| |
| |
| |
Hugo Raes
Een faun met kille horentjes
door Hugo Bousset
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Een faun met kille horentjes is de derde roman van Hugo Raes (*1929 te Antwerpen). Hij verscheen in 1966 bij de uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam en Contact te Antwerpen als Literaire Reuzenpocket 200. Het boek is aan zijn tiende druk toe. De roman telt inclusief het voorwerk 282 bladzijden en bestaat uit 85 korte hoofdstukjes, die op het eerste gezicht niet veel met elkaar te maken hebben, behalve dat er een hoofdpersoon is, een zekere Michael Houtdrager, een jonge leraar en vrijgezel. In dertien hoofdstukken treedt een faun op, of is er van een faun sprake. Hoofdstuk 28 draagt de titel van de roman.
Het thema van de roman wordt aangekondigd via motto's van Dylan Thomas, Jorge Luis Borges en vooral Arthur Rimbaud: ‘La vie est une farce à mener par tous’. Raes draagt zijn boek op aan ‘Marie-Thérèse’ (Vandebotermet), met wie hij op 8 juni 1965 trouwde. Hoewel hij zelf tussen 1953 en 1977 leraar was, neemt hij op het einde van de roman de waarschuwing op: ‘Elke gelijkenis met bestaande personen is louter toevallig.’
Op de omslag staat een detail van De tuin der lusten van Hiëronymus Bosch; hoofdstuk 58 heeft overigens die titel en de naam van de schilder wordt in hoofdstuk 50 vermeld. De lezer kan hierbij denken aan de wilde verbeeldingswereld van de roman of aan de verborgen lusten van de mens, die door een gestroomlijnde maatschappij worden verdrongen.
| |
Inhoud
Het is moeilijk deze caleidoscopische, gefragmenteerde roman na te vertellen, doordat elke verhaallijn ontbreekt. Het enige houvast is de vertelde tijd: de roman duurt één jaar en begint en eindigt in september, telkens met een nieuw schooljaar. Welke gevoelens de reeds vermelde Michael Houtdrager dan heeft, wordt allicht het best weergegeven door de titel van het
| |
| |
slothoofdstukje: ‘Het levenslang opnieuw beginnen’.
Houtdrager begint zeer tegen zijn zin aan een nieuw werkjaar. De klassen zitten overvol, de collega's zijn tijdens hun vakantie weer allemaal in het ‘paradijs’ geweest, er staat hem een stapel correctiewerk van rond de 2 000 bladzijden per maand te wachten. Hij observeert het allemaal en lijkt er niet echt bij te horen. Dan verjaagt hij zijn innerlijke onvrede met een eerste seksueel avontuur. Hij bezoekt juffrouw Zimmelmann, een collega, en vrijt met haar, maar zijn ogen staan ‘ijzig koel’. Zij merkt dat en begint te geloven dat hij een ‘mensenhater’ is. Daarna versiert hij Anita, de vrouw van collega Thompson, maar ook nu is er geen sprake van echte voldoening of bevrijding, wel van een ‘halve verkrachting’.
Intussen piekert Houtdrager voort over de onmogelijke, deprimerende werkomstandigheden in het Vlaams ‘middelbaar’ onderwijs. De directeurs eisen hun leraren op voor allerlei taken op de vrije dagen, beloeren hen om hen te kunnen betrappen, kijken spiedend hun klasseboeken na. De geringste tegenspraak leidt tot de onmogelijkste lesroosters. De leerkrachten onderstrepen al wat dom is in stapels schriften. In de klasselokalen regent het naar binnen, valt de verwarming geregeld uit; er zijn vier ‘schunnige wc's’ voor een paar honderd leerlingen; 120 leerlingen moeten eten in een lokaal van acht bij tien meter enzovoort. Voorts denkt hij terug aan zijn brutale vader, lijdt aan astma en heeft panische nachtmerries.
