| |
| |
| |
Leo Pleysier
Wit is altijd schoon
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle Wit is altijd schoon van Leo Pleysier (*1945 te Rijkevorsel) verscheen in 1989 in de bbliterair-reeks van uitgeverij De Bezige Bij. Van het boek, dat in 1991 reeds aan een vijfde druk toe was, werden tot op heden 14 000 exemplaren verkocht. Eigenlijk is Wit is altijd schoon een boek dat Pleysier na zijn Kempense drieluik (de romans De razernij der winderige dagen, De weg naar Kralingen en Kop in kas, in 1990 bijeengebracht onder de titel Waar was ik weer?) niet meer van plan was te schrijven. Daarover verklaarde de auteur: ‘Na Kop in kas had ik uitdrukkelijk verkondigd dat de winkel uitverkocht was, (...). Maar je kunt als schrijver grote programmaverklaringen afsteken, je hebt het niet in de hand. In Kop in kas had ik eigenlijk al gehoopt met de dood van mijn moeder af te rekenen voor het zover was. Ik hoopte daarop te kunnen anticiperen, ik wou het voorblijven. Maar de werkelijkheid houdt zich niet aan de planning.’ In het boek spreekt de gestorven moeder haar zoon toe. ‘Zo was het ook letterlijk,’ verklaarde Pleysier, ‘ze was dood en ik zat bij haar bed. En ineens begon die cassette te lopen. Taal, echo van taal, ritmiek van taal die je tegen wil en dank jarenlang hebt geregistreerd.’
De novelle, die inclusief het voorwerk 116 bladzijden beslaat, bestaat uit twee delen: een monoloog, waarin de moeder aan het woord komt en die vijf ongenummerde hoofdstukken telt, van elkaar gescheiden door een grafisch teken, en een epiloog, waarin de zoon spreekt. De auteur heeft zijn tekst vooraf laten gaan door een motto: ‘'t Is den echo-o-oo / die schonen echo...’.
Met Wit is altijd schoon stond Leo Pleysier in 1989 op de lijst der genomineerden voor de Nederlandse ako-Literatuurprijs. In 1990 werd het werk bekroond met de F. Bordewijkprijs.
| |
| |
| |
Inhoud
Eerste hoofdstuk
In een lange monoloog spreekt een gestorven moeder, Marie, haar zoon toe. Zij vertelt over haar laatste uren, die zij met enkele vriendinnen heeft doorgebracht bij buurvrouw Gusta. Die had voor haar verjaardag wafels gebakken. De moeder vertelt hoe zij onwel is geworden, fel begon te zweten en op een bepaald moment zelfs haar water niet meer kon ophouden. Ze heeft zich naar huis laten brengen, is op haar bed gaan liggen en even later gestorven. In dit eerste hoofdstuk praat zij vooral over het nare gevoel dat zij heeft ervaren toen ze haar dood voelde naderen. Meteen komt hier al de grote bekommernis van de moeder naar voren: zij wil dat zij er goed bij ligt op haar sterfbed en dat alles perfect wordt geregeld voor het vele volk dat haar zal komen groeten.
| |
Tweede hoofdstuk
De zorg voor het fatsoen staat centraal in het tweede hoofdstuk: de moeder wil dat de paarse lijkwade, die helemaal niet staat bij de kleur van haar gebloemde kleed, vervangen wordt door witte lakens. Verder maakt zij zich zorgen om haar uiterlijk: haar gezwollen buik, een gevolg van de medicamenten die zij moest slikken; haar kapsel, meteen een gelegenheid om twee verhalen over haar ‘coiffeuse’ in te lassen (hoe de kapster met haar man haar ouders bezocht en hoe haar dochter aan de telefoon werd lastig gevallen door een seksmaniak); haar handen ten slotte, omdat haar vingernagels al blauw beginnen te worden. Verder wijst zij haar zoon erop dat er voor wijwater dient te worden gezorgd in de sterfkamer en vraagt zij hem haar graf goed te willen onderhouden.
