| |
| |
| |
Hugo Raes
De vadsige koningen
door Hugo Bousset
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De vadsige koningen is de eerste roman van Hugo Raes (* 1929 te Antwerpen) en verscheen in 1961 bij de uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam en Ontwikkeling te Antwerpen als Literaire Reuzenpocket 12. Het boek kende al twaalf drukken. De roman telt inclusief het voorwerk 191 bladzijden. Er zijn geen delen of hoofdstukken. Het gaat om één lange, ononderbroken, directe innerlijke monoloog van de slapeloze dertigjarige Herman. Alleen regels wit en het gebruik van alinea's geven enige geleding aan het gepieker van één nacht.
Het voorafgaande motto alludeert op de titel; het is een historische verwijzing naar de laatste Merovingische koningen, ‘les rois fainéants’, die hun hofmeiers toelieten de feitelijke macht uit te oefenen. De allerlaatste van de reeks, Childerik iii, werd in 751 afgezet. Het motto vermeldt ten overvloede dat de ‘vadsige koningen’ zich niet om staatszaken bekommderden en slechts leefden ‘voor de voldoening hunner lusten’.
| |
Inhoud
Het is niet zo eenvoudig om de ‘inhoud’ van een innerlijke monoloog weer te geven. Zoals gezegd is de ik-figuur de dertigjarige Herman. Onze vermoeide antiheld beleeft een slapeloze nacht van 7 op 8 mei. Hij kan zich dat in zekere zin veroorloven, want op 8 mei is het V-dag, de viering van het einde van de Tweede Wereldoorlog, en vrijaf. Herman is al acht jaar met Deborah gehuwd en is vader van twee kinderen: Erik, iets ouder dan vijf jaar en de nog jongere Brigitte. Het gezin is teruggekeerd van een bezoek aan het strand en woont te Antwerpen. De onrustige Herman wordt wakker van het ‘blazen van een zeeschip’ richting haven. Hoelang ze naar zee zijn geweest, blijft onduidelijk. In de eerste alinea komen zandkorreltjes in bed voor, die er nog inliggen ‘van eergisteren toen wij naar zee zijn geweest’, maar op p. 77 staat er iets anders: ‘Eergisteren reden we naar de kust, om er drie dagen, met het
| |
| |
weekeinde, door te brengen, voor de kinderen.’ Wat wél duidelijk is, is het moment waarop Herman wakker schrikt: half twaalf. Zijn gedachten dwalen naar Brigitte en Erik en vandaar naar allerlei rampen die andere kinderen zijn overkomen en dus ook zijn kinderen bedreigen. De informatie haalt hij uit de krant; hij maakt met een krioelende chaos van kranteknipsels en -koppen een collage van horror. Anderzijds wijst niets erop dat Herman zijn bed verlaat en kranten gaat lezen. We nemen voorlopig aan dat de kranteberichten in Hermans bewustzijnsstroom meedrijven, hoewel de uiterst minutieuze detaillering dan wel wijst op een fenomenaal geheugen.
