| |
| |
| |
Leo Pleysier
De kast
door Joris Gerits
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Leo Pleysier (* 28-5-1945 te Rijkevorsel) debuteerde in 1971 met Mirliton, verhalende teksten geschreven in de stijl van het ‘andere’ proza. Tussen 1978 en 1983 publiceerde hij drie romans waarin hij afrekent met de clichés en idyllische beeldvorming over het Kempense boerenleven van zijn ouders en voorouders. Ze werden in 1990 samengebracht onder de titel Waar was ik weer?
De kast is de middelste roman van een nieuw drieluik, waarvan de eerste, Wit is altijd schoon, in 1989 verscheen. Het Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 8, september-oktober 1991, bracht een voorpublicatie van De kast. De eerste en tweede druk verschenen in september 1991 bij uitgeverij De Bezige Bij in de reeks BBLiterair. In mei 1994 kwam er een derde druk en in juli 1997 een vierde.
Bij de vijfde druk in april 1998 werd De kast samen met Wit is altijd schoon en De Gele Rivier is bevrozen gebundeld en gepubliceerd onder de titel Drie vrouwen. Als zesde druk (oktober 2001) maakt De kast deel uit van de cassette Familiekroniek, en het is ook nog als apart deel verkrijgbaar.
In opdracht van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds zijn fragmenten van De kast vertaald in het Engels door Stacey Knecht en in het Duits door Rainer Kersten.
De kast telt 106 bladzijden en bestaat uit zeven hoofdstukken, niet genummerd en zonder titel.
De roman wordt voorafgegaan door het motto: ‘De dingen zijn echt, de mensen van horen zeggen.’
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1
Greet, getrouwd met Wilfried die in verzekeringen doet, telefoneert op een avond, als er voetbal op tv is, naar haar broer, de ik-verteller. Aanleiding van haar telefoontje is het feit dat ze in haar woonkamer in Mechelen begonnen is met het schoonmaken van de antieke hoge hoekkast die vroeger bij hen thuis op
| |
| |
de boerderij stond. Die mededeling gaat gepaard met verhalen over de vele inbraken in haar buurt en over buurvrouw Georgette, een bijna tachtigjarige weduwe, voor wie ze het vorige zomer geregeld heeft dat de man van de ijskar haar een ijsje bezorgt telkens als haar lamp aan de voordeur brandt.
| |
Hoofdstuk 2
Die antieke kast was haar toebedeeld tijdens een familiereünie na het overlijden van moeder. Onder leiding van de oudste zoon, Robert, hadden de kinderen destijds inboedel en huisraad verdeeld. De kast, nog afkomstig van de nonkel pastoor van grootmoeder uit Westerlo was toen ook opgeëist door de jongere zus Annemie, die een halfuur had zitten mokken in de keuken omdat ze haar zin niet kreeg. Rik, de man van Hilde, was eveneens kwaad weggelopen omdat hij als aangetrouwde vond dat hij ook zijn mening wel mocht geven, wat niet het geval bleek. Omdat Greet, de oudste van de meisjes, het best voor moeder gezorgd had in de laatste jaren waren ze het erover eens dat zij de kast het meest verdiende. Het verhaal van Robert over de eigenaar van Meubelmagazijn uit Turnhout die de zogenaamd krakkemikkige oude kast ooit had willen meenemen uit de boerderij en een nieuwe kast uit zijn toonzaal in de plaats had willen geven, onderstreepte nog eens de bijzondere waarde van de kast. Terwijl de avond verder verliep vertelde Wilfried, de man van Greet, hoe in de familie van de vrouw van zijn broer bij de verdeling geld werd ingezet om aan te geven hoe groot de belangstelling voor een meubel was. En Hilde had vervolgens weer aangehaald hoe een kleurentelevisie van de vader van een bevriende familie, overleden in een rusthuis, gewoon verloot was.