| |
Derde hoofdstuk
De moeder, die in de eerste plaats belangstellend blijft naar wat de bezoekers hebben gezegd, vertelt lang en breed over haar laatste namiddag bij vriendin en buurvrouw Gusta. Zij doet het verhaal van Tilleke, die na de dood van haar man nog een tijdje diens berggeiten had gehouden en die, eigenlijk net als Marie zelf, gesteld is gebleven op het uiterlijke fatsoen (een schoon tapijt onder de tafel en netjes opgepoetst koper dienen hier als voorbeeld). Bij Gusta werd verder ook, waarschijnlijk al voor de zoveelste keer, het verhaal verteld van vriendin Bertiens man, die een beeld van de kruisweg had zien staan bij het grof vuil langs de straat. Dan komt ‘ons’ Yvonne aan de beurt, de zuster van Marie. Marie doet het verhaal van Yvonne's dochter Roos, die les geeft in een zusterschool en het daar niet makkelijk lijkt te hebben. Doch eigenlijk, zegt Marie, had Yvonne haar de laatste keer opgebeld voor iets heel anders: er moest een trouwcadeau worden gekocht voor Gerda van onze Remi en alle ooms en tantes hadden daarvoor geld bijeengelegd en nu wist Yvonne niet wat ze precies moest kiezen op
| |
| |
de huwelijkslijst. Even wordt het relaas van het telefoongesprek met Yvonne onderbroken voor twee praktische vragen: zoon Wim, die in Nigeria verblijft, zal toch wel op tijd thuis zijn om de begrafenis bij te wonen, net als tante non in India. Dan wordt de draad van het gesprek met zus Yvonne weer opgenomen en volgt het verhaal van Roger en Marlies van ‘onze’ Remi, die een huis hebben gekocht in Wijnegem. Ten slotte vraagt de moeder haar zoon of hij, die toch altijd de pen nogal heeft kunnen vasthouden, haar doodsprentje wil schrijven. De zoon aarzelt.
| |
Vierde hoofdstuk
Als haar zoon niet direct wil gaan slapen, gaat de moeder dieper in op hun relatie. Volgens haar heeft hij nooit echt naar haar willen luisteren, maar toch heeft zij nooit opgegeven. Ze dacht immers dat niets verloren was zolang zij maar bleef praten tegen hem. Verder blijft de moeder praktische zaken regelen. Ze springt daarbij van de hak op de tak, precies alsof ze nog voor haar definitief afscheid alles geregeld wil zien. Eén keer geeft zij haar versie van een verhaal, dit keer een verhaal dat zij opgevangen heeft bij haar broer Robert en dat handelt over drie Roemenen, die hier in een slachterij zijn komen te werken.
| |
Vijfde hoofdstuk
's Anderendaags blijkt de moeder erg verrast dat haar zoon weer als eerste bij haar sterfbed komt. Ze maakt zich echt zorgen om het vele vochtverlies, dat zij wederom toeschrijft aan de medicamenten in haar lijf. Dit brengt haar op het verhaal van de jongste zoon van Wiske Pans, die als medisch afgevaardigde de dokters moet bezoeken. Verder vraagt zij nog eens naar zoon Wim in Nigeria en geeft zij aanwijzingen voor de regeling van de erfenis. Daarna geeft zij in korte fragmenten haar commentaar op actuele toestanden: de computer die Robert gekocht heeft, Pien die weggaat bij de televisie of omroepster Martine Tanghe die d'r haar wel eens wat beter mocht gaan verzorgen, de documentaires die zij gevolgd heeft op het scherm, en Gorbatsjov die het niet makkelijk heeft om zijn hervormingen door te voeren, maar gelukkig kan rekenen op de steun van zijn vrouw. Nadat zij zich afgevraagd heeft of het vriesbed waarop zij is afgelegd, wel werkt, gaat zij weer de verhaaltoer op: hoe haar kapster twaalf uren te vroeg klaar stond om naar Benidorm te vertrekken; over Jan Sijsmans die klokken repareert en sinds hij met pensioen is gegaan, liever in de bossen gaat wandelen dan nog snel iets bij te verdienen. Marie haalt ook herinneringen op aan de oorlog: aan de Duitse officieren die haar dwongen een oude kip klaar te maken, aan het jonge Duitse soldaatje dat melk kwam vragen bij haar, aan haar man die haar splinternieuwe fiets, die opgeëist was, ging terughalen.
| |
| |
Opnieuw dient het vriesbed als onderbreking: de begrafenisondernemer heeft een ander gebracht en dat werkt tenminste, zij voelt de kou al binnentrekken in haar lijf. Daarop volgt een lang verhaal, dat zij weer heeft gehoord bij haar kapster: hoe Kamiel Hendryckx gestorven is door toedoen van zijn schoonzoon, die een sadomasochist is. En verder vertelt zij over Gusta, die het gisteren op de koffie nog over haar schoonzoon heeft gehad die een nieuwe Opel heeft gekocht, en over Bertien die haar gordijnen nog eens had gewassen in plaats van direct al nieuwe te kopen, en weer over Gusta, wier kleinzoon een brommer heeft gekregen, en over een stel Duitsers dat drie miljoen kippen wil gaan kweken in legbatterijen, en over haar eigen zorgenkind Annemie...