Hij bezoekt Anita nog eens voor een sadistisch gekleurd seksueel nummertje. Daarna voelt hij zich ‘een bandiet, een schurk, een onmens’, en beseft een ‘roemloze lege daad’ te hebben gesteld. Als Anita hem later vertelt dat ze in verwachting is, vraagt hij afwezig of ze niemand kent. Een eerste bezoek van zijn alter ego, de ‘faun’, maakt hem duidelijk dat hij sadistische rituelen en seksuele agressie nodig heeft omdat instinct en natuur zich niet volledig laten verdringen: ze komen op onbewaakte ogenblikken in geperverteerde vorm weer naar boven.
Maar het piekeren over de school laat hem niet los, want ‘geen milieu telt meer verklikkers of grotere zeikers’. Leerkrachten zijn totaal irreële wezens, die buiten het volle leven staan: van schoolbank naar schoolbank draaien ze rondjes. Het zijn ‘klootlozen’, die leven in een sfeer van ‘steriliteit en bombast’. Hun belangrijkste taak bestaat erin twee miljoen fouten te verbeteren tijdens hun carrière. Niet alleen de school, ook het hele wereldgebeuren verziekt Houtdragers bewustzijn. Zo is de aarde vies van al het menselijke afval. De ‘faun’ rekent hem voor dat de wereldbevolking op honderd jaar ruim duizend miljard kilogram snot en slijm en dertig dui- | |
| |
zend miljard kilogram drek afscheidt. De mens is eigenlijk een ‘slijmdier’, ‘een zak bloed en pap’. Die visie leidt tot een extreme vrees voor aftakeling, een paniekerige angst voor hersentumors en kankergezwellen. Die angst wordt nog vergroot door zijn eenzaamheid, die veroorzaakt wordt door zijn diepe afkeer voor het verschijnsel ‘mens’. Ook zijn herinneringen aan vroeger, aan zijn studententijd of legerdienst, bevrijden hem niet. Het blijft allemaal ‘zo vaag, zo onpersoonlijk, zo gewild, zo dom, zo idioot’.
Na een ‘wilde mongolenrit’ met nog een andere collega, Marianne, beseft hij meer dan ooit dat hij gedoemd is om buiten het leven te blijven staan. De vrouwen bewaren meer en meer afstand, zijn moeder wordt met de dag lastiger. Als hij een zeldzaam moment, bij het beluisteren van Mozart tijdens de kerstnacht, de betrekkelijkheid van zijn egoïstische problemen inziet, voelt hij zich even samenvallen met het universum. Maar nadien volgt een woeste tocht langs cafés en night-clubs die eindigt in de gevangenis. De onmogelijkheid tot duurzaam geluk blijkt ook weer einde februari, als hij ‘een echte en ijle ontroering’ voelt bij het scheppen van bladgrond, maar nadien overrompeld wordt door het beeld van honderden vette grijze duizendpoten.
De winter wil maar niet wijken. Houtdrager is het bestaan kotsbeu en is zo depressief dat hij soms maar liever wil doodgaan. Hij is nu weerlozer overgeleverd aan de demonen van zijn bewustzijn: het denken aan de oorlog vroeger, zijn eerste zaadlozing, de dood van zijn broertje. En in het ‘heden’ is er alleen de dood van Anita te noteren, overleden na een slecht uitgevoerde abortus. Nu is het ‘hysterische, waanzinnige’ schooljaar haast ten einde. Op het eindejaarsfeest schopt Houtdrager herrie: hij gooit lege flessen stuk en beledigt zijn collega's. De ‘grote vakantie’ is zo mogelijk nog walgelijker dan het schooljaar: drukte, afval, vervuiling, overvallen en verdrinkingen. Dan opnieuw september: juffrouw Zimmelmann heeft haar overplaatsing gevraagd, Marianne weigert met hem mee te rijden, Anita is dood, Michael Houtdrager volstrekt eenzaam.
