| |
| |
| |
Leo Pleysier
De Gele Rivier is bevrozen
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De Gele Rivier is bevrozen van Leo Pleysier (*1945 te Rijkevorsel) verscheen in 1993 in de bbliteratuur-reeks van uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam. Van het boek, dat in 1997 reeds aan een vijfde druk toe was, werden tot op heden 17 000 exemplaren verkocht. Na het Kempense drieluik (de romans De razernij der winderige dagen, De weg naar Kralingen en Kop in kas, in 1990 bijeengebracht onder de titel Waar was ik weer?) vormt De Gele Rivier is bevrozen het sluitstuk van een nieuwe trilogie in Pleysiers oeuvre, met als andere delen Wit is altijd schoon (1989) en De kast (1990). Pleysier omschrijft de boeken als een ‘orale trilogie’: ‘Mensen die verdwijnen laten niet alleen beelden achter, maar ook een akoestisch spoor. Alsof ze in je oor zitten. Dat houdt me sterk bezig. Hoe ze praatten. De intimiteit van de moedertaal, die je van kindsbeen af hebt opgezogen. Van skabreuze verhaaltjes tot sprookjes. Het gaat me niet zozeer om wat gezegd wordt, maar om de echo, het spoor dat de stem van een ander in je achterlaat. De muziek.’
De roman, die inclusief het voorwerk en de aantekening 147 bladzijden beslaat, bestaat uit negen ongenummerde hoofdstukken, die van elkaar worden gescheiden door een grafisch teken. Aan de tekst gaat een motto vooraf van de Chinese dichter Gao Shi (702-765): ‘Een hoge kap en mouwen wijd: de mode van het zuiden.’ Dit motto is de eerste regel van een gedicht dat in de aantekening aan het slot van de roman door Pleysier volledig wordt geciteerd.
| |
Inhoud
Eerste hoofdstuk
Op 12 september 1946 werd in familiekring het afscheidsfeest gevierd van tante Roza, die non is en naar Shanghai vertrekt. Voor de auteur, die als vertellende ikfiguur optreedt, blijven twee tastbare herinneringen aan het feest over: de menukaart en een foto. Zelf staat hij op de foto op de arm van zijn moe- | |
| |
der. Na de beschrijving van het afscheidsfeest wordt een sprong in de tijd gemaakt: de ikfiguur herinnert zich hoe hij samen met zijn twee zussen en zijn oudste broer gespannen zat te luisteren naar zijn moeder, die de brieven van de tante in familiekring voorlas.
| |
Tweede hoofdstuk
Deze brieven bevatten het relaas van het verblijf van tante Roza in China. In november 1948 verblijft ze in Kalgan, een paar honderd kilometer ten noordwesten van Peking. Later trekt ze via Peking naar Shanghai en vindt tenslotte haar definitieve bestemming in de provincie Kiangsi in het zuiden van China.
Door dit briefrelaas heen weeft Pleysier het commentaar van de familie: de moeder die de brieven blijft voorlezen, de kinderen die elk op hun manier in korte zinnen, die vaak humoristisch overkomen, de uitspraken van hun tante van commentaar voorzien. In een apart commentaarstuk beschrijft hij de familie aan de hand van de voeten van elk van hen. Als kind kon de auteur niet begrijpen dat de brieven van zijn tante Roza zoveel emoties opriepen. Toch blijven haar geschriften ook bij hem nazinderen; 's avonds kon hij de slaap niet vatten door de echo van die stroeve, knarsende zinnen.
| |
Derde hoofdstuk
De ik is een jongetje van een jaar of zeven, acht, wanneer hij zijn tante uit China voor het eerst in levenden lijve te zien krijgt. Op last van de regering van de Chinese Volksrepubliek is ze voorgoed het land uitgezet en samen met een collega-non, zuster Irma, is ze nu te gast bij haar familie. Als een rode draad loopt door dit hoofdstuk de fascinatie van de ik voor zijn tante: wat zit er verborgen onder haar kledij? Heeft ze ook haar onder die indrukwekkende kap op haar hoofd? Wat betekenen toch die wonderlijke gepenseelde schrifttekens op de waaier die zij als cadeau heeft meegebracht? Echt contact krijgt hij niet met haar. Tante Roza blijft maar zwijgen, ze schijnt op geen enkele manier nog bij de familie te horen. Toch weet hij nog heel goed dat zijn familie in het dorp meer aandacht kreeg dan anders wanneer ze op zondag in het spoor van tante Roza naar de zondagmis trok.
