| |
| |
| |
Filip de Pillecyn
Mensen achter de dijk
door Marcel Janssens
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Filip de Pillecyn (* Hamme, 25 maart 1891, † Gent, 7 augustus 1962) publiceerde de roman Mensen achter de dijk in 1949. Hij schreef het boek in de gevangenis van Sint-Gillis/Brussel, waar hij na het eind van de Tweede Wereldoorlog ongeveer vijf jaar opgesloten werd op grond van een ‘rijke culturele bedrijvigheid’ onder de Duitse bezetting. In 1941 was hij benoemd tot directeur van het Middelbaar Onderwijs te Brussel, wat hem later als ‘culturele collaboratie’ werd aangerekend. Hij schreef de roman in de cel in drie maanden, kennelijk vanuit een gevoel van ontheemding, gemis en weemoed ten opzichte van het landschap thuis en ook van wrokkige bitterheid om de hypocrisie van de mensen. Na de bevrijding van de Duitse bezetter in september 1944, verbood de repressiewetgeving een aantal Vlaamse auteurs, onder wie Filip de Pillecyn, te publiceren. De pas opgerichte Boekengilde De Clauwaert (Leuven) bood hem een onderdak. Na de gevangenistijd (1944-1949) sloot hij met Mensen achter de dijk weer succesrijk aan bij het literaire circuit.
Een belangrijkse historische achtergrond van de roman is De Pillecyns eigen leven en de geschiedenis van zijn familie. Filip was de zoon van Henricus de Pillecyn, geboren in Hamme in 1845 en overleden in 1898. Die was ‘ontvanger des stoomboots’ tussen Hamme en Antwerpen. Dergelijke ‘ontvanger’ op de boot en effectenmakelaar speelt een rol op de stoomboot in Mensen achter de dijk. De schrijver was dus geen boerenzoon zoals de verteller Henri, maar hij heeft het arme dorp Hamme zeer goed gekend. In de roman zal hij zeggen over de arbeiderswoningen in de hoek tussen Durme en Schelde: ‘Zeer klein zijn deze laatste: een kamer voor het leven overdag, een afgeschutte zoldering voor 's nachts’. Leander, de grafmaker, woonde in het kleinste huisje van het gehucht: ‘één kamer was er. Hij zat, at en sliep er.’ Dat blijkt historisch te kloppen, zo moet De Pillecyn Hamme rond 1900 nog gekend hebben. Hamme is ook hét centrum van de koordentrekkerij in Vlaanderen geweest. Het koordentrekken (of hennepspinnen) werd veelal als thuisarbeid beoefend in parallelle spinbanen met elk hun spinhuisje. Mannen, vrouwen en kinderen
| |
| |
waren daarbij werkzaam tot een eind in de twintigste eeuw. De grondstoffen voor die nijverheid (hennep en jute) kwam in grote pakken aan de Durmekaai met boten aan. De thuisnijverheid was in de twintigste eeuw om zuiver economische redenen ten dode opgeschreven, omdat industrielanden als Frankrijk en Engeland zoveel verder geëvolueerd waren en Vlaamse fabrieksbazen zelfs met hun schandelijk lage lonen met hen niet meer konden concurreren. In Hamme werkten in 1896 nog 1600 thuisspinners, veertig jaar later nog slechts 16.
Is de ruimtelijke setting nog min of meer herkenbaar (vele huizen zijn verdwenen), de historische achtergrond van Mensen achter de dijk is lastiger te reconstrueren. Bepaalde lijnstukken van de vertelde (of ‘herinnerde’) tijd gaan terug op de tijd dat Filips vader als bediende op de stoomboot werkte, dus op het eind van de negentiende eeuw. Van meet af aan echter en geleidelijk meer en meer schuift de ikverteller Henri stukken van een andere, meer recente historische tijd over die eerste tijdslaag. Toch werkt de schrijver vanuit 1948 bewust een halve eeuw achteruit naar de tijd van zijn vader, een periode die hij persoonlijk niet zo goed heeft gekend, terwijl hij de door hem beleefde realiteit daarmee vermengt. Aan Henri's vader gaf hij overigens zijn eigen tweede doopnaam als voornaam: Florentinus, Florent.
Overlappingen tussen die twee achtergronden zijn legio. Dat gebeurt in een creatief weefsel van allerlei transformaties en kruisbestuivingen. Aardappelziekten, tyfus, hongersnood, analfabetisme en, zoals op het eind van de roman verteld, ook de schoolstrijd en de eerste acties van de werkliedenbonden horen bij de historische achtergrond. Filip de Pillecyn zelf, alias Henri in de roman, werd door zijn peter en voogd, pastoor van Nederbrakel, ook aangespoord om priesterstudies te beginnen. De afbeelding van de katholieke kerk in de Hamse gemeenschap hoort ook bij die creatieve vermenging van tijdsniveaus.
| |
Inhoud
Een ‘Nota van de auteur’ gaat vooraf: ‘Alle personages uit dit boek, Puck uitgezonderd, zijn verzonnen.’ Hij schrijft het boek ‘Voor Suzeke, mijn vrouw’.