Het is een zwoele nacht en Herman ontdekt zijn eerste twee grijze haren: nu al de tekens van de onstuitbare aftakeling. Hij brengt de meeste dagen in eentonigheid en lusteloosheid door, en daar verandert zijn werk op de vertaaldienst van het ministerie niets aan. Hij voelt zich oud en leeg; stilaan wordt hij ‘een slaapdier’. Elke morgen wordt de mens wakker uit ‘een oeroude onschuld’, om dan in een krankzinnige wereld van absurde arbeid terecht te komen. Soms wil Herman uit de gehate beschaving verdwijnen en water worden, steen, lucht, een oerelement. Of hij zwalpt met zijn vrienden Walter en Billy van de ene Antwerpse kroeg naar de andere, in een dol carrousel van alcohol. Maar anders dan verwacht maakt alcohol het bewustzijn nog scherper. Bij Billy borrelen dan herinneringen op aan het concentratiekamp Mauthausen, waar hij naartoe gevoerd werd toen hij achttien was. Walter ziet zijn bloeiende bedden- en matrassenwinkel ten onder gaan, omdat hij zelf ten onder gaat. Herman zoekt, behalve in momenten van ‘boeddhistische’ contemplatie en in hitsige tochten met de brommer langs de Vlaamse wegen, ook troost in de onschuld van zijn kinderen: ‘Had ik geen kinderen, ik zou een volslagen sadist zijn. Ik zou, mijn uiterste best doen, meehelpen aan de afbraak, koortsachtig vernielen. Nu verniel ik hoofdzakelijk mezelf, alle dagen een beetje meer.’ (p. 40) Ook Deborah, zijn vrouw, heeft hij ‘neurotisch lief’; hij zou niet verder kunnen bestaan zonder haar. Ze is zijn enige vriend op wie hij kan bouwen: ‘Mijn baken, mijn steun. Zij is mijn geliefde, mijn moeder, mijn gezel, mijn klein meisje, mijn fee.’ (p. 41) Soms wil Herman dat zijn gezinnetje ‘één onzichtbare kern, één zijn, een ruimtebal’ zou worden, maar ze blijven ver en onbereikbaar voor elkaar, als planeten. Op p. 45 wordt onverwacht gesuggereerd dat de hele innerlijke monoloog geschreven
wordt door de ik-persoon: ‘Ben ik dat die dit schrijft?/En deze letters op het papier, deze woorden, dat ben ik.’ Meteen is het probleem van de collage van kranteknipsels in een directe innerlijke monoloog opgelost.
| |
| |
In die bewustzijnsstroom komen niet alleen sensationele knipsels voor, maar ook morbide verhalen, anekdotes en fantasieën, waarmee Herman, Walter en Billy de tijd doden. In de vertelde ‘maalstroom van bier, whisky, meisjes, party's’ wordt het knagende besef van de tijd vergeten. Het spelen van allerlei varianten van Russisch roulette daagt die tijd dan weer uit. Soms kijkt Herman naar de sterrenhemel en verlangt hij ernaar door de ruimte te vliegen, maar: ‘Het leven is een kooi, middenin de vrijheid.’ (p. 76) Er blijft niets meer over dan puin, en verder het wachten, met jezelf alleen, nergens op. Al die eenzame ikjes vormen een ‘wij’, maar geen levenskrachtig ‘wij’, veeleer het ‘wij’ van ‘de nieuwe vadsige koningen’ (p. 134). En voor Herman persoonlijk komt er nog iets bij: de twijfel aan de zin van zijn geschrijf en de angst dat er met vrouw en kinderen iets zou gebeuren. In het laatste deel van de roman zijn Hermans dagdromen doordrongen van doodsangst. Angstaanjagende visioenen voeden zijn verlangen ‘één reusachtige onbeweeglijke kinkhoorn’ (p. 179) te zijn. De roman eindigt met een herinnering aan een zinloze dolle rit langs de Azurenkust en een paradijselijke droom over het maagdelijke Alaska...
| |
Interpretatie
Thematiek
Hét thema van de roman is de versplintering van Hermans persoonlijkheid. Hoewel pas dertig, voelt hij zich elk ogenblik sterven; het wachten op de hoe dan ook nabije dood is zijn enig vooruitzicht. ‘Ik sterf. Ik ben moe en leeg, leeg. Niet meer bij te vullen. Er zullen geen vreugden meer komen.’ (p. 39) Het leven is ‘een trage verstikking’ en het alles overheersende gevoel is dat van onmacht: ‘I would if I could but I can't.’ (p. 90) De lethargie gaat zo ver dat hij de deur niet meer opent als er gebeld wordt, want de vrienden zijn toch niet je vrienden. ‘Als ik mijn drang volledig zou volgen zou ik gedurende enkele maanden slechts luttele minuten per dag verschijnen.’ (p. 25) Hij baalt van de ‘ijverbeschaving’, het zinloze werken, de uitbuiting, de troost van de ‘eeuwige waarden’. Hij distantieert zich van de ‘gedresseerde honden’, de ‘georganiseerde mieren’. De krekel is hem liever dan de mier. Hij wil niet behoren tot het legertje van burgerlijke gemaskerden en puriteinen, maar daardoor wordt hij wel teruggeworpen op zichzelf. In het ‘landschap van zenuwen en uitputting’ waarin hij leeft, is dat ‘zelf’ echter ook diffuus en onvatbaar geworden: ‘Loom in een zetel zitten wachten op mezelf, het zelf dat niet komt.’ (p. 24) Hij kent van zichzelf slechts ‘fracties’ en in
| |
| |
de spiegel duikt een vreemd hoofd op, ‘een zelfstandig fragment dat aan iets vastzit’ (p. 81).
