, uiteindelijk de rijkspolitie waar hij het bracht tot wachtmeester eerste klas en plaatsvervangend groepscommandant. Met zijn vrouw voert hij gesprekken over hun moeilijke financiële situatie nu ze van het ziekengeld moeten leven, over haar eventuele pensioen als hij niet beter wordt, over zijn illusie nog naar Australië te kunnen emigreren, over haar illusie dat ze een dienstmeisje zouden kunnen nemen.
Geleidelijk verliest hij zijn levenslust en als een reactie daarop neemt zijn godsdienstigheid toe. ‘Ik herken in hem mijn vader van vroeger niet. Met de dood voor ogen wordt hij steeds rechtschapener’ (p. 31). Bezoekers pest hij weg door demonstratief naar godsdienstige programma's op de radio te
| |
| |
gaan luisteren. Soms wordt broeder Aloysius erbij gehaald, de eenvoudige varkenshoeder van een naburig klooster, die over de gave beschikt pijn weg te kunnen nemen. Af en toe komt ook de ‘dorpsheks’ Driena langs, een oud vrouwtje dat in god noch gebod gelooft, zegt in de toekomst te kunnen kijken en allerlei geneeskrachtige kruiden kent. Steeds meer verliest de vader zijn greep op het gezin. Hij controleert nauwelijks meer wat Ton leest en zijn vrouw heeft hun slaapkamer (zijn ziekbed staat beneden) al helemaal ingericht als een soort zitkamer voor zichzelf.
De doktoren besluiten tot een nieuwe operatie. Voordat vader naar het ziekenhuis gaat, krijgt hij de sacramenten der stervenden. ‘Ik besef dat dit het moment is waarop hij zich na jaren strijd tegen zijn ziekte, overgeeft aan de dood.’ (p. 119) Ook wordt nog een familieportret gemaakt, waarbij Johan en Ton hun vader moeten ondersteunen, omdat hij eigenlijk al te zwak is om nog uit bed te kunnen. De broers bezoeken hem nog enkele keren in het ziekenhuis, maar al spoedig wordt hun duidelijk dat hij nooit meer thuis zal komen. In een opwelling van woede vernielt Ton een schilderij van Jezus. Als Johan tegen hem zegt dat je voor zoiets in de hel komt, antwoordt hij: ‘We leven allang in de hel.’ (p. 169)
Ten slotte begint men naar zijn dood te verlangen. ‘Voor ons bestaat alleen nog maar “straks”. Straks, als hij er niet meer is [...]. Straks kunnen wij weer zingen. Straks is het feest. Straks is alles voorbij.’ (p. 182) In het laatste hoofdstukje komt de kapelaan de twee jongens, die alleen thuis zijn, vertellen dat hun vader is overleden. Als een symbolisch gebaar laat Ton de konijnen, die ze waren gaan fokken om vaker vlees te kunnen eten, vrij.
Tussen deze intrige door lopen enkele nevenhandelingen. Een zus van de moeder, die in de missie in Afrika werkt, overlijdt. De hond Hertha blijkt afgemaakt te zijn door de nieuwe groepscommandant. Moeder schrijft een brief aan een vroegere hartsvriendin, maar in haar antwoord geeft die te kennen zich haar nauwelijks te kunnen herinneren. Wielie van de buren is weer thuis uit het gesticht en jaagt door zijn gedrag (gluren, met knuppels gooien, kippen wurgen) de hele buurt schrik aan. Zijn broer Nol, een vechtersbaas en drinkebroer, sterft bij een ongeluk in de steenfabriek.