Veel van wat de ikfiguur uit de gesprekken tussen zijn ouders, zijn oom en tante over haar heeft opgevangen, kan hij niet begrijpen. Eén zin is hem bijgebleven, een zin die dan nog uit de mond van tante Roza zelf kwam: ‘De Gele Rivier is bevrozen.’ Een paar weken voor tante Roza weer naar de missie vertrekt, is de gehele familie, ooms en tantes incluis, weer rond de tafel verenigd. Hoe weinig de tante zelf om dit feest geeft, blijkt uit het feit dat de ik zich alleen nog schijnt te herinneren dat het hoge woord werd gevoerd door Anna Klaassen, een volkse vrouw die als kokkin was ingehuurd.
| |
| |
Wanneer tante Roza klaar is om te vertrekken, blijkt ze haar monterheid te hebben teruggevonden. Op haar koffer staat haar kloosternaam: Dame Marie Leontine. In Antwerpen wordt met de hele familie afscheid genomen. In een uitgebreid relaas komt de rit naar Antwerpen, die voor de ikfiguur werd gemaakt met zijn zevenen in een kever, aan bod. Van het eigenlijke afscheid is ook een foto genomen, een groepsportret. De ikverteller heeft in zijn beschrijving vooral aandacht voor de grootouders die er niet meer bij zijn. Veel herinneringen heeft hij niet aan hen. Wel is bij hem de uitspraak van zijn moeder blijven hangen dat grootvader na de dood van zijn vrouw vaak met zijn gedachten bij zijn jongste in China zat.
Terug thuis is alles saai en vervelend nu tante Roza is vertrokken. De ikfiguur ergert zich aan de kleinste dingen en probeert in de schoolatlas van zijn broer te volgen waar tante Roza nu ongeveer moet zijn op haar tocht naar India. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een (banaal) familieverhaal: nonkel Jan en tante Yvonne hebben een rieten mat gekocht voor in hun eetkamer, maar weten er niet goed raad mee.
| |
Vierde hoofdstuk
De brieven en kaartjes die ‘met den ijzeren vogel’ uit India worden gestuurd, zijn de enige tekens van leven die tante Roza geeft. Wel heeft de ik het ondertussen te druk gekregen met opgroeien om nog lang stil te staan bij de figuur van zijn tante. Toch blijft hij haar brieven lezen. Even wordt in het gezin geruzied omdat het steeds moeder is die de brieven moet beantwoorden en omdat zij dan ook nog op haar schrijffouten wordt gewezen. Het nieuws van tante Roza dat er grote veranderingen op komst zijn vanuit Leefdaal - het kloosterhabijt zou van aanschijn veranderen - is voor de schrijver aanleiding om een nieuw familieportret te tekenen, ditmaal aan de hand van het wasgoed dat buiten aan de lijn te drogen hangt. Van de ik hangt een slobbertrui aan de waslijn, een trui zoals zijn idolen (Léo Ferré, Jacques Brel, Serge Gainsbourg en Georges Brassens) er één dragen. De ik bedenkt dat wanneer zijn oudste zus eenmaal het huis uit is, het werk heel wat minder zal zijn. ‘Van nu af aan wordt het alleen nog maar minder.’
In een brief schrijft tante Roza uitvoerig over haar werk in het ziekenhuis. De ikfiguur ergert zich gaandeweg meer en meer aan haar moralisme. Niet toevallig dus dat het slotwoord van het hoofdstuk uit de mond van de ikfiguur kortweg ‘merde’ luidt.