En bij dit alles: de zoon-schrijver die luistert, die er hoofdpijn van krijgt nu hij zijn moeder zo hoort tateren. Eén keer nog spitst hij de oren, als zijn moeder hem namelijk haar grote geheim verklapt: toen zij ooit eens op het punt stond overspel te plegen met een vriend des huizes, is hij het geweest die haar met zijn onschuldige kinderogen heeft weerhouden. Zo eindigt de moeder haar lange monoloog, de rigor mortis treedt nu echt in (‘Precies of het sneeuwt op mijn tong.’) en de praatmachine valt definitief stil.
| |
Epiloog
In de epiloog komt de zoon-schrijver zelf aan het woord. Twee jaar na de dood van zijn moeder ziet hij haar op zekere dag, op een van die momenten dat hij dromerig naar buiten zit te staren, naderen in de verte. En weer hoort hij haar praten: dat hij nu toch aan haar doodsprentje is begonnen en dat het uiteindelijk veel langer is geworden dan zij oorspronkelijk had gedacht. De zoon denkt terug aan de begrafenis, aan het geheim dat zij hem had toevertrouwd, maar waarvan uiteindelijk heel het dorp op de hoogte bleek te zijn, en aan haar praatzucht, het ‘taalteveel’ waarmee zij hem gevoed en bemorst heeft. Nu blijkt dat de vrouw die hij voor zijn moeder hield, een onbekende is. Nu ook besluit de zoon zijn moeder het mooiste wit te schenken dat er te vinden is, precies omdat zij tijdens haar leven zoveel van wit had gehouden.
| |
Interpretatie
Titel
De schoonheid van het wit loopt als een rode draad door heel het verhaal. Wat in het eerste deel (de monoloog van de moeder) schijnbaar achteloos wordt meegedeeld (het wit van de lakens op het doodsbed, het witte behang, de witte bloemen in de kerk bij de uitvaartdienst) wordt aan het slot van de epiloog, als in een echo (zie het motto) heropgenomen door de
| |
| |
zoon: ‘Wit, denk ik. Geef haar van het zuiverste, meest smetteloze wit dat er te vinden is.’ Zijn moeder hield van wit, hij heeft voor haar gedaan wat hij niet kon direct na haar dood: het schrijven van haar doodsprentje. Ook vanuit formeel oogpunt krijgt het wit uit de titel een dragende betekenis: op de vragen en opmerkingen van de moeder komt geen antwoord van de kant van de zoon. Dat is wel aanwezig in de witregels: die suggereren wat de zoon kan/kon gezegd hebben. Door de antwoorden niet expliciet te vermelden, laat de auteur de lezer zelf mee-scheppen en mee-schrijven aan dit opmerkelijke boek.
| |
Thematiek
De novelle Wit is altijd schoon gaat letterlijk over de moedertaal, die vastgelegd wordt naar inhoud en naar de vorm. In de taalstroom, die onophoudelijk uit de mond van de moeder gulpt, zit geen hiërarchie. Hoewel het boek op het eerste gezicht over de dood handelt, wordt het sterven op dezelfde hoogte geplaatst als bijvoorbeeld het gebruik van bloemsuiker op wafels. Vandaar ook dat er geen echte lijn zit in de monoloog van de moeder. Het enige verband dat tussen de verschillende verhalen bestaat, is associatief van aard. Formeel gezien heeft dit onder meer tot gevolg dat de moeder zichzelf vaak herhaalt. Zo wordt meteen ook duidelijk dat het praten-ansich belangrijker is dan wat er gezegd wordt. Volkomen terecht kan deze vrouw, voor wie buurten en babbelen altijd op de eerste plaats hebben gestaan in haar leven, dan ook verklaren: ‘zolang ik blijf praten, is er niks verloren.’ (p. 47)
De generatiekloof tussen moeder en zoon, die van de kant van Pleysier in de eerste plaats een taalkloof was geworden, wordt met dit boek op een waardige manier overbrugd. In de epiloog legt de zoon dit motief ook duidelijk bloot: hij beseft dat zijn moeder, die eenvoudige volksvrouw, hem, de intellectueel die ook schrijft, onherroepelijk en veel meer dan hij altijd heeft gedacht of heeft willen toegeven, beïnvloed heeft met haar buitensporig taalgebruik. Zo is het boek (ook) uitgegroeid tot een ‘moedermonument’ (H. Werkman). Op een tweede niveau kan het boek ook worden gelezen als een soort mentaliteitsgeschiedenis: in het portret van de moeder weerspiegelt zich het beeld van de plattelandsmens, voor wie het oordeel dat anderen vellen over de eigen persoon van het grootste belang is gebleven.