| |
Interpretatie
Thematiek
Het thema van Een faun met kille horentjes is een volkomen vervreemding van het krankzinnige bestaan: ‘Wat jaagt de wezens de spiraaltrap op, de wenteltrap op die slechts naar het einde voert, de dood.’ Michael Houtdrager heeft last van beschavingsmoeheid en ondergangsgevoelens. Hij voelt alleen
| |
| |
maar wrevel om het bestaan en voorts ‘zin in niets’. Met de nauwgezetheid van een boekhouder registreert en catalogiseert hij alle rampen van de aarde. In sombere periodes dringen duizenden helse beelden zich aan hem op, vanuit zijn eigen verziekte bewustzijn. Typisch zijn zijn eerste gedachten bij het begin van een nieuw schooljaar: ‘Vorig schooljaar overleden eindelijk niet minder dan vijf oude grote staatslieden, hebben zestien bekende kunstenaars zelfmoord gepleegd, zijn er 3.832.007 mensen overleden op de aardbol, juist geteld, 7 en geen 8, en de Chinezen hebben grosso modo tien miljoen nieuwelingen geproduceerd.’ Het schooljaar zelf is een demonstratie van ‘de hele gamma van artificiële waanzin’, wat zijn levenswalg alleen maar versterkt.
Het beeld van een godverlaten wereld sluimert allicht sinds Houtdragers jeugd in zijn bewustzijn. Zijn vader noemt hem ‘een achterlijke’, schreeuwt bevelen en slaat als hij tegensputtert. Soms lacht hij hem uit, waardoor hij denkt dat hij een sufferdje is. De schooldirecteur schudt de kleine Michael en duwt hem wit en schreiend tegen de muur. Het is overal oorlog, zowel buiten als binnen. Het leven is een kwestie van jagen en gejaagd worden.
Hoewel een mens volgens Houtdrager tijdens zijn leven gemiddeld vijftienhonderd maal paart, helpt hem die veelbezongen seksuele handeling geen stap vooruit. De ‘stadsmens’ en ‘intellectueel’ is een ‘verpest wezen’, bij wie piekerende gedachten bij tientallen uit elkaar geboren worden. Houtdrager loert naar lichamelijke oneffenheden bij zijn minnaressen en kijkt afwezig naar de lichamelijke handelingen die hij verricht. Juffrouw Zimmelmann is een ‘teef, oude spinster’, met ‘pukkelig vel’. Hij vraagt zich af hoe ze er zal uitzien als geraamte. Anita ruikt onfris, er plakt wat gedroogd eigeel aan haar kin; hij heeft zin haar een mep te geven. Hij bijt zich vrijend in haar vast ‘als een buldog’ en houdt haar rechtertepel ‘tussen zijn ontblote tanden’. Marianne heeft een ronde rug, haar benen zijn plomp en haar dijen te zwaar; haar borsten zijn ‘trieste levenloze dingen’; de ogen staan bol en glazig in haar gezicht. Liefde is niets anders dan ‘de laaiende strijd tegen het andere geslacht’.
Michael Houtdrager is een ‘vreemdeling hier en voor zich zelf’. Hij zou willen handelen, maar staat geïmmobiliseerd aan de zijkant van het leven: ‘hij lijkt wel een mummie.’ Ooit leek het bestaan hem ‘hevig, helder, volgeladen van gevoelens’, maar nu is alles leeg en oninteressant geworden. ‘Let's face the facts: het leven: Een Scheet in een Fles.’
| |
Titel en thematiek
Om te weten te komen waar Een faun met kille horentjes over gaat, is het nodig ook het verband te onderzoeken tussen
| |
| |
titel en thematiek. Zoals reeds aangegeven komt de faun in dertien hoofdstukjes ter sprake, en wel in 16, 20, 24, 28, 31, 35, 40, 48, 53, 58, 80, 81 en 83. In de roman wordt de faun ook nog ‘sprookspreker’, ‘ziener’, ‘voordrager’, ‘berichtgever’, ‘heraut’, ‘heerser’, ‘herder’, ‘kwatong’ genoemd. Hij wordt beschreven met kleine horentjes, hoeven, een pels, een bokkestaartje; hij heeft ook een bokkelachje.