| |
Vijfde hoofdstuk
In 1978 ontmoet de ik zijn tante voor de tweede keer. Zijn vader is dan al twee jaar gestorven. De tante lijkt wel iemand anders in de nieuwe uitmonstering. Maar in de eerste plaats wordt hij getroffen door het feit dat ze nu spraakzaam, lief en attent is. In niets komt ze nog overeen met het beeld dat hij
| |
| |
zich door de jaren heen van haar gevormd had. Ook haar taal is veranderd: haar plechtige, nog vooroorlogse Nederlands heeft plaatsgemaakt voor een meer direct taalgebruik. Tante Roza blijkt ook te beseffen dat ze het beste van zichzelf in China en India heeft achtergelaten. De ik volgt haar blik naar buiten wanneer ze handenwringend door het venster zit te staren. Toch heeft hij haar ook vaak lang zitten bekijken, zo verbijsterend aanwezig en reëel ze nu was en er vertederend menselijk en kwetsbaar uitzag. Tot een echt gesprek kwam het niet, ‘het lag voorbij de woorden wat er aan de hand was’. Snel beseft de ik dat waar zij het nooit over heeft gehad, haar bij voorbaat verloren gevecht tegen de armoede is geweest. En hij heeft hetzelfde gevoel als zij, namelijk dat hij zich niet echt meer thuisvoelt in het gezin.
| |
Zesde hoofdstuk
Afstandelijk wordt verteld over de aankomst van tante Roza in Peking in 1946. Ze vindt onderdak in een groot huis waar acht inlandse nonnen verblijven. Ze krijgt het verbod nog langer haar eigen taal te spreken en ze moet hand- en spandiensten verrichten voor de Pekinese weduwe die de kleine kloostergemeenschap tiranniseert. Vier maanden verblijft tante Roza in dit bizarre huis en pas dan kan ze vertrekken naar Kalgan, haar eigenlijke bestemming.
| |
Zevende hoofdstuk
Samen met zijn kinderen bekijkt de ik het familiefotoalbum. Zij vragen uitleg over die onbekende tante Roza. Uit de antwoorden van de ik vernemen we dat hij haar voor het eerst gezien heeft toen ze in 1953 naar België was teruggekeerd en na een herstelperiode naar India was vertrokken, waar ze 35 jaar zou werken in een hospitaal. Nu is ze rond de tachtig en woont ze op een piepklein kamertje vlak bij het hospitaal. Bij het bekijken van een foto uit 1978 herinnert de ik zich hoe ze toen eensklaps zei: ‘De kinderen passen niet meer bij hun ouders.’ Ook hoe zij hem toen het verhaal heeft gedaan van haar oponthoud in 1946 in Peking.
| |
Achtste hoofdstuk
Het vertrek van tante Roza in 1976, terug naar India. Een neef had haar meegenomen, niemand anders van de familie had nog tijd. Voor die neef is het verhaal over zijn hond trouwens veel belangrijker dan die vreemde non. Waar zij tenslotte het vliegtuig heeft genomen - Zaventem of Schiphol - weet de ik zelfs niet.
| |
Negende hoofdstuk
Een citaat uit de laatste brief die tante Roza aan de moeder van de ikverteller heeft geschreven: ‘Ik heb cataract aan beide ogen. Druppelen helpt niet meer. Vandaar mijn kromme lijnen.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman verwijst naar een uitspraak van tante Roza die de verteller zoveel jaren later nog altijd ontroert. Het jongetje dat hij toen was, werd in de eerste plaats getroffen door de welluidendheid van die zin, waarin vooral het woord ‘bevrozen’ hem opviel. Op school had hij immers net geleerd dat je ‘bevroren’ moest zeggen, maar: ‘Zo'n stralende, heldere en welluidende zin, vond ik het, die zij nu ineens had uitgesproken. En hij klonk mij na in de oren alsof ik niet alleen over het ijs van die rivier maar evengoed over de klank van deze woorden kon schaatsen als ik dat wilde.
De Gele Rivier is bevrozen. De Gele Rivier is bevrozen.’ (p. 52-53)
De fascinatie voor de taal klinkt op die manier al door in de titel van de roman. De auteur verklaarde hierover: ‘Ik ben gefascineerd door het verschijnsel dat mensen die lang weg zijn uit hun streek en hun taal, die taal als het ware bevriezen. Ik vind het woord “bevrozen” zoals zij dat gebruikt mooier dan “bevroren”. Nadat het boek uit was, heb ik tot mijn vreugde gemerkt dat het nog in Van Daele staat en dat het zelfs niet specifiek Vlaams is. Nijhoff heeft het in een gedicht gebruikt.’ (Pleysier bedoelt het gedicht ‘Lied der dwaze bijen’ - jvh.)