Andere scènes hebben te maken met de groei naar de volwassenheid van Johan en vooral Ton: Johan blijkt een vriendinnetje te hebben, Ton leert zwemmen, samen bekijken ze stiekem pin-up foto's, Ton verzuimt een keer de mis en hij gooit al zijn kinderspeelgoed en jeugdboeken weg.
| |
| |
| |
Interpretatie
Het winterjaar is tegelijk een psychologische ontwikkelingsroman en een sociale roman. Door het tijdsverschil van enkele jaren tussen de afdelingen ‘Een winterdag’ en ‘Het winterjaar’ kan Van Reen laten zien hoe de (autobiografische) ik-persoon zich ontwikkelt van jongetje tot beginnende puber. Beide delen zijn ‘contrapuntisch verweven’ (Peter Nijssen): allerlei gebeurtenissen uit het eerste deel keren terug of vinden een parallel in het tweede. Doordat de ziekte van de vader het hele gezin beheerst (en door het voortdurende waken bij het ziekbed) is Ton hier veel meer op zichzelf aangewezen, zodat dit deel veel beschouwender van aard is. Een groot deel wordt in beslag genomen door Tons gedachten over zijn ouders, over vroeger en vooral over zichzelf.
Aan het slot heeft hij de kindertijd achter zich gelaten: hij ruimt zijn ‘[t]ollen, knikkers, resten van vliegers, tekeningen’ op (p. 138) en na de zomervakantie zal hij naar de mulo gaan. Ook zijn jeugdboeken doet hij weg; in de plaats daarvan komt een nieuwe verzameling waarvoor hij al stiekem een dertigtal exemplaren heeft bijeengebracht, met als lievelingsboek De buik van Parijs van Zola, dat hij al tien keer heeft gelezen. ‘Vanaf nu tel ik mijzelf bij de wereld van de volwassenen.’ (p. 138)
In die beslissende fase in zijn leven wordt hij geconfronteerd met de ziekte en later de dood van de vader, met wie hij een bijzonder hechte band heeft. Noodzakelijkerwijs - zowel door het verergeren van de ziekte als door het ouder worden van Ton - wordt die band steeds losser, maar tegelijkertijd in zekere zin ook dieper. Hij krijgt een beter inzicht in wat zijn vader voor een mens is en wat zij voor elkaar betekenen. Wanneer de vader nauwelijks meer aanspreekbaar is, beseft de zoon hoeveel er ongezegd is gebleven, niet alleen omdat men na de dood van een geliefd persoon altijd nog van alles had willen zeggen maar ook omdat er veel onuitgesproken is gebleven wat in een ander gezin misschien wel gezegd was: ‘Soms vraag ik me verbijsterd af waarom ik zo weinig echt met hem heb kunnen praten toen hij nog thuis was. Waarom was toen elke dag zo gewoon als andere dagen? Waarom kwamen we nooit echt toe aan een uitwisseling van onze gevoelens voor elkaar?’ (p. 173)
Het antwoord ligt in het karakter van de beide ouders. De moeder is een overdreven (bij)gelovige vrouw, die het gezin sterk domineert. Ze heeft een aantal onaangename trekjes, die door de zoon scherp gezien worden. Wanneer hij zich heel prettig voelt, zorgt zij ‘er wel voor [...] dat zo'n prettig gevoel
| |
| |
nooit lang duurde’. Ze is een flapuit die allerlei vervelende opmerkingen maakt: ‘Jammer dat ik er nooit achter kon komen of ze het ook steeds zo vervelend bedoelde’.
De vader tracht af en toe wel tegen haar in te gaan, maar meestal legt hij zich neer bij haar zeer uitgesproken (en meestal zeer geborneerde) opinies. Ook wanneer er een conflict is tussen de moeder en de zoon kiest hij meestal de kant van de moeder of zwijgt. En als hij tegen haar ingaat, is het meestal indirect. Als zij de kinderen vertelt dat achter spiegels duiveltjes wonen, zegt hij niet dat dat onzin is, maar maakt er kabouters van, ‘dat was al minder afschrikwekkend’.