In de mythologie heeft de faun twee betekenissen. Hij is een bos- en herdersgod, beschermer van kudden en jagers, de toekomst voorspellend, spelend op de fluit, de nimfen vermakend, plotseling verschijnend en weer verdwijnend. Hij werd pas bij de Romeinen Faunus genoemd; bij de Grieken worden dezelfde kenmerken in de Pan-cultus teruggevonden. Maar de faun kan ook een sater zijn, een natuurdemon, half mens half dier, ruigbehaard met bokkepoten, horens en een staart; hij staat voor grove zinnelijkheid.
De twee betekenissen lopen in de roman van Raes door elkaar. Aan de ene kant wordt via de faun de aardsparadijselijke sfeer opgeroepen van toen de mens nog vrij en dierlijk kon bestaan, drijvend op gevoel en instinct: ‘Het was ook de glorietijd van de boskabouters en de kabouterinnetjes, o, deze geile, vlugge, deze tastende wulpse, deze, in mekaars holletjes dringend en mekaar tot geslachtelijk verkeer en tot grote wulpsheid dwingende wezentjes.’ Het waren ‘wilde tijden’ toen, het was ‘een rijk leven’. Als Houtdrager door de faun wordt bezocht, vaart er iets in hem van zijn eigenlijke ‘tweede natuur’, hij wordt opnieuw gedreven door zijn instinct, want ‘de natuur laat zich niet verdringen’. Maar die primitieve gevoelens zijn intussen door rationeel denken en piekeren, door technologisch en ‘beschaafd’ leven volkomen geperverteerd. Dan wordt het natuurlijke instinct gedegradeerd tot sater-achtig sadisme en perverse seks. Hoe dat in de drie seksuele relaties van Michael tot uiting komt, hebben we al aangegeven. Bij Thompson, de echtgenoot van Anita, is het nog anders. Die voelt ‘een enorme macht’ in zich opkomen als hij urineert in de open buik van het stuiptrekkende konijn, dat hij zopas heeft overreden.
| |
Vertelsituatie
Houtdrager kijkt tegen het leven aan en is niet in staat om er aan te participeren. De weinige keren dat hij geobserveerd wordt, gebeurt dat door vrouwen met wie hij vrijt. Juffrouw Zimmelmann ervaart hem als een ‘indringer’, een ‘vreemde’, een ‘gevoelloze’; zijn ogen zijn ‘leeg’ en ‘koud’; ze mist alle contact met hem. Maar ook de faun zegt hem: ‘niemand kijkt vanzelfsprekend zó naar de omgeving als jij.’ Houtdrager kijkt naar mensen, collega's en zelfs minnaressen ‘alsof hij ze gadeslaat van een andere planeet’. Zijn ‘alziend’ oog ontmaskert
| |
| |
het geringste tekort bij de anderen, in de wereld. Zijn ogen worden zo ‘tuigen van pijn en verwarring’. En met de mensen schept hij door zijn genadeloze blik een onoverbrugbare afstand.
| |
Opbouw
Houtdragers belangrijkste activiteit blijkt erin te bestaan te registreren dat de wereld één grote rotzooi is en de bewijsstukken daartoe te verzamelen. Die ziekmakende bezigheid van de hoofdfiguur geeft de roman Een faun met kille horentjes een sterk gefragmenteerd en caleidoscopisch karakter. De 85 hoofdstukjes vormen samen een chaotische verzameling teksten zonder eenheid en zonder centrum. In die ordeloze reeks is er geen causale of chronologische samenhang. De lezer kan het boek op een willekeurige bladzijde beginnen te lezen, want er is geen enkele vorm van plot. Het enige houvast is de reeds vermelde vertelde tijd van één jaar, van september tot september. Maar ook binnen dat tijdskader heerst er grote wanorde. Zo wordt het hoofdstuk over eind december (54) na dat over februari (52) geplaatst.