De roman bestaat uit twaalf hoofdstukken van ongeveer dezelfde lengte, in de ikvorm verteld door Henri, die samen met het verloop van zijn vertelling opgroeit van kind tot man van middelbare leeftijd (of zelfs ouder). Het verhaal speelt zich af in de gemeente Hamme in de provincie Oost-Vlaanderen, ge- | |
| |
legen aan de monding van de Durme in de Schelde, in het begin van de twintigste eeuw (maar nergens wordt een datum vermeld).
Henri is de jongste zoon van een landbouwersgezin, hij heeft een broer Louis en een zus Mathilde. Zijn moeder wordt ‘de bazin’ genoemd. Hij vertelt over inwoners van de gemeente zoals de thuisspinner Stinus, die een zoontje van acht jaar heeft dat hem al moet bijstaan bij het werk. Dat manuële spinnen is een van de belangrijkste industrieën in het dorp. In de lagere regionen van die landelijke samenleving verblijven ook Leander de grafmaker, Vien de meubel- en wagenmaker, Theofiel de veerman. Leander bijvoorbeeld verdient een brood per maand, Stinus nog minder. Op het gehucht Theet breekt de tyfus uit, ook Lieske, de dochter van Stinus, wordt getroffen. Kinderen stelen aardappelen, er lopen bedelaars rond. Bij de welgestelden horen de pastoor, de notaris en de fabrieksdirecteurs. Die spreken graag Frans met mekaar, terwijl het analfabetisme schering en inslag is in het dorp. Er wordt geroddeld over meisjes van de lagere stand die in het gezelschap van de grote heren worden gezien. Het feestelijke huwelijk van de notariszoon is een gebeurtenis. In de fabriek van meneer Albert worden stoommachines geïnstalleerd, wat de vijandschap tussen de klassen vergroot. De zoon van Stinus ruilt de thuisarbeid voor de fabriek.
De boswachter, die bij het jagen ingaat tegen de voorrechten van de rijken, wordt ontslagen. De pastoor wil Henri, die een begaafd leerling blijkt te zijn, overhalen om priester te worden. Zijn moeder zou dat als een eer voor de familie beschouwen. De schoolmeester ontpopt zich als een opponent van de gezagsdragers. Als Henri 16 jaar wordt, treedt hij in dienst als klerk op een stoomboot naar Antwerpen. Hij studeert ook Duits en Engels. Op de boot leert hij Fientje kennen. Ze voelen wel wat voor mekaar, maar Henri zal zich nooit echt aan een vrouw hechten. De wulpse Octavie wordt door Fred de zandman gewurgd. Als Mathilde 23 jaar is en zwanger, wil ze uitwijken naar de stad. Na een vechtpartij in de herberg wordt Louis voor de rechtbank in Dendermonde veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf.
Henri's liefde voor zijn moeder groeit met de jaren. Hij koestert nog dat onuitgesproken verlangen naar Fientje, de schoonmaakster op de stoomboot. Zijn baas, meneer Hippoliet, ziet hem als zijn opvolger en bevordert hem. Met de huwelijken van zijn zus en broer en de dood van zijn moeder geraakt hij thuis meer en meer geïsoleerd. Hij gaat apart wonen. Fientje is inmiddels met Theofiel getrouwd. Henri volgt Hippoliet op als een soort financieel raadgever, beleggingsconsulent en
| |
| |
makelaar. Hij leest ook meer en meer. Inmiddels neemt het parlement een nieuwe schoolwet aan, waardoor het godsdienstonderricht grondig wordt geherstructureerd. De schoolmeester kant zich daar heftig tegen en wordt ontslagen. Er doen ook roddels de ronde over relaties van Urbain, de zoon van de inmiddels overleden notaris, met Jeannette, de vrouw van zekere Jan Kazak. Henri voelde zich ook door haar aangetrokken, zoals tevoren door Hélène, de dochter van de notaris.
Wanneer Henri de volwassen leeftijd heeft bereikt, begint in het dorp de ontevredenheid van de fabrieksarbeiders uit te groeien tot manifeste opstandigheid. In Charleroi en Gent werden al bonden opgericht en braken de eerste onlusten los. Ook in het dorp Hamme gedragen de werkmensen zich niet meer zo gedwee. Een nieuwe onderpastoor blijkt wat met hen mee te voelen, maar waarschuwt toch in zijn zondagspreek tegen te grote ontevredenheid. De pastoor steunt hem in die houding en houdt zijn volk voor dat de vrede alleen kan leven in de harten van wie niet morren en niet ontevreden zijn met hun stand. Na een incident met Marieke van de boswachter in de fabriek is het verzet van de arbeiders niet meer te stuiten. Ze hebben hun onderworpenheid afgelegd en gaan staken naar het voorbeeld van hun lotgenoten in Gent. Ze willen tien cent per dag meer verdienen.