| |
Vertelsituatie
Voor Wit is altijd schoon creëerde Leo Pleysier de op het eerste gezicht vreemde uitgangssituatie dat de overleden moeder op haar sterfbed nog steeds doorratelt. Zij blijft aan het woord, de zoon is daarbij volledig aan de kant gaan staan, zodat zij ongehinderd zichzelf kan zijn. Pas in de Epiloog, als de moeder hem eindelijk heeft losgelaten, treedt de zoon zelf op
| |
| |
in het boek en verklaart hij meteen de innerlijke noodzaak, die hem tot het schrijven van de novelle heeft aangezet.
| |
Opbouw
Chronologisch (‘twee jaar na haar dood’) en inhoudelijk/formeel staat de Epiloog totaal los van het kerngedeelte van het boek, de monoloog van de moeder. Pleysier heeft de monoloog, die de wanordelijke structuur van de volkse gesprekken vertoont, cyclisch opgebouwd: het gesprek van de moeder opent met de zin ‘“Kom maar,” zei ze.’ en wordt afgerond met: ‘“Ga maar,” zei ze.’ Aan die cyclische opbouw kan een symbolische betekenis worden toegeschreven: met Wit is altijd schoon heeft de auteur het definitieve beeld van zijn moeder geboetseerd en geeft hij ook afscheid van haar kunnen nemen. Dat beide delen van het werk los staan van elkaar, wordt eveneens duidelijk in de stijlbreuk. De taal die de moeder hanteert, is een soort gekuist Nederlands (Pleysier spreekt zelf van ‘kunstvlaams’), dat de orale streektaal wel benadert, maar er geenszins een fonetische en/of inhoudelijke weergave van is. J. Borré merkt in dit verband op: ‘Veeleer gaat het om syntactische eigenaardigheden. Vaak brengt de moeder het relaas van gesprekken, die zij bijvoorbeeld met de “coiffeuse” gevoerd heeft, die op haar beurt een gesprek weergaf, wat een soort dubbele indirecte rede oplevert.’ De Epiloog daarentegen is geschreven in een zuiver literaire taal, perfect Nederlands, poëtisch en ontroerend van toon.
| |
Context
Leo Pleysier heeft er nadrukkelijk op gewezen dat Wit is altijd schoon niet als het vierde deel van het autobiografische drieluik Waar was ik weer? mag worden aangezien: ‘Het drieluik, dat is onderzoek dat uitgevoerd wordt. Hier is geen sprake van onderzoek, hier is alleen sprake van een sprakeloze kinkel die een waterval van taal over zijn kop krijgt en met zijn mond vol tanden staat.’
Inhoudelijk gezien sluit het boek het nauwst aan bij het sluitstuk van de trilogie, Kop in kas (1983), waarin Leo Pleysier zich rechtstreeks tot zijn moeder richtte. Tijdens zijn sociologisch onderzoek, dat in de eerste plaats de problematische verhouding tussen de schrijver en zijn omgeving in kaart diende te brengen, kwam aan het licht dat juist het verschil in taal tussen hem en zijn moeder stond: haar rijkelijk stromende streektaal en zijn behoedzaam opgebouwde literaire taal. Met Wit is altijd schoon heeft Leo Pleysier de autobiografie verlaten en is hij de weg van de (taal)fictie opgegaan. Meteen biedt deze keuze hem de gelegenheid de (Kempense) mentaliteit in beeld te
| |
| |
brengen, waarvan hij zich in zijn drieluik nadrukkelijk wilde distantiëren. Toch is met dit boek de vervreemding van zijn milieu niet opgeheven: de zoon blijft de hele monoloog van zijn moeder lang zwijgen.