Daarnaast verwijst de titel naar de verstarring: tante Roza heeft het beeld zelf gebruikt voor het communistisch geworden China, dat niet meer aan evolutie toekomt, maar zelf is zij als het ware ook verstard door haar onafgebroken en geïsoleerde verblijf in het Verre Oosten.
Tenslotte kan de titel ook worden geïnterpreteerd vanuit de optiek dat Leo Pleysier de herinneringen die hij aan zijn tante bewaart, uit hun bevroren staat heeft ontdooid en ze opnieuw leven heeft gegeven.
| |
Thematiek
De roman is in de eerste plaats een taalkunstwerk. In zijn zoektocht naar de essentie van onze omgang met taal verkent Pleysier hier het terrein van de geschreven taal. Het bijzondere, ietwat plechtstatige idioom vol curieuze woorden en hoogdravende zinswendingen en uitdrukkingen heeft zich voorgoed in het geheugen van het jongetje genesteld. Leo Pleysier: ‘Ik had wel in de gaten dat het boek een soort Bildungsroman werd: hoe dat jongetje gaandeweg in de ban komt van de taal.’ Daarnaast kan de roman worden gelezen als een herinneringsroman, waarin een beeld wordt opgehangen van hoe de jongen de tante heeft ervaren, in de familiekring en op afstand. Zo kan gezegd worden dat ‘elke roman Pleysiers eigenzinnige, gevoelsgeladen manier is om met zijn verleden om te gaan’ (Y. T'Sjoen).
| |
| |
De Gele Rivier is bevrozen is op een verder niveau ook een roman over de vervreemding. Tante Roza zelf is door haar keuze om missionaris te worden in het Verre Oosten vervreemd van haar thuis. Maar ook de ikfiguur, die als volwassene de dingen met de nodige distantie poogt te bekijken, beseft hoezeer hij met zijn tante die gevoelens van vervreemding gemeen heeft:
‘- Gij zijt hier ook niet meer thuis precies.
- Niet zo erg meer nee.
- Ik ken dat.
- Dat zal wel.’ (p. 120-121)
Zo kan de roman gelezen worden als een soort mentaliteitsgeschiedenis van een doorsnee Kempense familie: de snelle evoluties in de tijdgeest verwijderen en vervreemden mensen in een soort onomkeerbaar proces van elkaar. Het gevoel van vervreemding ten opzichte van de eigen geboortegrond doet een gevoel van verbondenheid ontstaan tussen de ikfiguur en zijn tante. Ook in hun liefde voor het geschreven woord komen ze elkaar heel nabij. Toch wordt hier ook het verschil tussen beiden duidelijk: Roza's voorkeur gaat uit naar religieuze boeken, onder andere over Ruusbroeck en Sint-Jan van het Kruis, terwijl de volwassen geworden ikverteller zijn geloof in deze ‘heilige’ teksten heeft verloren.
| |
Stijl
Leo Pleysier boort in De Gele Rivier is bevrozen verscheidene taalregisters aan, zodat de commentaren op de brieven die de tante stuurt natuurgetrouw worden weergegeven. Zelf omschreef de auteur zijn taal ooit als ‘kunstvlaams’, een combinatie van abn en dialect. Het taalgebruik van de tante zelf is gedateerd: ze spreekt en schrijft een soort vooroorlogs Nederlands.
| |
Vertelsituatie
In de roman evoceert de vertellende ikfiguur op een indirecte, fragmentarische manier zijn wisselende houding tegenover zijn tante Roza. De beschrijvingen vanuit het perspectief van het observerende jongetje worden afgewisseld met flarden dialogen, naïeve opmerkingen, woord- en ideeherhalingen. Deze collagetechniek zorgt voor associatieve verbanden en verrassende overgangen. In vergelijking met de twee andere delen van de ‘orale trilogie’ valt hier wel een opmerkelijk verschil te noteren. De auteur verklaarde hierover: ‘Bij de eerste twee portretten worden die vrouwen bepaald door hun taalgebruik. Die vrouwen zijn wat ze zeggen. De tante Roza is eigenlijk wat ze niet zegt. Ze is wat ze verzwijgt en wat anderen over haar zeggen!’