In de keuken had Greet bij de vaat nog het verhaal gehoord hoe Robert op een nieuwjaarsdag er ook eens kwaad van onder getrokken was, zoals nu het geval was met Rik. De luisterende broer reageert op al die verhalen van Greet met een bondig Jaaja! of Ahzo.
| |
Hoofdstuk 3
Rita verhaalde toen ook nog dat haar dochtertje Eva de dag voor de bewuste familiereünie huilend was thuisgekomen. Ze had geen snoepje gekregen van de meester op school omdat ze bij een ‘luisteroefening’ op de vraag of ze thuis een magnetron bezaten, negatief had moeten antwoorden. Nadien was Hilde nog gekomen met een verhaal over haar bezoek met Rik aan hun geboortehuis, nu verkocht aan Indonesisch ogende Nederlanders en duidelijk in verval. Het was maar goed dat ze niet binnen hadden mogen kijken, zodat het beeld van vroeger tenminste intact was gebleven. Ook was broer Wim ter sprake gekomen, die alleen in de brousse van Nigeria woonde en daar 's avonds op een cassetterecorder ‘I hear the sound of distant drums’ van Jim Reeves afspeelde. Toen Greet de avond wou
| |
| |
besluiten met ze allemaal uit te nodigen bij haar in Mechelen vaak naar de mooie hoekkast van thuis te komen kijken, begon Annemie nog over een bezoek dat ze aan een tante non in Geel gebracht had en de fascinatie voor tabernakels die ze daar had opgedaan.
| |
Hoofdstuk 4
Zowat halverwege het telefoongesprek begint Greet uit te weiden over wat ze in de laden van de kast heeft aangetroffen: foto's, prullaria, kleren, een massa brieven van een tante die missiezuster in China was geweest, voorwerpen die herinneren aan vaders activiteiten in de Tweede Wereldoorlog als oudstrijder en ‘weerstander’, processen-verbaal van toen hij door de douane op veesmokkel betrapt was. Bij het opruimen en sorteren was ze meer en meer weerzin gaan ondervinden omdat ze ‘niet anders dan godsdienst en dood en vergankelijkheid’ aan het opsnuiven was. Tussendoor was ze even naar de bank gefietst en had ze de hond, Lord, meegenomen die tussen de automatische schuifdeuren gekneld had gezeten. 's Middags was Wilfried thuisgekomen en had zich kwaad gemaakt omdat zij meer met die kast van haar familie bezig was geweest dan met zijn eten.
Greet brengt het gesprek dan op hun zussen Hilde en Annemie.
| |
Hoofdstuk 5
Toen ze na de middag verder was gegaan met het schoonmaken van de kast was de schoenendoos met de condoleancekaartjes van moeders begrafenis eruit gevallen. Ze kreeg de indruk dat er in het binnenste van de kast stemmen van vroeger begonnen te klinken, van de drukdoenerige veekooplui die op de boerderij zaken kwamen doen of uit de radio op zondag tijdens het opera- en belcantoprogramma. Ook beelden kwamen haar opnieuw voor ogen, van de begrafenis van vader en moeder en van de tijd dat ze thuis met zijn allen samen waren op de boerderij. En de luisterende broer bevestigt dat het zo goed was toen en dat het nu altijd zo moet blijven. Ze herinnert hem dan aan het spelletje met de filmsterrenplaatjes dat ze destijds speelden en dat hij inderdaad ook nog niet vergeten is.
| |
Hoofdstuk 6
De eigenlijke vraag van Greet aan haar broer wordt nu pas gesteld: of hij iets kan aanvangen met die rouwkaartjes in die schoenendoos. Volgens haar man Wilfried mochten ze best opgestookt worden, maar zij wou het toch eerst aan hem en de familie vragen.
| |
Hoofdstuk 7
Het antwoord van de broer en ik-verteller is kort en bondig: het interesseert hem niet en wat hem betreft mag ze van de kast zelfs een konijnenhok laten maken. Wat hij als souvenir bewaard wil hebben zit niet in de voorwerpen van de kast. Na de vermelding van nog wat faits divers beëindigt Greet het gesprek omdat ondertussen ook de voetbalmatch op de televisie beëindigd lijkt.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel / Vertelsituatie
De kast die de aanleiding vormt van een telefoongesprek tussen Greet en haar geduldig en gewillig luisterende broer, is een eiken pastoorskast, het kostbaarste stuk uit de nalatenschap van de ouders. De broer is de ik-figuur die haar monoloog registreert en navertelt waarbij hij behalve de directe en indirecte rede bij voorkeur de Erlebte Rede gebruikt. Door dat vertelstandpunt kan de broer zowel zijn sympathie betuigen met de behoefte van de oudste zus om te communiceren over het gemeenschappelijke verleden, als afstand nemen van haar drammerigheid. Greet heeft de kast geërfd omdat de overige gezinsleden, ondanks het tijdelijk tegensputteren van haar jongere zus Annemie die als wispelturig gekarakteriseerd wordt, het er bij de boedelverdeling onderling over eens waren dat zij hem het meest verdiend had. Niet alleen omdat ze de oudste is, maar ook omdat ze de laatste jaren voor moeder het was- en strijkwerk had gedaan en met haar was gaan winkelen.
