| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
Het ware leven, een roman
door Bart Vervaeck
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste en enige druk van Het ware leven, een roman, de derde roman van Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk 1968), verscheen in het najaar van 2006. Het boek haalde de longlist van de Libris Literatuurprijs en van de Gouden Uil.
De kaft toont een schilderij van Théodore Géricault, Het vlot van de Medusa. Dat duikt ook op in de roman zelf, als symbool voor de geschiedenis en de experimentele roman. De opdracht die voorafgaat aan het boek luidt: ‘Dit boek is opgedragen aan mijn moeder.’ Aan het eind van de roman adviseert een verteller de auteur: ‘Draag het boek op aan je moeder desnoods.’ De hoofdfiguur, Eugenie van Zanten, zegt over de auteur: ‘Misschien zou hij zelfs ooit nog eens een boek aan zijn moeder opdragen.’
De roman telt 320 pagina's en bestaat uit 92 hoofdstukken (het 92ste heet ‘Het voorlaatste hoofdstuk’) plus een verantwoording. In de verantwoording beweert de auteur dat alles en iedereen in dit boek echt bestaat, ‘behalve Marinda’. In een Revisor-stuk dat een jaar na de roman verscheen, legt Pfeijffer uit dat hij ook dat personage oorspronkelijk op een reële persoon had gebaseerd, maar dat die zo boos werd dat hij besloot het hoofdstuk te schrappen. In dat stuk uit 2007 drukt hij het alsnog af.
| |
Inhoud
In het eerste hoofdstuk zegt een ik-verteller dat hij het historische (negentiende-eeuwse) verhaal van tweede luitenant Ferdinand Boeb wil vertellen. Hij beseft echter dat zijn publiek liever iets anders zou lezen: een verhaal verteld door een vrouw over een reis naar Italië, waar ze het ware leven en de echte liefde leert kennen. De verteller is bereid zich te onderwerpen aan de wensen van zijn publiek: ‘Bij dezen heet ik Eugenie van Zanten. Het boek dat u leest is getiteld De heuvels van Amalfi.’ In de hoofdstukken die volgen wisselen de verhalen van Boeb,
| |
| |
Eugenie en de auteur elkaar af. Verspreid over de drie niveaus is het verhaal van een medaillon met een afbeelding van Eugenie. Dat verandert voortdurend van bezitter, tot het uiteindelijk bij Eugenie terechtkomt.
Tweede luitenant Ferdinand Boeb is met zijn leger gestrand in Witebsk, een stad in Noord-Oost-Rusland. Het is koud, de voedselvoorraden zijn bijna uitgeput, de vijand is in de buurt en er komen geen duidelijke bevelen. Boeb schrijft wanhopige brieven aan zijn afwezige geliefde, Eugenie. Een boodschapper, Zlev, wordt erop uitgestuurd. Wanneer die echter orders meebrengt om alle troepen meteen terug te trekken, wordt hij onderschept door de spion Berelick. Die raadt Boeb aan verder naar het Oosten te marcheren, naar het niet-bestaande dorpje Perovnoje. Daar zou hij Boeb en zijn leger uitleveren aan de vijand, geleid door veldmaarschalk Boris Biroschaw. Die werd in de steek gelaten door zijn vrouw Sonja, die, net als Eugenie van Zanten later, naar Napels vertrok.
Boeb volgt het advies van Berelick en trekt naar het oosten, maar wanneer hij merkt dat de tocht nergens naar leidt, marcheert hij naar het zuiden. Het leger van Biroschaw zet de achtervolging in. De mars naar het zuiden wordt een plundertocht. Boebs mannen hakken, in hun zoektocht naar eetbaar vlees, de rechterarm van Berelick af. Die begint te ijlen en wordt voor dood achtergelaten in de sneeuw. Boeb voelt zich schuldig omdat hij Berelick heeft achtergelaten. Hij bekent zelfs dat de spion zijn enige echte liefde was.