De schijn van een chronologisch tijdsverloop wordt verder vernietigd door verbrokkelde oorlogsherinneringen en sf-achtige fantasieën van de faun. De chaos wordt nog vergroot door het spel-zonder-regels met diverse tekstsoorten, zoals toneel, brief, interview, droomsequens, collage van knipsels, verhaal, innerlijke monoloog enzovoort. Het resultaat is een soort nevenschikkend schrijven, waarbij de onmogelijkheid van elke zingeving, elke ordening wordt gedemonstreerd. De moedwillige atomisering van haast alle verhalende structuren functioneert als metafoor voor een visie op het bestaan als labyrint zonder in- of uitgang.
| |
Context
Een faun met kille horentjes kan als een ‘vervolg’ op de roman De vadsige koningen (1961) worden beschouwd. In 1969 vertelt Hugo Raes in een gesprek met Fernand Auwera welke sfeer hij met beide romans heeft willen uitbeelden: die van een verloren, naoorlogse, zich aan het existentialisme voedende generatie. ‘Wij zaten allemaal met onszelf in de knoop, en ons eerste doel was dus met onszelf in het reine te komen. En dat was in die sombere tijd kort na de oorlog toch niet zo eenvoudig. De jaren 50 waren immers jaren van werkloosheid, van crisis, van koude oorlog. Een schrale, donkere tijd, vol deprimerende psychosen dus.’
De twee romans zijn ook op dezelfde manier tot stand gekomen, zoals de auteur in 1972 aan Willem M. Roggeman uit- | |
| |
legt. Het basismateriaal bestaat uit tientallen mappen met notities, ‘van bierviltjes en losse snippers, tot tekeningen, soms bijna volledige hoofdstukken, of passages, fiches, knipsels, brieven van sommige mensen, etc.’. De mappen worden thematisch geordend rond thema's zoals tijdsgevoel, historisch materiaal, onderwijs, obsessies, begoochelingen, dromen, de dood, de oorlog, sterke verhalen, observaties, schema's enzovoort.
De sfeer en de personages van de twee romans vinden we terug in recent werk van Raes zoals Het jarenspel (1981) en De strik (1988). Vooral de laatste roman knoopt opnieuw aan bij de leraar als focus van de maatschappij. Tussen het idealisme van de beginnende leraar en de heroplevende oudere man staat het grootste deel van Eriks actieve leven, waarin hij fijngemalen wordt door de bureaucratische molen van het middelbaar onderwijs: stapels voorschriften en reglementen, machtswellust van bekrompen directeurtjes, schandalige besparingen van het rijk, verlies van status en statuut, permanente dreiging van overplaatsing en afdanking.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De redactie van Kritisch akkoord 1967 vond de kritieken over Een faun met kille horentjes zo boeiend, dat ze er in hun jaarboek niet minder dan acht opnamen, even veel als over Nooit meer slapen (1966) van W.F. Hermans.
De kritiek reageerde met gemengde gevoelens. Over de experimentele vormgeving zijn de critici over het algemeen enthousiast. Adriaan Morriën heeft het zelfs over een ‘uitzonderlijk boek’, ‘op een niveau dat niet aan milieu of taalgebied gebonden is’, geschreven met een ‘verwoede originaliteit’, die doet denken aan poëzie. Ook Heere Heeresma spaart zijn lof niet: hij werd ‘overrompeld’ door ‘de natuurlijkheid van dit boek’, dat hij vergelijkt met ‘een van leven kloppend organisme’. Adriaan van der Veen waardeert ‘de oorspronkelijke, bijzondere opzet’, die hem aan Louis Paul Boon herinnert. In dezelfde sfeer noemt weverbergh de roman ‘een blad van zijn boom gerukt’; hij aarzelt niet Raes' roman te plaatsen naast De avonden (1947) van G.K. van het Reve. Kees Fens vindt het ‘technisch een formidabele prestatie’ dat het boek - ondanks zijn verbrokkeling en fragmentarisering - uiteindelijk ‘één totaalgebeuren in één totaaltijd’ beschrijft. De cyclische structuur van de roman en de nevenschikking van de hoofdstukjes suggereren dat in verleden, heden en toekomst het leven één grote troep is, met schaarse momenten van rust en tederheid.