De (kleine) conflicten in het gezin hebben naast de gewone opvoedingsperikelen vooral te maken met de buitensporige godsdienstigheid van de moeder, die zich niet alleen uit in gedurig bidden en naar de kerk gaan, maar ook in tal van andere ge- en verboden, zoals niet met de handen onder de deken slapen om de verlokkingen van de onkuisheid tegen te gaan, het absolute verbod aan de jongens om ooit de kamer van hun zusje te betreden ‘om de macht van de duivel te vermijden’, het aanbidden van talloze heiligen, het intensieve gebruik van rozenkransen, religieuze afbeeldingen, scapulieren en wat dies meer zij. Soms maakt dat een komische indruk, niet alleen op de huidige lezer maar ook op de zoon. De moeder aanbidt allerlei heiligen, maar als die het wagen haar niet te helpen kan ze flink tegen hen te keer gaan. En als dat niet helpt, worden hun afbeeldingen naar de zolder verbannen en wordt een nieuwe, onbekende heilige ingeschakeld. ‘Ze meende dat die daar extra dankbaar voor was. En vooral rekende ze erop dat hij veel aandacht aan haar gebed zou besteden, omdat hij, door het feit dat hij haast totaal vergeten was, daar alle tijd voor moest hebben.’ (p. 170)
Die godsdienstigheid wordt moeiteloos vermengd met allerlei vormen van bijgeloof. Zo mag je je kleren nooit eerst links aantrekken of met je linkerbeen een kamer binnenstappen, zijn bramen zwart doordat de duivel erop gespuugd heeft, en halen zwarte motten die bij daglicht dansen de dood in huis.
Die godsdienstigheid wordt door de moeder opgelegd aan het gezin. De zoon doorziet dat het geloof van zijn moeder vooral gebaseerd is op angst en dwang en dat de anderen daarvan het slachtoffer worden: ‘Hoe meer zij zich schuldig voelde over de tekorten in haar eigen godsdienstbeleving, hoe meer zij er ons mee onder druk zette. Wij moesten doodstil zitten tijdens het bidden, maar zij schepte de borden al vol en prakte een aardappel door de soep van Doortje, hoewel dat best kon wachten.’ (p. 131)
De vader legt zich aanvankelijk neer bij de geestdrijverij
| |
| |
van zijn vrouw: ‘Als ze God in haar argumenten betrekt, kan hij het toch nooit van haar winnen, want God staat altijd aan háár kant, de kant van de moeder die zichzelf opoffert voor haar gezin.’ (p. 22) Later, als zijn dood nadert, gaat hij steeds meer op haar lijken en wordt zijn geloofsbeleving, die aanvankelijk veel blijmoediger was, even angstig als de hare: ‘Vroeger was hij ook zeer gelovig, maar toen bestond hij het nog om tegen moeder in te gaan, omdat zij zo star kon denken. Nu is hij fanatieker dan zij.’ (p. 31)
Ton is in de afdeling ‘Een winterdag’ nog gevoelig voor dit starre geloof, maar in ‘Het winterjaar’ begint hij zich innerlijk steeds meer te verzetten. Figuren als de Heilige Don Bosco en de Heilige Tarcisius vindt hij dan ‘[h]eilige kinderen die zich gedroegen alsof ze getikt waren, meestal behept met een ziekelijke afkeer van het onheilig lijf, of met een koppigheid ten opzichte van hun omgeving die mij allang in een opvoedingsgesticht zou hebben doen belanden, maar die hen daarentegen op een raadselachtige manier tot heilige gemaakt heeft.’ (p. 31-32) In de slotscène verwerpt hij de op angst gebaseerde religiositeit expliciet; over zijn vader zegt hij: ‘Hoe ze hem die angst hebben aangepraat voor hel en duivel, sacramenten en pastoor, kruisbeelden en dood. Angsten die hem nooit verlaten hebben en waarmee hij ons teisterde.’ (p. 191)
Toch moet de moeder niet gezien worden als de boze genius van het gezin. Ze houdt oprecht van haar man en kinderen en doet haar best een goede moeder en echtgenote zijn. In de loop van het verhaal wordt haar beeld ook genuanceerder. De zoon beseft dat ze het door het ziekbed van haar man bijzonder zwaar heeft: ‘Dat ze zelf niets heeft dan alleen maar haar angsten. Dat ze zichzelf alleen in de hand kan houden met bidden en hopen op wonderen [...]. Soms denk ik dat het goed voor haar zal zijn als vader vlug doodgaat. Als ze niet meer aan dat ziekbed gebonden is, moet er een hele nieuwe wereld voor haar opengaan. Dan kan ze eindelijk zichzelf zijn.’ (p. 42-43) Wanneer collega's van haar man op bezoek komen en al snel door hem zijn kamer uitgewerkt worden, ontvangt zij hen in de keuken met koffie en leeft helemaal op door hun aanwezigheid, doordat ze dan even bij de wereld van de gezonden en de levenden hoort.