| |
Opbouw
In tegenstelling tot de twee overige vrouwenportretten is De Gele Rivier is bevrozen niet opgebouwd uit lange stukken monoloog, maar enerzijds uit menukaarten, brieven en foto's als tastbare documenten, anderzijds uit herinneringen en losse ge- | |
| |
spreksfragmenten die via de verbeelding van de auteur worden aangevuld. Pleysier volgt daarbij grotendeels de primaire chronologie, zodat het portret van tante Roza als een (eigenzinnige vorm van) biografie gelezen kan worden. Aan het slot van de roman poogt de auteur, in gesprek met zijn eigen kinderen, enkele tipjes van de sluier op te lichten en te verklaren wat hij als kind nooit begrepen heeft, namelijk waarom zijn tante Roza maar bleef zwijgen.
| |
Poëtica
In zijn roman onderzoekt Leo Pleysier de relatie tussen taal en werkelijkheid. Meer precies wil hij nagaan wat ‘voorbij de woorden’ ligt, oftewel hoe en waarom zijn tante in haar brieven de werkelijkheid heeft vervalst. Dit gegeven breidt hij verder uit tot de vraag wat het schrijven zelf kan betekenen. Zo toont hij zich bijzonder verwonderd als Roza op zijn vraag waarom ze de brieven uit België direct na lezing weggooit, antwoordt: ‘Het is zo handig om vrij en los te staan van alles.’ Jos Borré merkt hieromtrent op: ‘Voor Pleysier heeft het schrijven, als de herschepping van werelden in woorden, net een onthullende, een vervolledigende, een korrigerende functie. Na deze konfrontatie met iemand die in alles, maar vooral als “schrijver” zijn tegengestelde is, verdwijnt de intrigerende schrijvende tante Roza dan ook voorgoed uit zijn leven.’
| |
Context
Samen met Wit is altijd schoon en De kast vormt De Gele Rivier is bevrozen de ‘orale trilogie’. Het bijzondere aan dit afsluitende deel is wel dat, in tegenstelling tot de vorige boeken waarin een echte praatvaar aan het woord wordt gelaten, ditmaal de stilte, het letterlijke zwijgen, meer betekenisvol is dan hetgeen wordt gezegd. Toch sluit het boek nauw aan bij de twee vorige. In De kast verwoordde Pleysier de motivatie van zijn schrijven als volgt: ‘Al die namen. Al die gezichten. Al die bescheiden geschiedenissen smeken om nog eens verhaald te worden maar waarvoor nu al lang geen vertellers en geen toehoorders meer zijn.’ Zo is ook het verhaal van zijn tante Roza een bescheiden levensverhaal, dat zonder de tussenkomst van de auteur gedoemd was voor eeuwig en altijd in de nevelen van de tijd op te lossen.
Het soort fragmentaire biografie dat Pleysier met De Gele Rivier is bevrozen heeft geschreven van zijn tante kan in de Vlaamse literatuur het best worden vergeleken met de roman Vrouwelijk enkelvoud (1987) van Pol Hoste. Ook deze auteur heeft van het portret van zijn grootmoeder een taalboek in het meervoud gemaakt.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Met De Gele Rivier is bevrozen stond Pleysier in 1994 op de lijst der genomineerden voor de Libris-literatuurprijs. In datzelfde jaar werd het werk bekroond met de Prijs van de Vlaamse provincies en in 1996 kreeg de auteur voor de roman de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap voor proza.
De kritiek reageerde praktisch unaniem lovend op De Gele Rivier is bevrozen. Na het succes van Wit is altijd schoon, waarmee Pleysier zijn doorbraak bij het Nederlandse publiek had gerealiseerd, werd de roman over zijn tante algemeen als een bevestiging van het talent van deze Vlaamse schrijver gezien. Alluderend op de titel besluit J. Verheyen zijn recensie als volgt: ‘Het is vooral ook weer een erg warm boek.’