De auteur, die ondertussen naar Rusland gereisd is, ziet Berelick sterven en ontfutselt hem het medaillon van Eugenie en een fles Benedictine. Zo wordt de hedendaagse verhaallaag van de schrijver verbonden met het historische verhaal dat hij vertelt. De auteur is getuige van de veldslag tussen de legers van Boeb en van Biroschaw. Hij gooit de fles Benedictine op het vuur, en dat zorgt voor een ontploffing die Biroschaw doodt. De auteur wordt een held in het verhaal dat hij vertelt. Wat er verder met het leger van Boeb gebeurt, is niet duidelijk. Volgens een professor die in de verhaallaag van Eugenie opduikt, zou het leger verder getrokken zijn naar het zuiden en zou het in de Krim op het lang verdwenen rijk van de Amazones gestoten zijn. Van het leger en de Amazones is daarna niets meer gehoord.
De tweeënveertigjarige Eugenie van Zanten is uitgekeken op het kleine geluk van haar huwelijk. Haar man is wel aardig, maar perfect inwisselbaar. Hij verandert dan ook voortdurend van naam. Eugenie trekt naar Napels, waar ze een afspraak
| |
| |
heeft met een professor in geschiedenis. Dat lijkt haar eigen beslissing, maar haar man beweert dat hij haar aan de professor verkocht heeft om zijn speelschulden te betalen. De professor beaamt dat. In Napels schrijft Eugenie een korte roman, De heuvels van Amalfi. Ze werkt in een bloemenwinkel, maar de eigenaar, Aldo, wordt vermoord. Commissaris Caravaggio, die de zaak onderzoekt, leidt Eugenie naar de onderwereld van Napels. In die onderwereld huist Sonja, een stokoude vrouw die de schim is van de reeds lang overleden geliefde van veldmaarschalk Biroschaw.
Eugenie wordt verliefd op het Napolitaanse leven en op zeven mannen die ze in die stad ontmoet. Naast de professor en de commissaris zijn dat de schaker Buonarotti, de acteur Brighella, de astroloog Shanti, een blinde machinist en, helemaal aan het eind, de dichter, die de auteur is van deze roman. Hij vraagt haar het boek te schrijven dat de lezer tot dan toe gelezen heeft. Eugenie stemt toe, vrijt met hem (‘niet echt seks met een x [...], als u begrijpt wat ik bedoel’) en keert terug naar Nederland. Ze heeft blijkbaar zichzelf gevonden als auteur van de roman van Pfeijffer.
Voor het zover is, maakt ze in Napels allerlei duistere avonturen mee. De hoogleraar klassieke archeologie Moretti is de maffiose chef van ‘de geheime dienst van de Heilige Stoel’ en maakt zich zorgen over de tanende macht van de Kerk in een tijd die geen ‘grote verhalen’ meer erkent. Hij is op zoek naar een mythisch kunstwerk dat het symbool zou zijn van een vrouwelijke beschaving vóór de christelijke cultuur. De aankomst in Napels van de Amerikaanse schrijver Dan Brown, die zijn geld verdient met de publicatie van soortgelijke verhalen, ziet hij in dit verband als een slecht teken. Brown wordt aangevallen en verwond aan de schouder; zijn manuscript wordt gestolen, waarschijnlijk door de mannen van Moretti.
Ook de geschiedenisprofessor zoekt naar sporen van een amazonebeschaving die zou bewijzen dat de mythe minstens even betrouwbaar is als de gangbare geschiedschrijving. Hij heeft het over de gordel van de amazonekoningin Hippolyta, die later gedragen zou zijn door Penthesileia. Volgens Moretti zou het medaillon van Eugenie aanwijzingen bevatten over de locatie van de gordel, die in zijn ogen het ware leven symboliseert. Of daar iets van klopt, blijft onzeker: Moretti's mannen schieten de professor neer. Hij sterft in de armen van de auteur.
De auteur en tevens alwetende verteller heet Ilja Leonard Pfeijffer en lijkt op de reële auteur van de roman: ‘Snor en sikje om het echt te maken. Allemaal reuze-Rembrandt. Maar dan met overgewicht.’ Hij brengt zijn dagen door in café Burgerza- | |
| |
ken te Leiden, ‘tegenover het stadhuis op Breestraat 123’ - ook in werkelijkheid het adres van Burgerzaken. De auteur is verliefd op de dienster Marinda, maar die is niet blij met haar optreden in de roman en begint, bij wijze van wraak, een relatie met de man van Eugenie. Daarop huurt de auteur Sicario in, een knullige loodgieter. Hij moet de man van Eugenie vermoorden, maar die pleegt zelfmoord. Even later kiest Marinda voor Jimmy, de ambitieuze barman van een ander café, die ervan droomt even beroemd te worden als Elvis Presley of Oprah Winfrey. Hij trekt naar Las Vegas en laat Marinda eenzaam achter. Zij verminkt zichzelf, wat haar een optreden in de Oprah Winfreyshow oplevert: ze dient als voorbeeld voor alle vrouwen die hun eigen leven willen leiden en zo hun eigen verhaal willen schrijven. Marinda droomt ervan als Amazone in een film te spelen, maar zo ver komt het niet. Ook Jimmy faalt: als mislukt Elvisimitator wordt hij ingehuurd door een louche zakenman en moet hij de rol van barman spelen in Vegas. Even later pleegt een Elvisimitator een zelfmoordaanslag in het Venetian Hotel in Las Vegas.