| |
Thematiek
Door de herinneringen die bij Greet naar boven komen bij het bekijken en sorteren van de inhoud van de kast wordt het meubel méér dan een bergkast. Het is een archief dat de geuren, stemmen en beelden bewaart van een familie. Dat is het eigenlijke thema van De kast. De kast is de materialisering van het verleden van het gezin van Greet en de ik-verteller. In een babbel die zolang duurt als een voetbalmatch, waardoor leesduur en verteltijd van De kast even lang zijn, licht Greet het doopceel van het gezin dat behalve de ouders heeft bestaan uit drie meisjes en drie jongens.
| |
Opbouw
De kast geeft een schets van de verhoudingen binnen het gezin. Greet alludeert op spanningen tussen de broers en zussen, haalt afwijkende meningen aan afkomstig van de aangetrouwden, en doorspekt haar verhaal met talrijke anekdoten die alle even belangrijk of onbelangrijk zijn. Dit levert een collage van onderwerpen op die associatief met elkaar verbonden zijn maar dikwijls ook verrassend en springering niet op elkaar zijn aangesloten.
| |
Thematiek
Greet vertelt het familieverhaal, steunend op haar herinneringen. Het wordt gelardeerd met geleuter over triviale dingen die ze recent heeft meegemaakt. De ik-verteller noteert de voortkabbelende woordenstroom van de zus en beperkt zijn reacties tot het uiterst bondig en sec laten horen dat hij nog altijd luistert. De lezer ziet op die manier een portret van de hoofdpersoon ontstaan: Greet valt samen met wat ze zegt. Ze is een tamelijk benepen Vlaamse huisvrouw, die tot de gegoede middenklasse behoort en er de middelmatigheid van weerspiegelt in haar banale verhaaltjes. De zelf beleefde of op van-ho- | |
| |
ren-zeggen steunende anekdotes verruimen de familiekroniek met maatschappelijke thema's: met het verhaal over de kleine Eva die in de afvalwedstrijd van de schoolmeester over wie thuis het meest bezit, de eindstreep niet haalt, maakt de ik-verteller de lezer duidelijk wat de impact is van de consumptiemaatschappij - hij doet dat overigens zonder daarbij een expliciet standpunt in te nemen. De ik-verteller beseft dat alleen zo, door verhalen te blijven vertellen en anekdotes op te rakelen, een familie voor het uit elkaar groeien en definitief uit elkaar vallen behoed wordt. ‘Al die namen. Al die gezichten. Al die bescheiden geschiedenissen die smeken om nog eens verhaald te worden maar waarvoor nu al lang geen vertellers en geen toehoorders meer zijn, zei ik.’ Als een soortgelijke ik-verteller en toehoorder manifesteert Pleysier zichzelf in de Familiekroniek waarvan De kast deel uitmaakt.
De neiging van Greet om het verleden en de kindertijd op de boerderij te idealiseren wordt gecompenseerd door de relativerende opmerkingen van de aangetrouwden en gaandeweg ook door het eigen inzicht dat het verleden je zodanig kan insluiten dat het een bedreiging en belemmering gaat betekenen voor je huidig leven. Dat wordt door Greet verwoord in een klemmend soort dagdroom waarin ze zich inbeeldt voor de rest van haar leven in de kast opgesloten te zitten. Ze wordt dan een even doods en duf ding als de voorwerpen die erin opgestapeld liggen.
De kast wordt zo symbool van een verdwenen wereld die niet meer als onverdeeld positief wordt beschouwd. De reactie van de ik-verteller aan het einde van de roman waaruit blijkt dat de inhoud van de kast hem helemaal niet interesseert, is dan ook geenszins verrassend; ‘Want dat àls ik dan al wenste dat er iets bewaard bleef van thuis vroeger, het in alle geval geen van de dingen betrof die daar bij haar nog in die kast zaten. Laat staan of zulkdanig souvenir überhaupt wel in een kast op te bergen en te bewaren viel.’