De wat starre relaties in het gezin zijn voor een deel ook te wijten aan de vader met zijn drang naar orde en netheid. Zo moeten zijn kledingstukken allemaal op dezelfde manier gemerkt zijn en mag er nooit iets veranderd worden in indeling van de kasten. Enerzijds is dit een noodzakelijk tegenwicht tegenover de slordigheid van zijn vrouw (‘Als zij niet steeds op haar vingers zou worden getikt, zou ze een janboel maken van
| |
| |
het huishouden’, zegt Ton), anderzijds zit er iets maniakaals en ook iets heel onaangenaams in: ‘Met zijn wijsvinger ging hij over de rand van de kasten om te kijken of er stof op lag.’ (p. 126)
Dit laatste verwijst naar de gebruikelijke inspecties in militaire kazernes, een tijd waarover hij vol enthousiasme kan vertellen: ‘de beste jaren van zijn leven’. Daarmee houdt ook zijn hang naar uniformen verband: ‘Zijn lijf stond naar het uniform. In het weeshuis droeg hij het uniform van een weesjongen. Later het uniform van achtereenvolgens soldaat, marechaussee, veldwachter en wachtmeester eerste klasse der rijkspolitie. Toen hij nog gezond was, heeft hij zelden gelegenheden gezocht om zijn burgerpak te dragen.’ (p. 122)
Het uniform is zijn houvast in de wereld en zijn hele leven is in zekere zin een pose (zoals ook de godsdienstigheid van de moeder voor een deel pose is). Tegen het eind van de roman bekijkt de zoon een reeks foto's van zijn vader: ‘Het leven van een statige poseur’. Bladerend door de albums ziet hij dat er nauwelijks foto's bij zijn die bij verrassing zijn genomen; vrijwel altijd heeft zijn vader duidelijk geposeerd, want ‘hij wilde een man gewicht zijn. Een man waar men rekening mee diende te houden’ (p. 164). Maar die man ligt nu te sterven en al zijn sportonderscheidingen en -diploma's zijn van de muur gehaald en in een kast opgeborgen.
Alleen illusies resten hem nog. Op zijn ziekbed maakt hij nog plannen om naar Australië te emigreren en luisterend naar de donderpreken van radiopastor De Greeve, die oproept tot een nieuwe kruistocht tegen het rode gevaar, ‘ziet hij zich als een nieuwe Godfried van Bouillon ten strijde trekken tegen de Russen, de communisten en dat hele God vervloekende volkje’. Maar de zoon ziet in hem nog maar ‘de Ridder van de Droevige Figuur, de Don Quichot die vecht tegen de windmolens die door pater De Greeve worden opgeroepen’ (p. 31).
De vader heeft een veel gecompliceerder karakter dan de moeder. Zijn godsdienstigheid is veel oprechter dan die van zijn vrouw, die haar geloof moeiteloos met allerlei vormen van bijgeloof vermengt. Hij is veel rationeler en daarom veel verdraagzamer. Vergeleken met haar is hij wars van geestdrijverij, althans binnen de geschetste katholieke wereld van rond 1950 - in de ogen van de huidige lezer (en waarschijnlijk ook van een niet-gelovige rond 1950) is ook hij een ware zeloot.
Binnen de sociale structuur van het Noordlimburgse dorpsleven rond 1950 neemt het gezin een aparte plaats in. De sociale verhoudingen zijn er nog min of meer feodaal en pastoor en notaris hebben in alles het laatste woord. Als plaatsvervangend commandant van de rijkspolitie staat de va- | |
| |
der tussen de arbeiders en de middenklasse in en vooral de moeder is zich zeer bewust van hun stand: ‘Vooral de kinderen van arbeiders moest ik mijden, hoewel vader vond dat ik juist wel met hen moest omgaan om ook het kwaad te leren kennen.’ (p. 11) Voor hun kinderen wensen de ouders dat ze hogerop komen en ze zijn dan ook zeer teleurgesteld over de slechte resultaten van broer Johan op de mulo. Over de toekomst van Ton wordt een hele strijd gevoerd: vader wil dat hij naar de hbs gaat zodat hij ‘later dokter, kapitein, burgemeester of advocaat’ kan worden, maar zelf wil hij liever naar de ambachtsschool. ‘Als compromis zou het de mulo worden’.