De auteur is jaloers op de cafébezoekers omdat ze mensen zijn die echt leven, terwijl hij alleen in fictie bestaat. Hij spreekt met zijn personages, zijn lezers en met een advocaat die hem moet verdedigen omdat de schrijver een fictief dorpje, Perovnoje, heeft uitgevonden dat Zlev het leven heeft gekost. De figuranten doen, via bureau Intermask, hun beklag. Fokke Obbema wordt in opdracht van het bureau naar Rusland gestuurd om na te gaan wat er met de figuranten gebeurd is. Hij ontmoet daar de liefde van zijn leven en gaat met haar wonen in haar geboortedorp, ‘domweg gelukkig in Perovnoje’.
Of dat paradijselijke dorp dan toch bestaat, is niet duidelijk. De auteur reist af naar Moskou in de hoop het ‘echte’ Perovnoje te vinden, maar hij vindt het niet. Hij reist in de tijd, want tijdens een tocht per paard ziet hij, zoals gezegd, Berelick sterven en ontmoet hij het leger van Boeb. Hij stelt voor de vele figuranten naar huis terug te laten keren. Die willen echter verder trekken naar de Krim. Ze sturen de auteur naar Napels omdat ze vinden dat hij zijn verhaallijnen aan elkaar moet knopen. In Napels belandt de auteur weer in de eenentwintigste eeuw en ontmoet hij Eugenie van Zanten. Hij schenkt haar het medaillon, waarop zijzelf afgebeeld staat. Afzonderlijk keren ze terug naar Nederland. Wanneer Eugenie de auteur in café Burgerzaken ziet, vindt ze hem een aansteller en bedenkt ze dat ze hem zelf had kunnen verzinnen.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel / Thematiek
De titel verbindt werkelijkheid (het ware leven) met fictie (een roman) en geeft zo het meest opvallende thema van de roman aan. De mens leidt zijn leven door ficties te imiteren en op te voeren: ‘In een wereld die in toenemende mate vergeven is van fictie, is fictie in toenemende mate het model en de enige toetssteen van ons leven. Hoe vaak moet ik het nog zeggen? Hoe explicieter moet ik nog worden? Wij maken fictie van onszelf. Het ware leven is een roman.’ Zo wil Eugenie het leven leiden dat ze kent uit de chicklit, volgt de auteur zijn verzonnen held naar Rusland en probeert Sicario een detective als Humphrey Bogart te worden. De verweving van fictie en realiteit wordt onderstreept door het optreden van reële figuren in de roman, zoals Pieter Steinz, Paul Marijnis, de narratologe Irene de Jong en Pfeijffer zelf.
Door zijn bestaan te richten naar ficties leeft de mens enerzijds in de illusie dat hij zijn leven zélf vorm kan geven, zoals een auteur zelf kiest wat hij met zijn roman doet: ‘Het ware leven is mijn roman,’ zegt de auteur. Elke figuur in de roman heeft een andere opvatting van het ware leven, dat op die manier nooit duidelijk omschreven kan worden. Anderzijds volgt de mens juist op die manier vooraf gegeven scenario's en laat hij zich dus leiden door patronen en clichés. Zo zegt de man van Eugenie: ‘Wat ik geleerd heb van het gokken, is dat alles vanzelf voorvalt. Elke handeling is het logische gevolg van het voorafgaande. Decor wordt geleverd, weersomstandigheden worden poëtisch geëvoceerd, personages worden in je armen gedreven en het enige wat er van jou wordt verwacht, is voorspelbaar zijn.’