| |
Stijl
Hoewel hij er zelf afstand van neemt, probeert de ik-verteller het verhaal van de stemmen van vroeger die uit de kast opklinken weer te geven zoals ze geklonken hebben. Schrijvend wil hij zo dicht mogelijk bij het idioom van hun vertolker blijven, in dit geval bij de taal van ‘ons Greet’. Ze weet te vertellen dat die lerares uit Bonheiden ‘van de assurantie (...) achteraf (...) ook een nieuw pinkerlicht [= knipperlicht] teruggetrokken had’ en tegen Wilfried zegt ze, als het opruimen van de kast maar niet opschiet: ‘Geen knijt gaat dat hier vooruit!’ Pleysier laat Greet haar verhaal doen in een Vlaams gekleurde spreektaal, een kunststreektaal, waarin emoties direct en subtiel worden geuit, het saamhorigheidsgevoel en de solidariteit
| |
| |
tussen de sprekers worden versterkt en ieder lid van het gezin een eigen stem krijgt.
| |
Context
De kast is de het middelste luik van een ‘orale trilogie’ die begint met Wit is altijd schoon en eindigt met De Gele Rivier is bevrozen. Leo Pleysier vindt zelf dat hij die trilogie niet als zodanig gepland heeft. Hem stond vanaf het begin geen project voor ogen zoals dat bijvoorbeeld het geval was met Ivo Michiels en zijn Alfa-cyclus of Journal brut. In zijn recensie van De gele rivier is bevrozen (HP/De Tijd, 15-10-1993) omschrijft Jaap Goedegebuure De kast als een vervolg op, maar ook ‘als reprise van Wit is altijd schoon: dit keer is het de zuster die een onwillige ik-figuur bedelft onder een telefonade over een erfstuk en daarmee de macht van de taal demonstreert.’ Zo onwillig is de ik-figuur nu ook weer niet, want hij is bereid anderhalf uur te luisteren, terwijl ondertussen op de televisie een voetbalmatch gespeeld wordt die hij graag gezien had.
In De kast demonstreert de oudste zus Greet hetzelfde spreektalent als de overleden moeder in Wit is altijd schoon. Beiden slagen er geregeld in van oppervlakkig gezwets over te schakelen naar beklijvender uitspraken. Zowel de moeder als de oudste dochter weten, onbewust, dat de herhaling van de bekende anekdotes de mortel is die de stenen van het gezin samenvoegt en samenhoudt. In Wit is altijd schoon en De kast hoort men voornamelijk één stem klinken, respectievelijk die van de moeder en de oudste zus. In De Gele Rivier is bevrozen laat Pleysier een polyfonie van stemmen horen: het wat plechtige, ouderwetse vooroorlogse Nederlands van de tante non Roza in haar brieven wordt gecontrasteerd met de levendige Kempische commentaarstemmen van Pleysiers huisgenoten en familie. Verschillend is ook dat het portret van de moeder in Wit is altijd schoon en dat van de zus in De kast gestalte krijgen door wat ze zelf zeggen, terwijl dat van tante non Roza bepaald wordt door wat anderen over haar zeggen. De scheidslijn die in De kast getrokken wordt tussen de eigen gezinsleden en de aangetrouwden, tussen de warme en de koude kant van de familie, zal in Volgend jaar in Berchem (2000) nog scherper aangezet en geëxpliciteerd worden.
In het vierde hoofdstuk van De kast somt Greet wat voorwerpen op die de vader hebben toebehoord en geeft er volgend negatief commentaar bij: ‘Met al die brol hier in deze kast! Vader met zijn oorlog en zijn weerstand en zijn smokkel en achteraf ook nog eens met zijn schuttersgilde en met zijn ge- | |
| |
meentepolitiek! Dat is toch allemaal al lang achter de rug! Dat kan beter opgestookt worden! Wie weet wat voor vodden daar anders nog eens van komen misschien!’ De ambivalente verhouding tot de vaderfiguur treffen we al aan in de korte novelle ‘Anamnesis’ uit Niets dan schreeuw (1972) De vader, van wie veel liefde verwacht maar slechts bitter weinig ontvangen wordt, wordt daar geassocieerd met opgeklopt en cynisch heroïsme waarvan de ik-figuur zich krachtig distantieert. In De razernij der winderige dagen (1978) wordt ook de wrede manier waarop de vader met zijn beesten omging aan de kaak gesteld. De afrekening met de autoritaire en ambigue vaderfiguur gebeurt in Volgend jaar in Berchem.