Alle fabrieken in het dorp worden gesloten. De arbeiders beuken de poort in van de fabriek van meneer Philemon. Een Gentenaar komt in het dorp de opstand preken. Er wordt geijverd voor het stemrecht van de arbeiders. De speech van de Gentenaar op het pleintje voor het kerkhof maakt een enorme indruk, maar de staking wordt door de rijkswacht met sabels en paarden gebroken. De arbeiders besluiten dat ze toch maar zullen gaan leren lezen. De meester is overleden. In zijn ‘levensavond’, zegt Henri, trekt hij zich terug in zijn herinneringen met zijn boeken en de hond Puck. In de maand oktober denkt hij terug aan de oktobermaanden van vroeger toen hij 's avonds naar de kerk ging voor de rozenkrans, ‘in de warme omslotenheid van moeders mantel’. Hypocrisie is Puck vreemd en daarom houdt Henri zo van hem. In zo'n gezelschap kan hij de herinneringen aan de verdrukking van zijn dorp door de rijke lui beter verwerken.
| |
Interpretatie
Opbouw
Het eerste en het laatste hoofdstuk van de roman zijn opmerkelijk korter dan de overige. De verteller begint met een wandeling als kind samen met zijn moeder van de kerk naar huis in
| |
| |
oktober, en besluit zijn geschrift zoveel decennia later eveneens in de oktobermaand, een uitgelezen tijd voor weemoedig terugdenken onder de vallende bladeren. Ouverture en finale hebben een uitgesproken meditatief gehalte. De auteur situeert de dorpsgeschiedenis in de context van zijn eigen levensloop en vooral van zijn nostalgie naar die ‘eeuwige’ plek tussen Durme en Schelde.
De opbouw van de roman verloopt chronologisch rechtlijnig op een dubbel, overigens parallel tijdsniveau: de verteller groeit van kind (van acht jaar) naar volwassene (zelfs in de derde leeftijd?), en met hem evolueert het dorp van ongeletterd ‘hannekensnest’ naar een haard van sociale revolte. Die ontwikkelingsfasen worden nergens chronologisch vastgelegd; alleen de verteller wordt ouder. In het begin moet de verteller Henri het dorp even voorstellen wat de geografische ligging, de plaatselijke nijverheden, de belangrijkste straten en cafés, evenals de hoofdrolspelers betreft. Vooral ‘de dijk’ (de omgeving langs de stroom, met de uitgestrekte weiden en plassen, met de notelaars langs het water) komt verder in beschrijvende passages terug. Ook gebeurtenissen als communiefeesten, huwelijken, begrafenissen, kermissen worden een aantal keren opgeroepen. De herinneringen kantelen met de dorpskalender. Met die evocaties van het dorpsleven worden levensgeschiedenissen verbonden. De misère van de dorpsbewoners blijkt evenwel te stagneren.
De belangrijkste levensgeschiedenis is die van de verteller zelf. Dat is de constante die de opbouw van Mensen achter de dijk schraagt. De andere ‘mensen’ worden meer anekdotisch en fragmentarisch in beeld gebracht, of steevast in relatie met de verteller, wiens bewustzijn de hoofdlijnen uitzet.
De roman bestaat uit meestal beknopt gerapporteerde scènes, die tot een coherente collectieve geschiedenis worden samengesmolten door de supervisie van de verteller. Geen enkel van al die personages komt eigenlijk op het voorplan; de verteller maakt hen ondergeschikt aan zijn eigen levensverhaal en aan de uitbeelding van de collectiviteit ‘mensen achter de dijk’. De scènes waar de ik in afwezig blijft, zijn dan ook uitzonderingen. De verteller structureert de roman-in-fragmenten vanuit zijn eigen gezichtspunt. Hij neemt zelf zelden een standpunt in, bijvoorbeeld ten aanzien van de Kerk of de arbeidersopstand. Hij rapporteert, zij het met onmiskenbare sympathie.
| |
Vertelstandpunt
De ikverteller Henri bladert in zijn ‘boek der herinneringen’. Hoe ouder ik word, zegt hij in de loop van de schrijfjaren, des te scherper zie ik de geschiedenis van de mensen achter de dijk in mijn dorp voor mij. Hij vertelt over zijn jaren op school
| |
| |
en over zijn ‘eerste mannenjaren’. In hoofdstuk 8 schrijft hij: ‘Ik ben nu gekomen tot die jaren waarop men meer leeft met het verleden dan met de verbeeldingen van de toekomst. Mensen en beelden uit mijn kinderjaren worden nu nader tot mij gebracht en hun aangezicht is mij dierbaar’. Op het eind moet hij al meer dan een man van middelbare leeftijd zijn.