De twijfel tussen vrijheid en determinisme kenmerkt elk personage en elke gebeurtenis in deze roman. Op het niveau van de verteller gaat het om de vraag of die het verhaal zelf in de hand heeft. Dat blijkt niet het geval te zijn. Marinda's relatie met de man van Eugenie had hij niet voorzien: ‘En dan zeggen de mensen nog dat mijn boek bedacht en geconstrueerd is. [...] Alsof ik zelf had bedacht dat Marinda mijn personage platneukt.’ Zijn personages vertellen hem zelfs wat hij moet doen. Zo sturen de soldaten van Boeb hem naar Italië. Boeb kiest al evenmin zijn eigen weg - hij wordt onder meer door Berelick gestuurd - en Eugenie mag dan wel denken dat ze in volle vrijheid naar Italië getrokken is, maar in feite is ze verkocht door haar man en volgt ze een clichéscript uit ‘een damesroman’.
De spanning tussen enerzijds vrijheid en originaliteit en anderzijds determinisme en imitatie wordt opgelost in de paro- | |
| |
die, die tegelijkertijd navolging en afwijking is. De organisator van de Elvis-imitatiewedstrijd in Las Vegas zegt: ‘we zoeken niet iemand die op Elvis lijkt, maar iemand die lijkt op een Elvis-imitator die niet op Elvis lijkt’. Wat echt en authentiek lijkt is hier ‘een overtuigende impersonatie van een mislukte imitator’, ‘een oprechte parodie op jullie eigen fictie’. De auteur beweert ‘dat de notie van parodie als zodanig, in dit tijdsgewricht met fictieve rolmodellen, een verbeelding is van als werkelijk gepercipieerde authenticiteit’.
Probleem met de parodie is dat ze eindeloos is. Elke parodie kan opnieuw worden geparodieerd, en zo wordt het ware leven steeds meer een parodie op een parodie. De auteur vergist zich wanneer hij meent dat hij ermee kan ophouden ‘mijn eigen parodie te problematiseren met subliem getimede oprechtheid, meta meta meta te zijn in anticipatie van onverwachte ripostes...’. Wanneer hij probeert dichter bij het ware leven te komen door zijn personages na te volgen, komt hij in een nieuwe spiraal van parodistische imitatie terecht.
| |
Personages
Er is blijkbaar geen uitweg: de mens voert altijd een fictioneel scenario op. Zodra hij iets doet, volgt hij scripts en passen anderen zijn daden in scenario's in. De personages van Het ware leven, een roman kunnen worden gerangschikt op basis van hun volgzaamheid ten opzichte van de scenario's. Figuren als Eugenie en Jimmy zijn extreem volgzaam: zij willen clichés zo perfect mogelijk imiteren. Iemand als Marinda is dan weer extreem weigerachtig. Zij wil het script van de auteur niet volgen: ‘Zij is een blanke pagina waarop elk denkbaar gedicht staat geschreven en zij spuugt erop. Hoogpotig onttrekt zij zich aan beschrijving zoals een bolwerk aan voetvolk.’
In het midden tussen deze extremen bevindt zich Obbema. Hij kiest voor een figurantenrol die de moeite van het regisseren en imiteren niet waard is: ‘Ik ben geen held en geen mens zal moeite doen om mijn verhaal na te vertellen maar het is goed dat het zo is want het is elke dag vandaag. Niemand zal ooit nog iets van mij vernemen.’ Andere personages gaan nog verder in hun poging zich te onttrekken aan de scenario's en zijn van mening: ‘De beste verdediging is er niet te zijn.’
| |
Intertekstualiteit
De scripts die Pfeijffers personages opvoeren zijn ontleend aan verschillende domeinen. Zo is er de film: naast Bogarts gangsterfilms onder meer The Truman Show, waarin het hele leven van de hoofdfiguur onderdeel is van een realitysoap, en Pane e Tulipani, waarin een vrouw in Italië haar man kwijtraakt. Die laat haar opsporen door een detective die model heeft gestaan voor Sicario. De bloemenwinkel van Eugenie komt eveneens uit deze film.
| |
| |
Ook literaire bronnen worden door de personages aangeboord. De zeven mannen die Eugenie leren wat het ware leven is, lijken op de zeven mannen uit De wetten van Connie Palmen. Het medaillon dat telkens opnieuw opduikt herinnert aan De verbeelding van Herman Franke; de verteller die zes keer een hoofdstuk begint met ‘Neuken’ en daarna over de experimentele roman praat, beroept zich op Van der Heijdens leven in de breedte (‘Je moet de tijd de tanden uit de bek slaan’), dat hij uiteraard parodieert: ‘Neuken. Ik spreek liever over oprekken in de breedte.’