Op Wit is altijd schoon volgde in 1991 de novelle De kast. Leo Pleysier past er een gelijkaardige verhaaltechniek toe: aan het woord is dit keer de zus (‘ons Greet’, die ook al in Wit is altijd schoon ter sprake was gekomen), die haar broer in één lang telefoongesprek confronteert met de inhoud van een antieke kast, die zij geërfd heeft van hun beider ouders.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Mede door de ako-nominatie brak Leo Pleysier met Wit is altijd schoon volledig door bij het Nederlandse publiek. De kritiek reageerde praktisch unaniem lovend. De nadruk werd vooral gelegd op het ontroerende karakter van het werkje: ‘een ontroerende hommage aan zijn moeder’, ‘ontroerend doodsprentje’, ‘van een ontroerende schoonheid’. Terecht werd ook gewezen op de lichtvoetige, op momenten zelfs humoristische aanpak van een toch wel serieus onderwerp als het sterven. Volgens F. de Rover wordt die indruk gewekt ‘omdat Pleysier een soort literair-effectvol Vlaams creëert in de trant van Claus, dat nergens zo gesproken wordt maar in Nederland een authentieke indruk maakt’. Enkele critici maakten voorbehoud voor de epiloog. H. Werkman vindt de laatste bladzijden niet echt hinderend, maar ‘ze hadden gemist kunnen worden. Ze voegen iets toe dat de lezer al lang in zich voelde resoneren.’ Enkel A. Matthijsse wijst het boek in zijn totaliteit af: ‘Pleysier begint pas te schrijven in de zevenenhalve pagina's tellende epiloog. Zijn boek is eigenlijk meer een verzameling materiaal, door de schrijver stilistisch alvast gepolijst, maar waarmee hij niets heeft kunnen doen.’ Voor alle duidelijkheid dient hier gezegd dat Matthijsse zijn recensie een afwijzend karakter heeft aangemeten omdat hij de kandidatuur van Helene Nolthenius voor de ako-prijs wilde steunen. H. Werkman daartegenover: ‘Wit is altijd schoon, is een moederboek dat ook zonder prijs niet meer vergeten kan worden.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Leo Pleysier, Wit is altijd schoon. Eerste druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Borré, Doodsprentje in moedertaal. In: De morgen, 7-4-1989. |
B. Kuipers, Leo Pleysier terecht genomineerd voor ako-literatuurprijs. Wie is altijd schoon monument voor babbelzieke moeder. In: Haarlems dagblad, 13-4-1989. |
A. Matthijsse, Terugblik op moeders sterfbed. In: Rotterdams nieuwsblad, 22-4-1989. |
J. van Hulle, Ontroerend doodsprentje. In: De standaard, 22-4-1989. |
H. Egbers, Ontroerende roman van Leo Pleysier over doodgaan. In: De stem, 29-4-1989. |
F. de Rover, ‘Gij hebt toch altijd de pen nogal kunnen vasthouden.’ Leo Pleysiers zorgvuldige hommage aan zijn moeder. In: Vrij Nederland, 6-5-1989. |
C. Alleene, Leo Pleysier schreef aangrijpend doodsprentje. In: Het volk, 18-5-1989. |
H. de Coninck, ‘Ik hoop dat men ook de witregels leest.’ In: De morgen, 19-5-1989 (interview). |
M. Reynebeau, In direkte rede. Met Wit is altijd schoon geeft Leo Pleysier zijn moeder en zichzelf een plaats in de geschiedenis. In: Knack, 24-5-1989. |
H. Werkman, Leo Pleysier: Wit is altijd schoon. In: Nederlands dagblad, 27-5-1989. |
K. Kosmeijer, ‘Zijt maar gerust, ik red het wel.’ De baldadige moeder van Leo Pleysier. In: De groene Amsterdammer, 26-7-1989. |
H. Bousset, Spraakwater. In: Dietsche warande & belfort, nr. 4, augustus 1989. |
F. Vandergraesen, Leo Pleysier: de moeder als verbum. In: Ons erfdeel, nr. 4, september-oktober 1989. |
K. Vermeiren, Die schonen echo, die mij maar altijd weder riep. In: Kreatief, nr. 4, oktober 1989. |
J. Vervoort, Leo Pleysier: ‘Schrijven is denken met de pen.’ In: Het nieuwsblad, 14-12-1989 (interview). |
lexicon van literaire werken 14
mei 1992
|
|