Hij schrijft zijn herinneringen meestal neer in de verleden tijd. Brokstukken van zijn geschiedenisboek over het geboortedorp Hamme vertelt hij ook in de tegenwoordige tijd, vooral in de fragmenten waarin hij als ‘ik’ meespeelt of die hij zich nog heel levendig voor zijn ogen ziet afspelen. Soms veralgemeent hij ook terugkerende gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd: ‘De eerste dagen na nieuwjaar zijn vol vreemde onrust’. En als hij door het venster van zijn woning naar het landschap kijkt en zit te schrijven, schildert hij zijn dorp natuurlijk ook in de tegenwoordige tijd. Soms mengt hij de twee tijden, zoals in een gesprek met Hélène, waar hij nu eens zegt ‘Nu spreekt zij vertrouwvol’, en dan weer ‘Ik wist dat alles reeds lang’. Waar hijzelf intiem betrokken is, verkiest de ikpersoon de tegenwoordige tijd, bijvoorbeeld in een onderhoud met de rebellerende schoolmeester: ‘De meester kijkt peinzend naar het vuur’, of: ‘Er zijn weinig mensen die het pad naar mijn huis opkomen die ik niet van verre herken’ - en daar komt dan een ‘madame Vermeir’, die de vrouw van Jan Kazak blijkt te zijn. Maar ook dat is geen algemene regel. Dominant is het vertelstandpunt van op afstand in de tijd.
De ikverteller combineert ook het gezichtspunt van het meebelevende ik met de blik van de auctoriële verteller, die méér ziet en kent dan het ‘ik’ uit zijn geheugen als Hammenaar op kan vissen. Zo verkrijgt Mensen achter de dijk de allure van een historische kroniek. Hij kan gesprekken tussen zijn ouders weergeven die hijzelf nooit heeft bijgewoond, hij kan de ontmoeting van Octavie en Fientje op de stoomboot beschrijven, of Octavie volgen tot bij Petrus, een ‘veertigjarige duivel-doet-al, witter, wildstroper, dief bij gelegenheid’. Wat daar gebeurt, kan tot het roddelcircuit van het dorp behoren of hij beeldt zich dat als auctoriële veelweter gewoon in. Aldus kleurt hij zijn herinneringen in met gegevens uit lectuur of onderzoek of van horen zeggen, zodat zelfs een stuk sociale geschiedenis van Hamme ontstaat. Wat er autobiografisch in kan zijn, of wat hij aan de familiegeschiedenis mag hebben ontleend, integreert hij in het ruime perspectief van een literair geschiedschrijver.
| |
Thematiek
In de thematiek van Mensen achter de dijk is de ‘dijk’ zeker even belangrijk als de ‘mensen’. De verteller looft en prijst de paradijselijke ongereptheid van de natuur rond en in het dorp, zoals Filip de Pillecyn zelf die in zijn jeugd moet hebben gezien en
| |
| |
die hij in zijn herinneringen heeft meegedragen als het dierbaarste eremerk van zijn geboortedorp, ‘in de hoek tussen Durme en Schelde’. De verteller schrijft zonder meer over het landschap: ‘Het is er zoals in het begin der dagen’. ‘Daar blijft voor maanden alles in stille ongeschondenheid en groeit er voor zichzelf’. Als iemand in een boot de rivier oversteekt, plonsen de riemen ‘in het rosse goud van zon en water’. Waar de ‘dijk’ in zijn omgeving wordt opgeroepen, valt het stereotiep ‘eeuwig’. Daar is het ‘nog’ zoals het in de beginne geweest moet zijn. Daar gaat de verteller boeken zitten lezen en die boeken zijn daar ‘veel anders en veel schoner’ dan elders: ‘En in wisselwerking werd de wereld die mij omgaf veel schoner door het boek. Een paradijs was het en het tijdloze omgaf mij.’ ‘Eeuwig was alles wat ik aanschouwde.’ En dan leeft er in hem ‘iets anders’ dan het kind dat hij is, ‘iets waarvoor het lichaam te eng is om het te bevatten’. Hij wandelt er tot ‘in de paradijselijke wildernis waar de hovingen liggen achter de sloten en water en gras aan het begin der wereld doen denken’. Op de boot wordt hij opgenomen ‘in het oneindige, eeuwige leven van de stroom’. Het geruis van de rivier ‘is als het gemurmel van de eeuwigheid in de uitstervende muziek van ginder ver’. Die wonderbare wereld prijst hij als eeuwig en oneindig. Mensen achter de dijk is allereerst een lofzang op de wonderzachte, ‘eeuwigruisende ademtocht van het water’. Daar gehoorzamen luchten, wateren, dieren en planten nog aan ‘de orde van het leven’.
Die sinds eeuwen ongerepte wereld is ook een paradijs van rust en stilte. De rivier glijdt voorbij ‘als een droom zonder einde’. De rivier vooral ervaart hij als een icoon van eeuwige rust. Zij ligt daar bij de ‘oneindige meersen’ van het natuurgebied De Bunt, nog altijd een toeristische trekpleister. In die ijlte van rivier en weiden klinkt de stem der mensen zwakjes. In dat gezegende oord is een klassenstrijd tussen rijk en arm aan de gang, eerst lange tijd onderduims en alleen maar met woorden, geleidelijk opener en vranker en op het eind gewelddadig. Hamme was in de tweede helft van de 19de eeuw een van de armste dorpen van Vlaanderen. Het verschil tussen de werkmanswoningen en die van de rijken moet zeer groot geweest zijn. Een incident tussen een notaris en een boswachter wordt door de gemeenteraad vlug beslecht in het voordeel van de bezittende klasse. Zo wordt Louis voor zijn robbertje met de grote heren in een café zwaar gestraft door de rechtbank van Dendermonde.