Dezelfde identiteitsproblemen merken we bij Hermans vrienden. Walter is een ‘heroïsch zwierende en zwalpende’ avonturier, die de Vlaamse steden met zijn Oldsmobile onveilig maakt. Drank en meisjes vormen de ‘grandeur et décadence Walterienne’. Over Walters kroegavonturen zou een ‘encyclopedie’ te schrijven zijn. Billy is de door het leven getekende cynicus, die in niets meer gelooft en de boel maar laat draaien. Hij houdt zich op de been met alcohol. De mens is voor hem een ‘toevallig biologisch wangedrocht’, een ‘bij uitstek kwaadaardig dier’.
Vooral Herman tracht nog uitwegen te vinden uit de impasse van een wanhopig absurditeitsbesef. We hebben al verwezen naar zijn vrouw en kinderen, en naar zijn verlangen een steen te zijn, zijn verlangen te kunnen vliegen. In feite zoekt hij - achter zijn gespeelde onverschilligheid en bijtend sarcasme - vertwijfeld naar de ongerepte momenten van geluk, alleen met de oerelementen: ‘Ik bevoel de lucht gelijk ze is: in volledige rust, windstil, vol van kalm aanwezig niets. Langzaam word ik lucht.’ (p. 31) Of hij voelt hoe hij tot de bodemstoffen behoort, of een ‘keidier’, een ‘steengeest’ wordt. Of hij verandert in een wateroppervlak en leert ‘kennen wat water-zijn is’. Het verwijst als immanente visie naar natuurgodsdiensten, en ook wel naar oosterse religies. Genoemd worden ‘nirwana’, ‘boeddhist’, ‘yogi’. Hij wil ‘een Rabindranath Tagore, een kalme heilige’ zijn (p. 155).
| |
Titel en opbouw
De titel wijst erop dat de auteur zijn roman niet als een louter ego-document heeft bedoeld. Hij schetst een beeld van een complete naoorlogse generatie, die doordrongen is van wanhoop en absurditeitsbesef. Andere continenten zullen in de toekomst de wereld beheersen: ‘Wij zijn de nieuwe vadsige koningen. Wij missen hun dynamiek en levenskracht, hun nieuw-zijn. Ieder jaar groeien zij met miljoenen. Weldra zijn er meer zwarten en roodhuiden dan blanken in de Verenigde Staten. Geleidelijk nemen zij Zuid-Afrika over, sijpelen Europa binnen; vanuit de (vroegere) koloniën het moederland binnen.’ (p. 134) Elders noemt de vriendengroep zichzelf ‘Wij, plaatselijke neurotische keizers’ (p. 146).
Hermans bladzijdenlang voortrazende, piekerende innerlijke monoloog is dus meer dan een poging om een helder inzicht in zichzelf te krijgen; het is tevens ‘een inventaris van de daden van de mens’. Die inventaris wordt pêle-mêle gemaakt via de collage van tientallen kranteknipsels, die in de monoloog ingebed zitten. Herman wordt van zijn passie ‘myope’. De bijziendheid, die het gevolg is van zijn ziekelijke aandacht
| |
| |
voor de misdaden van de mens, belet hem zichzelf te situeren en zijn leven een zin te geven. Herman voelt zich ‘als een dier in zijn kooi’ dat tegen de tralies opvliegt. Die gevangenis is zijn eigen folterende bewustzijn. De chaotische kronkels die zijn geest tijdens de vreselijke nacht van 7 op 8 mei maakt, leiden haast vanzelfsprekend tot de reeds vermelde pêle-mêle structuur van de roman. Kranteknipsels staan er naast anekdotes die door vrienden en familieleden worden verteld; horrorbeelden wisselen af met sadistische fantasieën; oorlogsherinneringen verspringen naar sf-taferelen. Tussen half twaalf en het eerste morgenlicht is er niets wezenlijks veranderd. De stukjes van de (niet legbare) puzzel konden ook elders worden geplaatst. Er is geen spoor van ontwikkeling, noch thematisch noch compositorisch: alleen de nacht vordert. Men zou geneigd zijn te spreken over een nerveuze montage, alleen: er is geen montage. Er is slechts één principe: de structuurloosheid van de roman, die met de chaos van het bestaan samenvalt.