De schilderkunst levert ook beelden die in de roman opgevoerd worden. Zo is er Het vlot van de Medusa van Géricault, dat niet alleen veel navolging heeft gekend (onder meer in La Barque de Dante van Delacroix) maar dat ook symbool staat voor het zwalpen van het ware leven én van de ware, experimentele roman. Het leven: ‘Zie ze marcheren, strompelend als in een schilderij van Delacroix, met verscheurd hemd op het vlot van de geschiedenis, de tirannie trotserend. Of was het Théodore Géricault?’ De roman: ‘De experimentele roman is als een vlot vol verkleumde drenkelingen die houvast zoeken aan vermolmd wrakhout en zich tevergeefs aan elkaar proberen te warmen.’
Een van de opvallendste leveranciers van fictionele scripts is de popmuziek. Zo wordt de tekst van Elvis Presleys ‘Are you lonesome tonight’ herhaaldelijk opgevoerd. Tijdens optredens veranderde en parodieerde Presley de woorden soms; de bekendste variant (met ‘Do you gaze at your bald head and wish you had hair’) wordt door Jimmy opgevoerd in Las Vegas, de plaats waar Elvis deze versie zong in 1969. Boudewijn de Groots ‘Land van Maas en Waal’ stuurt de gedachten van Jimmy, die in Las Vegas een miniatuurversie ziet van Rome, dat weer zal branden, ‘maar het is koud vuur en het geeft niet en het komt niet in de krant’. De bar waar de auteur zit volgt de tekst van Billy Joels ‘Piano Man’: ‘Jimmy de barman, rap met grappen en aanstekers, weet dat hij een filmster zou kunnen zijn, als hij maar een manier kon vinden om hier weg te komen. We drinken een drankje dat eenzaamheid heet, maar het is beter dan eenzaam te drinken.’
Ook de mythologie wordt in de roman opgevoerd, onder meer door de sprekende paarden Xanthos en Balios, en door Penthesileia. De mythologische helden van vroeger zijn de populaire iconen van vandaag geworden: Elvis Presley, Diego Maradona en Oprah Winfrey fungeren als voorbeelden die navolging verdienen. ‘Men ziet zichzelf door de ogen van Achilles, Elvis, Maradona of de schrijfster of actrice die men droomt te zijn. Iedereen is iemand anders in het diepst van zijn gedach- | |
| |
ten.’ Dat sluit aan bij de mimetische begeerte die door de filosoof René Girard bestudeerd werd: de mens verlangt wat anderen verlangen, zijn zogenaamd persoonlijke begeerte is een imitatie van wat anderen begeren.
De roman verwijst expliciet naar de postmoderne filosofie van Lyotard, die zei dat er geen grote verhalen meer zijn in onze tijd, en Foucault, die onder meer het menselijk onvermogen om de waarheid en de werkelijkheid te vatten besprak. In tegenstelling tot Lyotard menen heel wat personages van Pfeijffer dat de grote verhalen nu pas begonnen zijn, meer bepaald in de vorm van parodistische imitaties van films, schilderijen, mythes en iconen. Of dat positief of negatief is, valt niet uit te maken. De hoop op het ware leven is misschien de drijfveer van de zoveelste oorlog: ‘Als er iets krankzinnig aan ons is, dan is het onze hoop. De hoop is levensgevaarlijk. De hele geschiedenis is een deprimerende estafette van verhalen over ellende die mensen zichzelf en anderen aandoen uit naam van de hoop.’
| |
Stijl / Genre
De stijl van de roman is divers en parodistisch. Elke verteller heeft zijn eigen manier van praten, die een parodie is op de clichés van zijn of haar bronnen. Zo wordt op het vlak van de vorm de thematiek verduidelijkt: het eigene en originele ligt in de afwijkende navolging van het andere en het clichématige. De stijl van Eugenie van Zanten is een uitvergroting van de clichés van de chicklit, die in de kritiek op de roman vaak verbonden wordt met het werk van Heleen van Royen. Eugenies stijl wemelt van poezelige verkleinwoorden (‘mijn lieve reiswekkertje’), geëxalteerde beschrijvingen van diepe emoties, pleonasmen (‘Ik had nog nooit eerder iemand voor de eerste keer ontmaagd’) en eindeloos herhaalde wendingen als ‘ik besefte mij’ en ‘dan heb ik zoiets van’.