‘Revolutionairs kunnen niet in dienst blijven van de gemeente.’ De ‘beknibbelarij’ van de armen wordt niet geduld. Alleen met de kermissen kunnen de krotbewoners hun armoe vergeten.
| |
| |
Rijken zijn per definitie een eerbare familie. Daar is ook de pastoor het mee eens. Wat de notaris ook mispeuterd moge hebben, hij krijgt een eerbare begrafenis. De pastoor zegt: ‘Vergeet niet (...) dat het hier gaat om een voorname familie, een van de eerbaarste families van de parochie en de geestelijke overheid moet daar ook rekening mee houden.’ De ‘kaste’ zwijgt bescheiden over haar avonturen. Ook in hun onderonsjes in een café als ‘De Kroon’ doen ze daar heel discreet over, hoezeer het volk er ook over roddelt. Het ‘burgerlijke fatsoen’ hangt van hypocrisie aan elkaar; de arme man loopt ongedekt over de straat. Rijken trouwen met rijken.
Ook het gerecht is corrupt. Een klassenjustitie heerst over zo'n standenmaatschappij. Het standsbesef is in een dergelijke gemeenschap nog sterker dan het gepraat van de mensen. De burgerij spreekt Frans. Die taal fungeert als voorrecht en als barrière ten opzichte van de mensen van het dorp. Henri schrijft over zijn eigen opvoeding: ‘Een grote bekommernis van vader was dat ik Frans moest kennen. Daardoor verhief men zich boven zijn stand en als ik toch geen boer werd had ik dat nodig. Het was een scheidingslijn tussen menselijke kategorieën: fabrikanten, de notaris, de dokter, de pastoor schiepen zich daardoor een wereldje op zichzelf waarin zij zich afzonderden van de arbeidende man. Het was op zichzelf geen teken van beschaving want de fabrikanten waren over 't algemeen geen beschaafde mensen: het was een grens’. De gerechtszaak in Dendermonde verloopt in het Frans, helemaal boven het petje van Louis. Ook Hélène wil ‘door het tussengooien van Franse woorden’ boven de taal van de straat blijven.
Dat ‘gebogen ras van hongerende mensen’ is veel te onderdanig. Henri spreekt van ‘mijn volk, mensen van onderdanige honger tussen de hoge dijken’. Stinus, de arme thuisspinner, aanvaardt het besluit van de dokter dat zijn dochter Lieske tyfus heeft, ‘zonder opstandigheid’. Hij leeft zoals zijn soortgenoten in ‘doffe onderwerping’ en ‘eindeloze gelatenheid’. De meester, die zo lang in deemoedigheid meeging met de pastoor en de notaris, wordt ‘te onafhankelijk van geest’. Hij moet zoals de arbeiders en boeren het bestaan van rijkere mensen aanvaarden ‘als een van de bittere noodzakelijkheden die door God en de natuur tot stand werden gebracht’. De schoolmeester heeft een leven achter zich van geduldige eerlijkheid en kan zich op den duur niet meer verzoenen met de lafheid en de hypocrisie van de mensen.
Het werkvolk is analfabeet. Als Henri Jeannette tegenkomt, zegt hij: ‘Ik wist niet dat ze schrijven kon; het is in ieder geval iets dat boven haar afkomst staat’. De notaris noemt het nog een geluk dat de arbeiders niet kunnen lezen, want anders zou- | |
| |
den ze zich door die blaadjes tegen het kapitaal en voor hogere lonen nog meer laten opstoken. De Gentse oproerkraaier zegt tegen Polydoor dat hij hem boekjes zal bezorgen waarin alles over de ontvoogding nog veel klaarder te lezen staat, maar Polydoor antwoordt: ‘Het spijt me, maar ik kan niet lezen’. Bij gelegenheid leven die mannen en vrouwen zich wel uit in liederlijk plezier; de ‘zoetheid der zonde’ is hun niet vreemd. Gelukkig heeft dat gepeupel het soelaas van zijn gebabbel op de kap van de rijken en de pastoor. De verteller Henri vormt in die gemeenschap een grote uitzondering. Als ‘geestelijk kind’ van de schoolmeester werd hij al boven zijn stand en zijn leeftijd uitgetild, en bij de onderpastoor leert hij Frans en Latijn, wat naar een studie voor priester had kunnen leiden.