De meeste kritieken gaan ook in op het bijzondere taalgebruik van Pleysier. T. van Deel heeft het over ‘de vele prachtige naar poëzie neigende opsommingen’ en volgens C. Offermans ‘is er dit jaar geen mooier en ontroerender proza verschenen in Nederland’. Offermans meent wel dat ‘Pleysiers blik’ niet gericht is op het allesomvattende, universele, aan plaats noch tijd gebondene waar de ‘groten zich schijnbaar zo thuis voelen’. H. Werkman vergelijkt het boek vooral met Wit is altijd schoon en besluit: ‘In het boek over tante Roza komt ook van dat getalenteerde gekakel voor. Maar er staan ook bladzijden in die te droog en met een zekere stilistische oppervlakkigheid voortkabbelen.’ En W. van Rooy meent dat de roman niets wezenlijks toevoegt aan de eerdere romans van Pleysier, meer nog: als lezer zit het hem dwars dat een en ander gaat berusten op literaire mechaniekjes en techniekjes. W. van Rooy is zowat de enige criticus die nauwelijks iets positief te melden heeft over De Gele Rivier is bevrozen.
Samenvattend kan de volgende uitspraak van J. Borré de roman het best typeren: ‘Wie even de tijd neemt om dieper te peilen, zal in De Gele Rivier is bevrozen vanwege de uitgekiende kompositie, de subtiele verwoording, de beeldende suggestiviteit en de warmhartige humor een nieuw meesterwerkje ontdekken.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Leo Pleysier, De Gele Rivier is bevrozen. Amsterdam 1993.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Borré, Voorbij de woorden. In: De morgen, 24-9-1993. |
J. van Hulle, Een tante van papier. In: De standaard, 25-9-1993. |
J. Luis, En maar Chinees klappen onder elkaar. In: NRC Handelsblad, 1-10-1993. |
J. Vervoort, Magistraal portret van een verre tante. In: Het nieuwsblad, 1-10-1993. |
L. Lannoy, Gefascineerd door tante nonneke. In: Gazet van Antwerpen, 2-10-1993. |
T. van Deel, Schaatsen over de klank van woorden. In: Trouw, 7-10-1993. |
J. Goedegebuure, Taal als identiteit. In: HP/De tijd, 15-10-1993. |
X. van Eeckhoutte, Leo Pleysier beschrijft de grandeur van de gewone man. In: Het volk, 22-10-1993 (interview). |
M. Cuyt, De poëzie van een titel en het proza van een non. In: Gazet van Antwerpen, 29-10-1993 (interview). |
C. Offermans, Monument voor een papieren tante. In: Vrij Nederland, 30-10-1993. |
W.L., Het papieren tante-nonneken van Leo Pleysier. In: Het belang van Limburg, 4-11-1993. |
W. van Rooy, Leo Pleysier maakt het portret van tante Nonneke. In: Het laatste nieuws, 9-1-1994. |
J. Gerits, Palimpsest, woordenboek, brief en raamvertelling. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 1, februari 1994. |
Y. van Kempen, Ginderachter. Een hommage aan tante-nonneken. In: De groene Amsterdammer, 5-2-1994. |
G. Roox, De klei en het papier. Leo Pleysier voorbij het niemandsland van zijn jeugd. In: De standaard magazine, 11-2-1994 (interview). |
J. Verheyen, Ze kraakte en ze ritselde. In: Ons erfdeel, nr. 2, maart-april 1994. |
K. Vermeiren, De tweede trilogie voltooid? Over de schrijftechnieken van Leo Pleysier. In: Kreatief, nr. 1, april 1994. |
R. Verhoeven, Leo Pleysier en het maximale minimale. ‘Ik schrijf proza met de concentratie van een dichter’. In: Trouw, 24-4-1994 (interview). |
H. van Weert, [over De Gele Rivier is bevrozen]. In: De Gelderlander, 6-5-1994. |
H. van Weert, ‘Tante Roza is voor mij een magische figuur.’ Leo Pleysier met boek over non genomineerd voor Libris-literatuurprijs. In: De stem, 13-5-1994. |
K. Sergen, Leo Pleysier als de grote favoriet. In: Het belang van Limburg, 14-5-1994. |
H. Werkman, Leo Pleysier: ‘De Gele Rivier is bevrozen’. In: Nederlands dagblad, 14-5-1994. |
Y. T'Sjoen, Talige vrouwenportretten van Leo Pleysier. In: De Vlaamse gids, nr. 4, september-oktober 1994. |
H. Camps, ‘Mensen hinderen elkaar waar ze ook gaan of staan.’ Leo Pleysier en de stemmen van Rijkevorsel. In: Elsevier, nr. 2, januari 1995. |
lexicon van literaire werken 37
februari 1998
|
|