De hoofdstukken over en met Moretti hebben de toon van een complotthriller als De Da Vinci Code van Dan Brown, het Boeb-verhaal lijkt een historische roman, de Pfeijffer-hoofdstukken parodiëren de autobiografische roman, hier en daar duiken recepten op, en het detectiveverhaal van Sicario combineert de hard-boiled detective van Chandler met de nuchterheid van Willem Elsschot. Zo herinnert Sicario's zin: ‘Het was een koude oktoberavond. De wind veegde regen over de straten...’ aan het begin van Het dwaallicht: ‘Een ellendige november-avond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt.’ Niet toevallig zegt Sicario: ‘Het kan oktober worden of november’. De stijl van de auteur bevat tics van alle personages (zo zegt hij ook één keer ‘Ik besefte mij’) en combineert hoge registers (inclusief klassieke heroïsche poëzie in de beschrijving van Boebs veldslag) met lage (zoals popsongs).
| |
| |
| |
Vertelstructuur
De veelheid aan stijlen en genres sluit aan bij de veelheid aan vertellers. In de 92 hoofdstukken komt een dertigtal ik-vertellers aan het woord. Sommigen nemen slechts een of twee keer het woord (zoals Drinsky en Boris Biroschaw), de hoofdfiguren daarentegen komen meer dan tien keer aan bod. Enkele vertellers hebben geen duidelijke identiteit. Zo is de verteller die het steeds over seks en de experimentele roman heeft iemand uit de entourage van Remco Campert, Hugo Claus, Gerrit Kouwenaar en Hans Andreus. Zijn stem is opgenomen, want op een bepaald moment wordt zijn verhaal onderbroken door een cursieve toevoeging: ‘(Deel van tape onverstaanbaar, ILP.).’ Deze ILP, Ilja Leonard Pfeijffer, is niet erg betrouwbaar als verteller. Hij beweert: ‘Ik zal de laatste zijn om feit te verwarren met fictie’, terwijl hij dat voortdurend doet. Nadat hij het verhaal van een bootsman uitgebreid heeft weergegeven, zegt hij: ‘Ik vond het een stom verhaal, zonder enige relevantie en besloot het niet op te schrijven.’
De verhouding tussen de vertellers is paradoxaal en drijft de in het boek optredende narratologe Irene de Jong tot wanhoop. Zij heeft het over ‘het probleem dat de external narrator, laten we hem de alwetende verteller noemen, niet alwetend blijkt en een personage is als u en ik die door anderen wordt verzonnen.’ Aan het begin van de roman lijkt het of de alwetende verteller twee ingebedde vertellers in het leven roept: Boeb en Eugenie. Maar naarmate het verhaal vordert, wordt duidelijk dat zijn eigen verhaal ingebed is in het verhaal dat hij zogenaamd verzint. Net voor het einde vraagt Pfeijffer of Eugenie zijn boek wil schrijven: ‘Dit is niet zomaar een boek. Dit is het ware leven. Als het niet wordt opgeschreven, is alles voor niets geweest. [...] Ik wil dat jij mijn boek schrijft, Eugenie.’ Wanneer Eugenie terugkeert naar Nederland, lijkt het alsof ze Pfeijffer heeft verzonnen: ‘Ik had hem kunnen verzinnen,’ bedenkt ze als ze hem in café Burgerzaken observeert.
De doorbreking van de hiërarchie tussen de vertellers wordt in de hand gewerkt door de herhaling: de ene verteller herneemt letterlijk passages van de andere. Zo herneemt de auteur in zijn beschrijving van een feest in Leiden woord voor woord Eugenies beschrijving van een voetbalfeest in Napels.