De rol van de katholieke kerk in zo'n samenleving uit die tijd is nauw met die thematiek van onderdrukking verbonden. Mensen achter de dijk biedt een kritische doorlichting van klerikale machinaties op het Vlaamse platteland. Over de mogelijke priesterstudies van zijn zoon Henri wil Florent met zijn vrouw niet spreken, ‘want dat is een zaak van pastoors waarin een boer niets te zeggen heeft’. Voor zijn Eerste Communie heeft Henri de hele Mechelse catechismus met vragen en antwoorden van buiten moeten leren. Hij merkt daarbij op: ‘Voor moeder was het een ernstig en verheven werk. Wij echter hadden de indruk dat de voornaamste hoedanigheid van een kristenmens een goed geheugen is’. De pastoor houdt ook niet van de boswachter, omdat die ‘sprak met al te grote onafhankelijkheid over zaken die een braaf kristenmens aanvaardde en buiten zijn gesprekken liet’. Louis' moeder pleit bij de pastoor om een tussenkomst in dat geding met de notaris, zeggend: ‘Ik geloof niet dat de geestelijke overheid haar tussenkomst weigert als één van die voorname families in de moeilijkheid zit omdat de zoon opspraak heeft verwekt.’ En als zij ziet dat de pastoor haar niet zal bijstaan: ‘Was mijn man dokter of notaris geweest dan hadden onze kinderen eerbare ouders gehad en dan zou de pastoor voor hen opgekomen zijn.’ Een kristenmens moet luisteren naar zijn bisschop en pastoor; als de geestelijke overheid spreekt, moet al het andere zwijgen.
Dat uit zich ook in de schooloorlog rond het godsdienstonderwijs, waar, volgens het oordeel van de pastoor de Staat zich in de plaats van de Kerk gesteld heeft, en daar ligt de bron van alle kwaad. Op het eind van de roman heeft er een rumoerige betoging van stakende arbeiders plaats en juist dan komt de pastoor voorbij voor een berechting, voorafgegaan door de koster met een rinkelende bel, en dan valt de betoging plots voor een paar minuten stil. Aldus doorklieft de status van de pastoor met zijn hostie de opstand van de werkmensen.
| |
| |
Een belangrijk thema brengt de ikverteller ter sprake op het einde van zijn romaneske dorpsgeschiedenis: de opstand van de arbeidersstand binnen een sociale structuur die gekenmerkt wordt door immobilisme en door het waanbeeld van de onverroerbare ‘effenheid van het leven’. Het volk heeft zich zo lang neergelegd bij het door de (liberale) rijken ingepompte axioma dat de structuur van de samenleving evenzeer vastligt als de loop van de rivier of de groei van de notelaars op de dijken. Het vastgeroeste standsbesef wordt echter stilaan opengebroken door een verlangen naar verandering, opgewekt door opstandelingen van buitenshuis. Wat Filip de Pillecyn hier vertelt, is nog niet de arbeidsrevolte in het teken van het socialisme, maar er daagt al wel een lichtje van bevrijding. De dijk blijft in zijn roerloosheid liggen, maar de mensen daarachter durven al te staken en evolueren naar verandering. Zij hebben hun politieke onverschilligheid voorgoed afgeworpen. Het Vlaams nationalisme is als thema of motief in Mensen achter de dijk afwezig. De verteller vermeldt alleen dat hij in zijn jeugd De Leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience op aanraden van de schoolmeester enthousiast heeft zitten lezen, al handelt dat boek over een ander volk dan het zijne in Hamme: ‘Een roes van glorie kwam over mij. Ik las over een volk waartoe ik behoorde, de arme mensen van de gehuchten, de kleine boeren, de ambachtslui en de vele spinners, Stinus en Leander en Vien, dat was mijn volk. Ik zag ze niet in het boek.’
| |
Stijl
Filip de Pillecyn hanteert in Mensen acher de dijk een vertelstijl die tegelijk als episch én lyrisch overkomt. Hij brengt scènes beknopt in beeld, meestal met korte dialogen. De beschrijvingen van de gemeente aan de monding, zowel van mensen als van huizen en planten en dieren, houdt hij kort en hij mengt er een dosis nostalgisch sentiment in. Analoge taferelen over de natuur komen vaak terug. De kernwoorden voor de ‘mensen’ en vooral voor de ‘dijk’ verkrijgen door herhaling een geijkt karakter. De verteller verheft aldus die kenmerken van de natuur vooral tot iconen van de eeuwige onverroerbaarheid der mooie dingen. De roman vertelt een stuk sociale geschiedenis van Vlaanderen, maar op poëtische en lyrische wijze. De belangrijkste passages zijn niet de kronieken van gebeurtenissen, maar de weemoedig getinte bespiegelingen van de verteller daaromheen. De stijl heeft vaak een meditatief en reflexief gehalte. De historiografische realia worden in intieme poëzie ingebed. Tal van aanknopingspunten met de sociale historiografie van Vlaanderen blijken te kloppen, maar Mensen achter de dijk is geen historische kroniek van Hamme, maar een nostalgisch ‘boek der herinneringen’ met een poëtische allure.
De verteller gebruikt af en toe een woord uit een Oost- | |
| |
Vlaams of Antwerps dialect, maar met dergelijke folklore dirkt hij zijn stijl niet op. Realisme moet ook wijken voor poëzie en bespiegeling. Daarom bijvoorbeeld geen lange preek van de pastoor of maar een samenvatting van de zo revolutionaire toespraak van de zendeling uit Gent. De schrijver condenseert een halve eeuw van zijn bestaan en van de geschiedenis van zijn dorp tijdens een zeer woelige overgangsperiode in 250 bladzijden ‘herinneringen’, meer poëtisch dan documentair.
| |
Titel
De ‘mensen’ in de titel verwijzen natuurlijk naar de dorpsgemeenschap van de gemeente Hamme-aan-de-Durme in een (bijgewerkte) historische periode. In de vertelling ligt de nadruk allereerst op de ‘mensen’, die op een humane manier bekeken worden en die het verdienen niet als ongeletterde slaven door het leven te gaan.