| |
Vertelsituatie
We hebben er reeds op gewezen dat de collage van kranteknipsels in een innerlijke monoloog voor technische problemen kan zorgen, en ook dat de schrijfsituatie die oplost. Eigenlijk zit het zo in elkaar: Herman schrijft dit boek, beschrijft zijn innerlijke monoloog in de ik-vorm en vaak in de o.t.t., plaatst in die monoloog flitsachtig stukjes krant, gesprek, verhaal, beschouwing, en onderbreekt zo'n fragment meer dan eens om nog een ander tekstblokje in te bedden. Het is inderdaad zoals er op p. 71 staat: ‘Je hele wezen, als een vloeipapier, de wereldstof opslorpend...’ Zijn associatieve wijze van schrijven wordt verder verduidelijkt in het volgende citaat: ‘En deze letters op het papier, deze woorden, dat ben ik. Ik zoek, ik vond een eindje koord. Ik heb dit stukje blootgelegd. Je trekt er eerst nieuwsgierig aan, er komt meer te voorschijn. Je trekt weer, er volgt nog meer. Je trekt nu gestadig, en het blijft duren, je zou een windas kunnen gebruiken. Waar eindigt dat koord?’ (p. 45) Elke pijnlijke herinnering, elke angstige flits die zijn arme hoofd teistert, is als een haak waarmee hij nolens volens nog veel meer dodelijke piekerstof uit zijn onderbewustzijn ophaalt. Zijn vreselijkste moment zal wel zijn als hij zelfs aan het reddende schrijven gaat twijfelen: ‘Nutteloosheid. Waarom nog zoveel zeggen? Waarom nog spreken, nog iets willen schrijven, of schilderen? Alle boeken zijn geschreven, alle schilderijen geschilderd, alle toneel gespeeld.’ (p. 89)
| |
| |
| |
Context
Voor een deel is De vadsige koningen een autobiografie. Er zijn talrijke verwijzingen naar het leven van de auteur, die zich in Herman spiegelt. De leeftijd klopt ongeveer: toen Raes aan de roman werkte, was hij ook 30 jaar; overigens wordt er p. 151 expliciet naar een gebeurtenis op 10 juli 1958 verwezen. Er is ook een zekere Chris, een bekend dichter die het steeds over het ‘avant-gardisme’ heeft en groepjes vormt. Allicht wordt hier gezinspeeld op de literaire groep rond Het Cahier, waarvan in 1953 een proefnummer verscheen; in de redactie zaten Hugo Raes, Fernand Auwera, Jan Christiaens, H. Crève en Staf Rummens. Het échte eerste nummer kwam er in 1954; intussen waren Crève en Auwera vervangen door Hugues C. Pernath, Ward Thys en Julien Vandiest. In 1959 werd de spelling van de titel gemoderniseerd tot Het Kahier. In 1961 (nr. 19) had Ben Klein het over de ‘reine pohesie’. Nog andere autobiografische elementen zijn: de vroege dood van de vader, nog tijdens de Tweede Wereldoorlog (Raes' vader stierf op 19 maart 1944; vergelijk met p. 121) en verder de problemen met astma (Raes had daar last van tussen zijn derde en dertiende jaar; vergelijk met p. 142). Speciale aandacht verdienen de contextuele verwijzingen naar de Antwerpse havenkroegen. Dat aspect is zo grondig uitgewerkt, dat de Nederlandse televisie (vpro) op 23 januari 1963 een 50 minuten durende uitzending wijdde aan De vadsige koningen, waarin het kroegleven centraal stond, zowel via de voorlezing van een fragment als via authentieke Antwerpse filmbeelden.