De paradoxale structuur waarbij het lagere niveau het hogere vertelt, lijkt op de spiraal van de parodistische rewriting. Beide patronen ontwrichten de rechtlijnige verhaalontwikkeling die naar een ontknoping zou leiden. Het 92ste en zogenaamd laatste hoofdstuk heet ‘Het voorlaatste hoofdstuk’ en suggereert daardoor dat er geen eind is, geen ontknoping waarin alle verhaaldraden worden samengenomen. Het finale hoofdstuk is een verantwoording, die enkele bronnen aangeeft
| |
| |
en die de fictie verbindt zowel met de realiteit als met de intertekstualiteit: het leven blijkt eens te meer een opvoering van teksten. Alle hoofdstukken eindigen met drie puntjes, wat suggereert dat er op elk verhaal een ander volgt. Alleen de verantwoording eindigt met een punt.
Vaak terugkerende verhaalelementen als het medaillon, de gordel van Hippolyta en de abrikozen die de mens in het aards paradijs wachten, leiden al evenmin tot een duidelijke slotsom over hun betekenis en functie. Net als de parodistische herschrijving en de vertelstructuur sturen zij de lezer heen en weer van de ene passage naar de andere. Een eindpunt is er niet. Waarheid en kennis zijn al even onhaalbaar als het fictionele stadje Perovnoje. De vragen die de professor aan Eugenie stelt, stelt hij indirect aan de lezer: ‘Wat weet u van Moretti en zijn machinaties? Wat weet u van het ware leven dat stinkt naar een goot in Napels? En dan, zoals gezegd, uitgaande van uw peilloze onwetendheid, heb ik genoeg meegemaakt om te bevroeden dat het altijd nog erger kan dan ik al bevroedde.’ Ook de volgende opmerking van de auteur mag de lezer ter harte nemen: ‘Ik begon mij te ergeren aan deze drang tot intellectuele duiding.’
| |
Context
Na Rupert (2002) en Het grote baggerboek (2004) is Het ware leven de derde roman van Ilja Leonard Pfeijffer. De overeenkomsten zijn legio: de nadrukkelijke intertekstualiteit, de breed uitwaaierende en zelfbewuste vertelling, de combinatie van hoge en lage registers, het gebruik van een verteller die zich moet verdedigen (Rupert in een rechtszaal, de baggeraar in een psychiatrische kliniek) en zich daarbij tot de lezer wendt. De drie romans vertonen heel wat kenmerken van het postmodernisme: de zogenaamd reële verhaalwereld wordt nadrukkelijk geëtaleerd als een verzameling (fictionele) teksten; de personages voeren scripts op; de roman speelt met genres, stijlen, tradities en modieuze clichés; het verhaal gaat gepaard met talloze beschouwingen over het verhaal en de literatuur in het algemeen. In al die facetten gaat Het ware leven, een roman verder dan de eerste romans, waardoor het boek een ironische reflectie of een parodie op het postmodernisme lijkt. Het is ook de eerste roman waarin Pfeijffer zichzelf als personage opvoert.
De vermenging van fictie en realiteit zet Pfeijffer voort in Second life (2007), een korte verzameling ‘verhalen en reportages uit een tweede leven’, waarin de verteller een vrouwelijke avatar (of digitale identiteit) aanneemt om de virtuele wereld
| |
| |
van het digitale leven te verkennen. De fictionalisering van de auteur kenmerkt ook La Superba (2013), waar de verteller opnieuw Pfeijffer heet en opnieuw gebiologeerd wordt door een dienster in een café, maar ditmaal vormt Genua het decor. Ook La Superba vervlecht stad met geliefde (net als Rupert en Het ware leven, een roman) en is een zelfbewuste roman die het schrijven thematiseert en daarbij allerlei genres en stijlen vermengt.