| |
| |
De tekstsoorten en de taalregisters in de 85 hoofdstukjes worden ook door René Gysen positief geëvalueerd, want Raes heeft geschreven ‘met al het talent waarover hij beschikt, met een vakmanschap gaande van dat van de amuseur en reporter tot de verfijnde dichter, door observatie en documentatie’. Volgens Paul de Wispelaere is Raes op zijn best in zijn ‘burleske of boertige humor, vaak seksueel gekruid, die naar Shakespeariaans recept afwisselt met schrijnende tragiek’.
Maar inhoudelijk heeft de kritiek soms wel problemen met het boek. Van der Veen hoort de ‘licht irriterende stem van een verongelijkte, klagerige man, eigenlijk iemand van niet grote importantie’; Fens vindt sommige stukken ‘vervelend’ en ‘platvloers’; I. Sitniakowsky noemt de roman ronduit ‘een vergaarbak van herhalingen, detaillisterij en onbenulligheden’, geschreven door ‘een soort dorpspastoor’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Hugo Raes, Een faun met kille horentjes. Eerste druk, Amsterdam/Antwerpen 1966.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Adriaan van der Veen, Een kille blik op het Vlaamse land. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 24-2-1966. |
Kees Fens, De roman als collage. In: De tijd, 24-4-1966. |
Eugène van Itterbeek, Maatschappijkritiek en erotiek. In: De nieuwe, 30-9-1966. |
Adriaan Morriën, Uitzonderlijke roman van Hugo Raes. In: Het parool, 7-10-1966. |
Paul de Wispelaere, Een faun met kille horentjes. In: Het vaderland, 7-10-1966. |
weverbergh, ‘Faun met open horentjes’. In: Vooruit, 20-10-1966. |
I. Sitniakowsky, Hugo Raes is geen Jeroen Bosch. In: Algemeen handelsblad, 29-10-1966. |
Heere Heeresma, Faun met kille horentjes of het onbewijsbare leven. In: Elseviers weekblad, 5-11-1966. |
René Gysen, Het groeiend onbehagen van Hugo Raes. In: Kunst van nu, december 1966. |
Willem Brandt e.a., Kritisch akkoord 1967. Brussel/Den Haag 1967, p. 123-151. |
Fernand Auwera, Schrijven of schieten? Antwerpen/Utrecht 1969, p. 195-201. |
R. Bloem e.a., In gesprek met Hugo Raes. Amsterdam 1969. |
Lidy van Marissing, 28 interviews. Amsterdam 1971, p. 24-30. |
Herwig Leus, Herleiden tot elementen. In: De Vlaamse gids, nr. 12, december 1972, jrg. 56, p. 19-20. |
J. Snelders, Het romanwerk van Hugo Raes: een themastudie. Leuven, K.U.L. 1972. |
Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim. 's-Gravenhage/Rotterdam 1975, p. 117-138. |
Hugo Raes. Brussel/Den Haag 1976 (Profielreeks). |
J. Kersten & J.G.M. Weck, In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 6. Hugo Raes. Amsterdam 1976. |
M. Vandenbroeck, De kanker van Hugo Raes, een semiotische benadering. Leuven, K.U.L. 1976. |
J. Kersten, Hugo Raes. Nijmegen/Brugge 1978 (Grote ontmoetingen). |
D. Hanssens, Dood en maatschappij in het werk van Hugo Raes. Leuven, K.U.L. 1979. |
Paul de Wispelaere, Hugo Raes. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, mei 1980. |
Fons Vandergraesen, Hugo Raes. In: Jaarboek Vlaamse literatuur 1988. Brussel 1989, p. 135-156. |
lexicon van literaire werken 16
november 1992
|
|