Tegelijkertijd is het boek ook een documentaire roman, waarin een flink stuk geschiedenis van de jaren vijftig in Vlaanderen wordt geschetst, en dan laten we de scènes uit de Tweede Wereldoorlog, de concentratiekampen, nog onbesproken. Raes roept erg plastisch een verloren generatie op, vervuld van walging en zinloosheid, gevoed door de lectuur van Sartre, De Beauvoir, Marcel, Camus en andere existentialisten. Er komt op p. 95 wel ‘de laatste existentialist’ ter sprake, maar de sfeer van de ‘existence malgré soi’ beheerst het leven van Herman, Walter en Billy volkomen. Zo zegt Herman dat zijn kinderen ‘niet gevraagd hebben om op deze wereld te worden gebracht’ (p. 152). En ‘absurd’ is een motiefwoord. Tot de lievelingslectuur van het gezelschap horen ook Henry Miller, Dylan Thomas en Anaïs Nin, terwijl er op En attendant Godot (1952) van Samuel Beckett gezinspeeld wordt. Uit de leegte van het bestaan vluchten de vrienden in de wereld van de jazz: Chet Baker, Miles Davis, Charly Mingus, Art Blakey, Horace Silver, al die groten die ‘iets scheppen uit het niets’ (p.
| |
| |
71). Vaak lijkt hun leven ook op dat van de personages uit La dolce vita, Fellini's geruchtmakende film van 1960.
Twintig jaar later, in zijn in 1981 verschenen roman Het jarenspel, vinden de Raes-liefhebbers met enige ontroering personages terug als de kinderen Brigitte en Erik, die dit keer William en Patricia (uit de roman Hemel en dier, 1964) als ouders hebben, en ook de vrienden Walter en Billy. Na enkele utopische sf-romans zoals Reizigers in de anti-tijd (1970) en geëngageerde docu-romans als Het smarán (1973) dompelt de auteur ons weer onder in de voor hem zo typische, sardonische zwartgalligheid. Blijkbaar ziet hij, over de ‘golden sixties’ heen, verbanden tussen de existentialistische jaren vijftig en de ‘sad seventies’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het algemeen werd De vadsige koningen, het romandebuut van Hugo Raes, erg gunstig door de kritiek ontvangen. Het boek wordt meteen in groot gezelschap gesitueerd. Frans de Bruyn vergelijkt het met On the road (1955) van Jack Kerouac. Albert van der Hoogte schrijft dat Raes' roman ‘modern is in de goede zin’ en dat de auteur onder de invloed staat van James Joyce en Dylan Thomas. In de reeds vermelde vpro-uitzending plaatst J.J. Oversteegen het boek naast De avonden (1947) van G.K. van het Reve. C.J. Kelk en Jan Walravens suggereren dat de Vlaamse roman met Raes een nieuwe Boon heeft gevonden. Walravens daarover: Hugo Raes is ongetwijfeld dé kroniekschrijver van zijn tijd en zijn generatie geworden, ‘want op De Kapellekensbaan van Louis-Paul Boon na hebben wij zelden een zo indrukwekkend Vlaams boek gelezen als dit, even overtuigend, even waar’. Ook Oversteegen had het over ‘een van de belangrijkste Nederlandse romans van de laatste jaren’. Maar precies de auteursnamen die daarnet in een positieve context werden vermeld, staan soms ook centraal bij de critici die op Raes' romandebuut eerder afwijzend reageerden. Raymond Brulez vindt dat Raes zich te veel door ‘de minder aanbevelenswaarde Henry Miller’ liet beïnvloeden; zijn roman is ‘een tamelijk heterocliete verzameling van kroegavonturen’. Vrij vernietigend is Willem Brandt: ‘Het is een “overtrokken” pseudo-realistisch boek, vol onecht sentiment en irriterend, om niet te zeggen jankerig, zelfbeklag.’