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Terwijl Wit is altijd schoon bijna de AKO-Literatuurprijs 1989 kreeg en verder onder meer bekroond werd met de F. Bordewijkprijs (1990) van de Jan Campertstichting, en De Gele Rivier is bevrozen in 1996 gelauwerd werd met de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap voor proza, bleef De kast als middelste luik van de vrouwentrilogie onbekroond. Wellicht kan dit verklaard worden als het gevolg van de hoge verwachtingen die Pleysier gewekt had na zijn definitieve doorbraak met het unaniem geloofde Wit is altijd schoon. T. van Deel vond De kast daarna wat tegenvallen omdat het iets te veel van een herhalingsoefening had. Andere critici in Nederland en Vlaanderen vonden die herhaling helemaal geen minpunt en wezen ook op de variatie en de verschillen in de weergave van de monoloog van de moeder in Wit is altijd schoon en van de zus in De kast. Willem Kuiper oordeelde dat De kast een mooi boek geworden is juist doordat opnieuw met zo'n summier middel als een telefoongesprek zoveel overhoop gehaald wordt. In meer dan één recensie werd ‘authenticiteit’ van de stem van de auteur genoemd als een belangrijke karakteristiek van het boek. Aandacht en lof was er voornamelijk voor Pleysiers stijl en zijn taalgebruik. Jef Verheyen begon zijn bespreking met de constatering dat Leo Pleysier in karige taal een boek geschreven heeft over het ‘taalteveel’. Voor Cyrille Offermans is De kast eenvoudig en bescheiden van inhoud, maar schrijnend subtiel geschreven. Leo Pleysier heeft in De kast zijn oor en zijn pen gescherpt voor de fijnste nuances van de spreektaal. ‘Pleysier is de schrijver met de geringste stemverheffing uit de Nederlandse literatuur,’ beweert Offermans in de aanvang van zijn bespreking.
Als hij Wit is altijd schoon afweegt tegen De kast komt Hugo
| |
| |
Bousset tot deze conclusie: ‘Er is nu eenmaal een verschil tussen een erg knap boek en een ontroerend meesterwerkje. Ik hoor Leo Pleysier al denken: “Ahzo?”’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Leo Pleysier, De kast, eerste druk, Amsterdam 1991.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Marcel van Nieuwenborgh, In de stille kempen... In: De Standaard, 29-9-1991. |
Marc Reynebeau, Praten zonder einde. In: Knack, 2-10-1991. |
Jef Verheyen, De dingen die blijven. In: De Morgen, 4-10-1991. |
[Anoniem], 106 blz. Pleysier. In: Humo, 10-10-1991. |
John Vervoort, Stemmen uit een hoekkast. In: Het Nieuwsblad, 12-10-1991. |
Guido 't Sas, Pleysier neemt er zijn gemak van. In: Brabants Dagblad, 19-10-1991. |
Michel de Koning, Pleysier schrijft alles uit de kast. In: Brabants Nieuwsblad, 19-10-1991. |
Luc Lannoy, De kast van Leo Pleysier. In: Gazet van Antwerpen, 29-10-1991. |
Willem Kuipers, Altijd thuis: Leo Pleysier verwijlt opnieuw bij zijn ‘stemmen van vroeger’. In: de Volkskrant, 1-11-1991. |
Carlos Alleene, Leo Pleysier: een hoekkast vol herinneringen. In: Het Volk, 7-11-1991. |
Cyrille Offermans: Je spreekt met het verleden. In: Vrij Nederland, 9-11-1991. |
Jooris van Hulle, Van horen zeggen. In: De Standaard, 24-11-1991. |
Jooris van Hulle, [Recensie]. In: Boekengids, nr. 9, november 1991, jrg. 69, pp. 706-707. |
Janet Luis, [Recensie]. In: NRC Handelsblad, 3-1-1992. |
Julien Weverbergh, Een telefoongesprek: wij zitten met het verleden opgescheept. In: Het Laatste Nieuws, 15-2-1992. |
Hector-Jan Loreis, Experiment en leuk. In: De Rode Vaan, 21-2-1992. |
Joris Gerits, [Recensie]. In: Streven, nr. 5, februari 1992, jrg. 59, p. 475. |
J(an) B(aes), [Recensie]. In: Lektuurgids, nr. 3, maart 1992, jrg. 39, pp. 183-184. |
Hugo Bousset, Ahzo! In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 2, april 1992, jrg. 137, pp. 274-276. |
Joris Gerits, Leo Pleysier. In: Open boeken. Het proza van 12 Vlaamse auteurs, Antwerpen 2001. (Cd-rom) |
lexicon van literaire werken 69
februari 2006
|
|