Er zit iets paradoxaals in het karakter van de vader. Aad Nuis schreef: ‘Hij is een goede soldaat en een brave politieman [...], gesteld op orde en gehoorzaam aan de over hem gestelde wereldlijke en geestelijke machten, maar toch is hij hardnekkig een zachtmoedige gebleven. Hij heeft zonder ophef een redelijk en humaan oordeel over mensen en dingen, hij heeft een zwak voor al wat kwetsbaar is, en hij kan geen kip of konijn slachten.’ Als politieman (en als zeer conservatieve katholiek) is hij de behoeder van de sociale orde, maar tegelijk houdt hij contact met een vroegere dienstkameraad die communist is. De oorzaak van diens communisme zoekt hij in de sociale omstandigheden: ‘Mijn vriend is een goed mens, maar hij zal volharden in zijn communisme, alleen al door de slechte manier waarop hij wordt behandeld. Ze laten hem barsten en dat is precies de manier waarop het communisme wordt aangewakkerd.’ (p. 105)
Gelijksoortige meningen verkondigt hij in de verhalen over de bokkerijders die hij aan zijn zoon vertelt: ‘Volgens de praatjes waren het rovers en moordenaars, in werkelijkheid moeten het arme lui zijn geweest die hun recht gingen halen. De meesten waren arme sloebers die de kelders van de rijke boeren en heren plunderden om niet van honger om te komen.’ De moeder verzet zich fel tegen deze zienswijze: ‘Heiligschenners waren het. Ze hadden een verbond met de duivel gesloten.’ (p. 16). Deze citaten komen uit de afdeling ‘Een winterdag’; als Ton in ‘Het winterjaar’ ouder is, denkt hij te begrijpen waarom zijn vader zo vaak de nadruk legde ‘op hun Robin Hoodachtige karakters. Was hij zo op de bokkerijders gesteld omdat die rovers een geest van vrijheid uitstraalden? Avontuur? Was dat de tegenstelling tot zijn eigen afgebakende leven?’ (p. 188) De grote invloed die zijn vader op hem heeft, komt tot uiting in de zin die op dit citaat volgt: ‘Met zijn verhalen praatte hij de dromen mijn hoofd in.’
| |
| |
| |
Context
In diverse interviews heeft Van Reen de sterk autobiografische achtergrond van Het winterjaar toegelicht. In 1983 lag hijzelf met een ernstige ziekte in het hospitaal en realiseerde zich dat zijn kinderen even oud waren als hijzelf toen zijn vader (een rijkspolitieman) overleed. ‘Toen heb ik besloten om de werkelijkheid, zoals ik die in mijn jeugd heb beleefd, op papier te zetten’ (tegen Frits Abrahams). Gepland is een chronologische cyclus van tien boeken: vier romans met daartussen telkens twee novellen of verhalenbundels. Tot nu toe bestaat de reeks uit Het winterjaar, de novelle Thuiskomst (1988), de verhalenbundel In het donkere zuiden (1988), de roman Roomse meisjes (1990) en de novelle Zomerbloei (1991). Tegen Frank van Dijl zei hij: ‘Wat ik probeer te beschrijven is het tijdperk: de jaren vijftig, zestig, en niet zozeer hoe het was in zo'n dorp, maar hoe het was in het katholieke denken: hoe het katholieke deel van onze maatschappij functioneerde.’