De twee belangrijkste stukken over De vadsige koningen verschijnen in 1962. Bernard Kemp verwijst op zijn beurt naar Boon, heeft het over de belofte van een ‘belangrijk kunstenaarschap’ en schrijft: ‘Paradoxaal genoeg zou men dan moe- | |
| |
ten zeggen, dat voor de uitdrukking van een essentieel inauthentisch bestaan, nl. dat van de piekeraar, - deze schrijver een authentisch taalmedium heeft gevonden.’ Maar Kemp blijft het betreuren dat de piekeraar door het leven zelf niet wordt ‘beroerd’. Het schort zijn oordeel op tot een eventueel volgend boek, en hoopt dat Raes dan zal beginnen aan ‘de ontginning van zijn eigen authentische persoonlijkheid’. ‘Maar toch is er geen debuut sedert de oorlog, dat ons zozeer gefolterd heeft en terzelfder tijd met hoop vervuld.’ Ook Paul de Wispelaere is genuanceerd, en ook hij wijst op een paradox: ‘Tegenover de moeheid, de onmacht van de romanfiguur Herman staat de schriftuur van de auteur Hugo Raes, zijn creatieve inspanning, zijn wilskracht, zijn volharding, zijn werk.’; ‘ik schrijf dus ik leef, en de vadsige koningen zelf schreven en schrijven niet.’ Maar tegelijk vindt hij dat Raes die paradox niet voldoende heeft geëxploiteerd: de compositie van de roman is slordig, waardoor het effect van de op zichzelf schokkende kranteknipsels bij een tweede lectuur alleen ‘los van het boek als schriftuur, als kunstwerk’ blijft functioneren.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Hugo Raes, De vadsige koningen, eerste druk, Amsterdam/ Antwerpen 1961.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
H. L(ampo), Definitieve start van Hugo Raes. In: Volksgazet, 24-8-1961. |
A. van der Hoogte, Talentvol en gekunsteld geschrijf. In: Elseviers Weekblad, 2-9-1961. |
C.J. Kelk, Poging tot zelfgenezing. In: De Groene Amsterdammer, 2-9-1961. |
J. Walravens, Hugo Raes. In: Het Laatste Nieuws, 7-9-1961. |
F. de Bruyn, Hugo Raes en Jack Kerouac. In: De Nieuwe Gazet, 8-9-1961. |
Hans van Straten, De vadsige koningen, verrassend verhaal van één slapeloze nacht. In: Het Vrije Volk, 14-10-1961. |
R. Brulez, Hugo Raes. De vadsige koningen. In: Het boek van nu, oktober 1961. |
B. Kemp, Het piekeren als inauthentisch denken. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 4, 1962, jrg. 107, p. 280-295. |
A. Wadman, Leven als kladwerk. In: De Leeuwarder Courant, 24-11-1962. |
H.C. ten Berge, Belijdenis van de leegte. In: Vrij Nederland, 25-4-1964. |
P. de Wispelaere, Het Perzische tapijt. Amsterdam/ Antwerpen 1966, p. 144-149. |
P. de Wispelaere, Hugo Raes: Jagen en gejaagd worden. In: Literair Lustrum. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966 samengesteld door Kees Fens e.a., Amsterdam 1967, p. 207-224. |
R. Bloem e.a., In gesprek met Hugo Raes. Amsterdam 1969. |
J. Snelders, Het romanwerk van Hugo Raes: themastudie, Leuven, K.U.L. 1972. |
M. Vandenbroeck, De kanker van Hugo Raes, een semiotische benadering, Leuven, K.U.L. 1976. |
J. Kersten en J. Weck, In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 6. Hugo Raes, Amsterdam 1976. |
J. Kersten, Hugo Raes, Nijmegen/Brugge 1978. |
D. Hanssens, Dood en maatschappij in het werk van Hugo Raes, Leuven, K.U.L. 1979. |
P. de Wispelaere, Hugo Raes. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, mei 1980. |
V. François, Dan wordt de nieuwe mens geboren: een studie van de dystopische en utopische elementen in het oeuvre van Hugo Raes, Leuven, K.U.L. 1985. |
F. Vandergraesen, Hugo Raes. In: Jaarboek Vlaamse literatuur 1988, Brussel 1989, p. 135-156. |
lexicon van literaire werken 5
februari 1990
|
|