Voor de ‘high society’ van het dorp zijn ze niet meer dan pummels voor een brood per week. Henri verheft ze toch op een humaner niveau. Op het eind, in zijn zogezegde ‘levensavond’, schrijft hij: ‘het landschap was het, het enige wat trouw blijft en beminnenswaard’. Het landschap is hem uiteindelijk dus dierbaarder dan de mensen, omdat het er meer ongeschonden bij ligt. Zijn weemoed betreft het lot van de mensen achter de dijk.
Met ‘achter de dijk’ doelt de auteur in eerste instantie op de plaatsbepaling van zijn ‘boek der herinneringen’, dat uitgestrekte natuurgebied in de hoek tussen Durme en Schelde, waar het ongerepte reservaat De Bunt ligt. Bij de samenloop van Durme en Schelde werd op 17 april 1966 een standbeeld van Filip de Pillecyn onthuld. Daarvoor was geen geschikter plek denkbaar. De dijk fungeert als bescherming voor de mensen. Zij worden daarmee alvast voor overstromingen beschut. De plaatsbepaling heeft ook een intiemer belang voor de burgers van het dorp: in de omgeving worden ze wel eens genoemd ‘die van achter de dijk’, terwijl de lui aan de overkant van de Schelde en de Durme bekendstaan als ‘die van de overkant’. De Hammenaars zijn met hun dijk verwant. ‘Achter’ kan ook verwijzen naar ‘achterlijk’: bijna 100% van de dorpsbewoners zijn minder waard dan de dijken van hun gemeente; zij lopen achter, zij huizen eigenlijk (ook letterlijk) onder de dijk in hun krotten. De mensen zijn ook ‘achter de dijk’ gelokaliseerd, omdat zij vergankelijker zijn dan de dijk. Dat blijkt niet alleen uit het hele verhaal, maar vooral uit de opsomming van Henri op het eind van wat hem in zijn rijpe jaren overblijft. Daar vermeldt hij de mensen niet meer. Mocht het hele dorp uitsterven, dan rijzen de dijken nog op als erfstukken van het verleden.
De meervoudige betekenis van de titel maakt deel uit van de poëtische metaforiek die De Pillecyns stijl kenmerkt.
| |
| |
| |
Context
Literair-historisch gezien behoort Filip de Pillecyn tot een generatie auteurs die zich rond de Tweede Wereldoorlog afzette tegen het impressionisme van de Streuvelsgeneratie. Het lyrisme in Mensen achter de dijk is veel meer ingehouden, intimistischer van aard, stilistisch niet zo doorwrocht. Zijn regionalisme is verwant met dat van Piet van Aken, die schreef over de Rupelstreek aan de overkant van de Schelde. Hij maakt deel uit van de meest succesrijke auteurs uitgegeven door Boekengilde De Clauwaert, die werd opgericht op 28 oktober 1948. Daar werd de auteur van Blauwbaard, Hans van Malmédy, Monsieur Hawarden en De soldaat Johan, die door de Belgische overheid een publicatieverbod kreeg opgelegd, met open armen ontvangen. De Clauwaert gaf ook zijn Verzameld Werk uit in vier delen in 1959 en nog eens in twee delen in 1972.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf 1949 heeft Mensen achter de dijk een bijna vlekkeloos positieve waardering genoten in de kritiek. Ook in literair-historische overzichten, bijvoorbeeld van Jean Weisgerber, wordt dit boek als De Pillecyns beste beschouwd. Vooral het landschap heeft hij ‘met een weergaloos meesterschap’ opgeroepen, aldus Anton van Wilderode. De ‘ietwat verdroomde romanticus’ De Pillecyn (aldus Sirius in De Standaard) heeft zich ook met sociale problemen ingelaten, wat hem ten goede wordt aangerekend. In de linksgeoriënteerde pers zoals Vooruit werd deze roman van een katholieke flamingant heel positief ingeschat wegens het uitbeelden van de opkomende socialistische strijd in Vlaanderen. De feiten die De Pillecyn oproept geven blijk van een grote historische waarachtigheid. De roman wordt meer ‘het drama van een gewest dan van enkelingen’ genoemd.