Die katholieke maatschappij is gesitueerd in het Noordlimburgse dorp Helden-Panningen, waar Van Reen opgroeide (zijn ouders gingen er wonen toen hij drie maanden oud was). Zowel het katholicisme als de Limburgse volksaard wordt negatief benaderd. Tegen Abrahams: ‘Er wordt in Limburg nog veel te veel collectief gezopen en gemarcheerd in uniform [...]. Als Hitler de oorlog had gewonnen, zouden veel mensen in Limburg het niet gemerkt hebben. Voor hen was het leven er niet veel anders op geworden.’ Toch is de toon van zijn werk bijna altijd mild-ironisch en bovendien maakt hij een onderscheid tussen het zijns inziens starre en benepen katholicisme van Noord-Limburg en dat van Zuid-Limburg, dat dank zij het meer kosmopolitische karakter van de mijnstreek levenslustiger en blijmoediger is.
Ondanks haar onaangename eigenschappen wordt ook de moeder eerder ironisch dan afwijzend beschreven. Tegen Frits Abrahams zei Van Reen: ‘Ik heb met veel liefde over haar geschreven, want ik heb haar gedrag nooit veroordeeld. Daarvoor begreep ik haar onmacht veel te goed.’ Maar de band met zijn vader was veel sterker: hij was ‘een echte vader, iemand die me beschermde, bij voorbeeld tegen mijn moeder die dat lezen van mij maar nutteloos vond.’
En in zekere zin bestaat die band nog steeds: ‘Blijkbaar bestond er een soort telepathische toestand tussen mijn vader en mij, waardoor ik nu nog altijd met die man leef. Hij loopt met mij mee, hij beheerst mijn dromen’ (tegen Frank Herzen). Dat Van Reen zich tegenover zijn gestorven vader nog steeds kind voelt, verklaart wellicht een kenmerk van Het winterjaar (en
| |
| |
andere boeken van Van Reen): ‘de afwezigheid van een kritische distantie van de schrijver/verteller ten aanzien van zijn hoofdpersoon, vaak een kind. De sympathie van de schrijver met zijn jonge protagonisten is vrijwel onvoorwaardelijk. Er is geen spanning tussen de volwassen wereld van de schrijver en die van het kind waarover hij schrijft’ (Peter Nijsssen).
Doordat zijn ouders zo'n grote rol in zijn werk spelen, sluit Van Reen volgens Wam de Moor aan bij ‘de kleine rij van Nederlandse schrijvers die over hun ouders hebben nagedacht: 't Hart, Brouwers, Siebelink en Van Kooten, schrijvers voor wie de vorige generatie niet meer onderuitgehaald hoefde te worden, maar met genegenheid herdacht.’ Aan dit rijtje voegde Abrahams nog Jan Wolkers toe, ‘want in sommige opzichten is Het winterjaar een pendant van Terug naar Oegstgeest’.
Van Reen zelf voelt zich echter meer verwant met de Zuid-europese literaturen, zoals hij tegen Abrahams zei: ‘Ik voel me een Fransman, een land waar ik veel geweest ben en waar ook veel van mijn boeken spelen [...]. Ik heb altijd het idee dat Europa in noord en zuid wordt verdeeld bij de grote rivieren. Bij Den Bosch ga je Zuid-Nederland en tevens Zuid-Europa binnen. Het is de calvinistische dorheid tegenover het verbeeldingrijke en warmbloedige.’
Als kroniekschrijver van de religieuze folklore van de jaren veertig en vijftig ‘voelt hij zich verwant met Walter van den Broeck en Louis Paul Boon. Vanwege zijn thematiek van nette armoede en sociale ongelijkheid wordt hij ook wel beschouwd als de katholieke pendant van Maarten 't Hart,’ schrijft Peter Nijssen, die daarnaast ook wijst op een verwantschap met ‘Peelromanciers als Herman Maas en Anton Coolen’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De romans die Van Reen vóór Het winterjaar schreef, werden alle aangevallen vanwege hun onwerkelijke sfeer, het parabelachtige karakter, de neiging tot moraliseren en hun al te kleurrijke stijl. ‘Vanaf Het winterjaar zijn de beschrijvingen nuchterder en preciezer en ligt de kracht van de verbeelding meer bij een in toom gehouden emotionaliteit. Het is mogelijk dat de kritiek bij die versobering een sturende factor is geweest’ (Peter Nijssen). Desalniettemin is er een duidelijke verwantschap qua thematiek: zowel de dood van een vader als de botsing van een individu met zijn omgeving komt al in zijn vroegere werk voor. Ook is er een zekere overeenkomst qua techniek; zo wijst De Moor erop dat ook in het oudere werk met verschillende tijdslagen wordt gewerkt.