Het werk van Pfeijffer wordt in de kritiek in verband gebracht met de zelfbewuste literatuur van auteurs als Italo Calvino en Vladimir Nabokov, en algemener met de traditie van de metafictionele roman, waartoe auteurs als Laurence Sterne en Denis Diderot behoren. In Nederland kan Pfeijffer in de buurt van Allard Schröder en P.F. Thomése gesitueerd worden: net als Pfeijffer schrijven ze zelfbewust proza met een breed stilistisch palet en net als hij maakten ze deel uit van de redactie van De Revisor.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het ware leven, een roman wordt gemengd onthaald. Het meest negatief is Marja Pruis, die spreekt van ‘ruim driehonderd slaapverwekkende bladzijden’. Ze ergert zich aan Pfeijffers' ‘neerkijken op lezers die verlangen naar een verhaal’ en kan de roman noch ernstig nemen noch leuk vinden. Alleen Erik de Smedt oordeelt even vernietigend als zij. Lies Schut erkent het ‘talent’ van Pfeijffer maar zegt dat de boodschap van het boek niet verder raakt dan ‘die ene dooddoener: het ware leven bestaat niet’. Net als Pruis vraagt zij om romans waarin de lezer wél ‘opgetild’ wordt ‘boven de saaie werkelijkheid van alledag’. Iets positiever klinkt Janet Luis, die de flexibele stijl van de auteur waardeert, maar ze vindt dat het boek ‘te veel van het goede is’ en dat het daardoor ‘de lezer met een leeg gevoel’ achterlaat: ‘Wat heeft dit overvolle boek ons, behalve vermaak, nu precies gebracht?’ Fleur Speet noemt de roman ‘gewaagd’ en ‘niet betekenisloos’, maar vindt dat de lezer er niet door geraakt wordt: ‘het is slechts een wereld van papier [...]. Leuk dus, maar wel erg doorzichtig’.
Ambivalente recensies respecteren het stilistische meesterschap maar bekritiseren de afstandelijke toon en de overdaad. Jann Ruyters vat dat exemplarisch samen: ‘Triomfantelijke volzinnen, en briljant bedachte, stekelige scènes soms, maar in hun overvloed toch ook niet meer dan een schitterend kralengordijn dat vooral de last van een gekmakende leegte lijkt te verhullen.’ Kristoff Tilkin noemt de roman ‘tegelijk briljant én
| |
| |
irritant’. Max Pam looft de virtuoze stijl en de geestige vondsten, maar ergert zich aan ‘een zekere mate van koketterie en de onophoudelijke dwang van de schrijver om te laten zien hoe knap hij eigenlijk wel is’.
Bij de positieve recensies is er vooral waardering voor de stijl, de humor (‘erg geestig’ luidt het in haast alle positieve besprekingen), de vernuftige constructie en het intertekstuele spel. Thomas van den Bergh noemt Pfeijffer ‘een zeer begaafd parodist’ en spreekt van een ‘miraculeuze, bij vlagen duizelingwekkende roman’. Toon Horsten gewaagt van ‘een magistraal spel met de conventies van het genre’.
In De Revisor reageerde Pfeijffer op de receptie van zijn roman. Hij zei dat het boek ‘geen vernuftig postmodern spel’ was, maar zijn ‘meest autobiografische boek tot nu toe’, ‘juist omdat het de vraag wil stellen naar authenticiteit’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Ilja Leonard Pfeijffer, Het ware leven, een roman, eerste druk, Amsterdam 2006.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Toon Horsten, Het ware leven is elders. In: De Standaard, 6-10-2006. |
Max Pam, Erudiete meligheid. In: HP/De Tijd, 6-10-2006. |
Arie Storm, Pfeijffer neemt ons in de zeik. In: Het Parool, 12-10-2006. |
Nico de Boer, ‘Aan verzinsels hebben mensen niks’. In: Leeuwarder Courant, 13-10-2006. (interview) |
Janet Luis, Jongleren met alles. In: NRC Handelsblad, 13-10-2006. |
Marja Pruis, Ultieme lol. In: De Groene Amsterdammer, 13-10-2006. |
Lies Schut, Het leven is een parodie. In: De Telegraaf, 13-10-2006. |
Thomas van den Bergh, Begaafd parodist. In: Elsevier, 14-10-2006. |
Fleur Speet, Collage van literaire knipogen, grollen en pastiches. In: Het Financieele Dagblad, 14-10-2006. |
Kristoff Tilkin, Het ware leven, een roman. In: Humo, 21-10-2006. |
Jann Ruyters, Pastiche na pastiche en pose na pose. In: Trouw, 4-11-2006. |
Erik de Smedt, Het ware leven, een roman. In: De Leeswolf, 1-2-2007. |
Bart Vervaeck, In de richting van een onbelangrijke horizon. Op drift met Ilja Leonard Pfeijffer. Dietsche Warande & Belfort, nr. 4, 2007, jrg. 142, p. 693-700. |
Ilja Leonard Pfeijffer, De serveerster in het ware leven en in de roman. In: De Revisor, nr. 6, december 2007, jrg. 33, p. 29-33. |
lexicon van literaire werken 102
mei 2014
|
|