Kritiek is er wel op de structuur van het herinneringenboek, dat blijk geeft van ‘een zekere onevenwichtigheid’ en met zijn vele losse taferelen niet uitgegroeid is tot ‘een vast organisch geheel’ (Sirius), ook omdat te veel personages en voorvallen in het vage of in stereotypie blijven zweven. De herinnering is ook een afrekening geworden, en die gaat soms te veralgemenend te werk. Mensen achter de dijk ‘blijft zijn meest ordeloos maar ook zijn zwaarstgeladen werk’ (B.F. van Vlierden), waarin karakters niet altijd even vast omlijnd worden. Zijn roman wordt soms ‘een polemiek’ die met zijn bittere terugblik te zeer veralgemeent (Guy de Vresse) en aldus verzandt in ‘misanthro- | |
| |
pie’ (Arthur Botté). Op grond van zijn uitzonderlijke stilistische kwaliteiten werd De Pillecyn geprezen als ‘de prins van het Nederlandse proza’ en als ‘de Vlaamse Van Schendel’ (maar zinnelijker). Hij komt als lyrisch ‘prozadichter’ voor de dag met ‘een haast magisch suggestievermogen’ (Guy de Vresse) en met suggestieve beeldspraak. Hij is een verrukkelijk stemmingskunstenaar, meer zelfs dan romancier.
De Boekuil in het dagblad Vooruit noemde het ‘een wrang en meewarig boek’ en besloot zijn column aldus: ‘Alles bij elkaar een groot boek en een veelvuldig getuigenis over een wereld, die verandert en voorbijgaat, en over de mens, die naar hart en ingewanden dezelfde blijft. Een boek, dat alle smaken in uw mond heeft gebracht, medelijden en verzet, wellust, verachting; en dat ten slotte een gevoel van vrede in u achterlaat. Ik zou het nog liever dan een schoon boek, een goed boek noemen.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Filip de Pillecyn, Mensen achter de dijk, zevende druk, Leuven 1968.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Bert Ranke, Filip de Pillecyn. Een proeve van synthese der persoonlijkheid, Amsterdam 1942. |
[Anoniem], Mensen achter den dijk. In: Boekengids, april 1949. |
Sirius, Kroniek van het Proza XXIX. In: De Standaard, 10-4-1949. |
Del., Herinnering, niets dan herinnering. In: De Antwerpse Gids, 12-4-1949. |
Arthur Botté, Mensen achter de dijk. In: De Spectator, 6-5-1949. |
Fr.B., Mensen achter de dijk. In: Vooruit, 10-3-1950. |
De Boekuil, Arme mensen. In: Vooruit, 7-6-1950. |
De Boekuil, Een goed boek. In: Vooruit, 9-6-1950. |
B.F. van Vlierden, Natuur en cultuur in het werk van Filip de Pillecyn. In: Streven, 1959-60, jrg. 13, p. 631-636. |
Hugo van der Cruyssen, Gedachten van Filip de Pillecyn, Lovendegem 1961. |
B.F. van Vlierden, De romankunst van Filip de Pillecyn, Antwerpen 1961. |
Joos Florquin, Filip de Pillecyn. In: Ten huize van... Deel i, Leuven 1962, p. 91-107. (tweede druk: Brugge 1971, p. 104-121) |
Anton van Wilderode, Filip de Pillecyn. Hamme-aan-de-Durme 1891 - Gent 1962. In: De Autotoerist, 1966, jrg. 46, p. 402-405. |
Guido de Vresse, Filip de Pillecyn, ‘Mensen achter de dijk’. In: Tijdingen, nr. 4, 1967, p. 8-13. |
Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Van vorm tot betekenis, Amsterdam 1968, p. 106-114. |
Filip de Pillecyn, Het was toen... Herinneringen aan mijn geboortestreek, mijn jeugd en mijn studentenjaren, Leuven 1972. |
Marcel Janssens, De mensen en het land achter de dijk, Leuven 1972. |
Anton van Wilderode, Profiel: Filip de Pillecyn, Hamme-aan-de-Durme 25 maart 1891-Gent 7 augustus 1962. In: Filip de Pillecyn, Scheppend proza, derde druk, Leuven 1973, p. 797-806. |
Anton van Wilderode, Filip de Pillecyn. (Ontmoetingen. Literaire monografieën 22), derde druk, Brugge 1973. |
Karel van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980. Deel i, Een ouderwetse wereld, 1830-1914, Antwerpen/Amsterdam 1978. |
Gaston Durnez, Filip de Pillecyn. In: Vlaamse schrijvers: vijfentwintig portretten, Antwerpen/Amsterdam 1982, p. 120-126. |
Bert Peleman, Geboeid maar... ingebonden. Getuigenissen uit een beloken tijd, Retie 1983, p. 42-71. |
Edmond de Pauw, Zo leefde Hamme, s.l. [1983]. |
Daniël van Acker, Filip de Pillecyn herdacht. ‘Gedoemd tot eenzaamheid’. In: Standaard der Letteren, 31-10-1987. |
Hilde Houwen en Koenraad de Meulder (red.), Gedenkboek ‘100 jaar Filip de Pillecyn’, Gent 1991. |
| |
| |
Rodenbachfonds, 100 jaar Filip de Pillecyn, Gent 1992. |
Jozef Smeyers, Intellectueel engagement gisteren en vandaag. In: Script. Tijdschrift voor lezers, nr. 2-3, mei 1992, p. 18-19. |
Anton van Wilderode, Vlucht in het verleden. In: Script. Tijdschrift voor lezers, nr. 2-3, mei 1992, p. 20-22. |
lexicon van literaire werken 60
november 2003
|
|