| |
| |
Vóór Het winterjaar versleet van Reen een aantal uitgevers (onder wie diverse marginale) en de publieke belangstelling voor zijn werk was gering. Het winterjaar werd algemeen gezien als een come-back en vrijwel overal positief besproken. Wam de Moor sprak van ‘een zeer ontroerende evocatie van het katholieke leven in de jaren veertig en vijftig’, Aad Nuis noemde het ‘een gedreven boek’ en Jacques Kersten vond dat het ‘ontzag afdwingt’. Desalniettemin wezen diverse critici ook op fouten. Thomas Verbogt vond de figuur van de oudere broer Johan veel te vlak: ‘het lijkt of Van Reen hem heeft opgevoerd om het gezin compleet te maken of omdat er nu eenmaal een ouder broertje moet zijn.’ Hans Warren weest op ‘irriterende als uitleg bedoelde herhalingen’, zag ‘al te grote clichés’ in de beschrijving van de notabelen die zich gedragen ‘alsof de feodale tijden niet verstreken zijn’ en vond de uitbeelding van het katholicisme ‘karikaturaal’.
De prijzende kritieken en een aantal interviews zorgden ervoor dat het boek hetzelfde jaar nog herdrukt moest worden. Daarvóór ‘werd Van Reen lange tijd beschouwd als een auteur van het tweede echelon, maar sinds Het winterjaar wordt hij gewaardeerd als een schrijver met een eigen stem die op zijn best is wanneer hij zich toelegt op het verklanken van persoonlijke ervaringen en waarnemingen’ (Peter Nijssen).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Ton van Reen, Het winterjaar. Derde druk, Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans van de Waarsenburg, ‘Het winterjaar’ bijzondere roman van Ton van Reen. In: De Limburger, 30-5-1986. |
Aad Nuis, De waarde van het weerloze. In: De volkskrant, 20-6-1986. |
Wam de Moor, Weer een schrijver die over zijn ouders heeft nagedacht. In: De tijd, 1-7-1986 (ook over het vroegere oeuvre). |
Pierre Huyskens, Verguisd in eigen land. In: Elsevier, 9-8-1986 (interview). |
Frits Abrahams, ‘Er wordt in Limburg nog te veel collectief gezopen en gemarcheerd in uniform’. In: Vrij Nederland, 9-8-1986 (interview). |
Frank Herzen, Kroniekschrijver van het Zuiden. In: Elsevier, 5-7-1986 en in: Knack, 16-8-1986. |
Jacques Kersten, Noord-Limburg anno 1950. In: De standaard, 16-8-1986. |
Thomas Verbogt, Van Reens Het winterjaar sterke en ontroerende roman. In: Tubantia, 16-8-1986. |
Hans Warren, Winterdag Winterjaar. In: Provinciale Zeeuwse courant, 23-8-1986. |
Martin Ros, Een winterjaar met eindeloze missen en rozenhoedjes. In: HN, 30-8-1986. |
Ton Verbeeten, Doorbraak van Ton van Reen. In: De Gelderlander, 12-9-1986. |
Bert Peene, Ton van Reen: Het winterjaar. In: Eerste druk '86. Apeldoorn 1987, p. 112-114. |
Lei Coopmans, Verslaggever van een tijdgeest. In: Dagblad voor Noord-Limburg, 15-9-1988 (interview). |
Peter Nijssen, Ton van Reen. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur, november 1989. |
Frank van Dijl, In het Roomse spoor. Ton van Reen beschrijft het katholieke denken. In: Algemeen Dagblad, 26-7-1990 (interview). |
Piet Kralt & Bert Peene, Ton van Reen: Het winterjaar. In: Lijstwerk. Uittreksels en besprekingen. Laren 1990, p. 186-193. |
lexicon van literaire werken 26
mei 1995
|
|