| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
Het grote baggerboek
door Lars Bernaerts
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het grote baggerboek, de tweede roman van Ilja Leonard Pfeijffer (1968) werd in maart 2004 bij De Arbeiderspers gepubliceerd, en kende dat jaar nog twee drukken. De vierde druk volgde in 2005, en in 2008 verscheen de roman als Rainbowpocket. Het boek werd in 2004 genomineerd voor de AKO Literatuurpijs, in 2005 voor de Gouden Uil. Een bekroning volgde er in 2005 met de zogenaamde kleinste literaire prijs, de Tzum-prijs, voor de beste zin in Nederlands proza. De bekroonde zin is: ‘Trekt ie daaropvervolgends z'n broek naar omlaag, gaat met die harige aars van hem boven de chili hangen en zet ie me daar toch z'n dikke darm open dat Noach kon fluiten naar berg Ararat.’
De fictie van Het grote baggerboek begint al met het gekleurde omslag, waarop De Baggerbode de roman aanprijst als ‘ontroerend en leerzaam’. Achter de feloranje kaft zitten aan de voor- en achterzijde in totaal zes koningsblauwe bladzijden, telkens met het logo van de baggermaatschappij. Dan volgt de Franse titelbladzijde met een tekening die in het verhaal een rol speelt, van een mannetje dat op het water loopt. De hoofdtekst is opgedeeld in achtentwintig korte hoofdstukken, die van een titel voorzien zijn en in lengte variëren van drie tot zestien bladzijden.
| |
Inhoud
Het grote baggerboek bestaat uit drie aan elkaar gerelateerde reeksen gebeurtenissen waarin de figuur van de baggeraar centraal staat. De drie verhalen worden met onderbrekingen door twee ik-vertellers aan de lezer gepresenteerd. Aanleiding voor het boek zijn de belevenissen van de zesentwintigjarige baggeraar in een stad voor de kust van ‘zo'n Kamelistan’, een land in het Midden-Oosten. De verteller noemt het verhaal zelf zijn baggerboek. De tweede verhaallijn omvat de gebeurtenissen in de psychiatrische kliniek waar de baggeraar zijn boek schrijft. Het derde verhaal is zijn familiegeschiedenis, die door de psychiater gereconstrueerd en door de baggeraar zelf aangevuld wordt.
| |
| |
Het verhaal van de baggeraar begint met de belevenissen op het schip. Het schip van baggeronderneming De Koninklijke BV ligt voor de kust van een oosters land. Door een defect aan de baggerinstallatie is de ploeg technisch werkloos en krijgt ze een weekje verlof. De baggeraar gaat met zijn collega's aan wal. Aangezien de zeelui kennelijk erg gefixeerd zijn op seks, verbaast het niet dat ze bovenal hopen om daar een geschikt bordeel te vinden. In de stad wordt de groep door een lugubere figuur via allerlei steegjes naar een illegaal bordeel gelokt. Een neger leidt de baggeraars het etablissement binnen, waar ze meteen aan hun trekken komen: ‘Er was toen dat liedje van tietenkonttieten kont tieten kontkontkont, maar dat hoefden we geenseens niet te zingen. Je kunt zeggen wat je wilt van al die gesluierde poezenpas maar d'r kwam wel een vleeswarenwinkel onder te voorschijn van heb je me daar nou.’
De ik-figuur maakt een ongelukkige keuze: zijn hoertje blijkt even later naast borsten ook een penis te hebben. Hij gaat ervandoor, maar vindt de weg naar de ontvangstruimte niet terug. De baggeraar komt uit in een donker steegje, waar hij getuige is van een wilde achtervolging. Een kleine Arabische weesjongen, Abdullah, wordt achternagezeten door drie potige, ongure kerels met knipmessen. Ze zijn uit op Abdullahs organen. Dankzij de baggeraar valt de jongen niet in handen van de drie criminelen. Met de hulp van de dankbare Abdullah vindt de baggeraar vervolgens de weg naar de haven terug en weet hij ook de riemen van zijn sloep weer te bemachtigen, die in de tussentijd gestolen waren. Wanneer ook zijn collega's uit de stad terugkeren, verbergt hij de jongen snel onder een zeil om hem aan boord van het baggerschip te smokkelen.
Terwijl de rest van de bemanning op het bovendek toekijkt hoe een helikopter het defecte onderdeel van de baggerinstallatie komt vervangen, zoekt de ik-figuur een schuilplaats voor Abdullah. In alle haast laat hij hem achter in de locker van collega Van Piepenburg. Wanneer het jongetje daar later bij toeval ontdekt wordt, verdenkt de bemanning Van Piepenburg van pedofiele praktijken. Bij wijze van sanctie wordt Van Piepenburg, die al eerder het mikpunt was van grove pesterijen, door de groep verkracht en gecastreerd. Even later wordt hij dood aangetroffen in de machinerie van de baggerinstallatie.
De baggeraar vlucht met Abdullah terug naar het vasteland, waar ze meteen moeten rennen om aan de orgaansmokkelaars te ontkomen. Via gangen en grotten leidt Abdullah de baggeraar tot bij de begraafplaats van zijn ouders. De baggeraar voelt zich nu bijzonder verbonden met de jongen en vat het plan op om met hem naar Nederland te vluchten. Vanuit een dorpje
| |
| |
met behulpzame inwoners trekken ze in een karavaan door de woestijn. Na een avontuurlijke tocht vol hindernissen worden de twee gearresteerd aan de grens.
De aanleiding voor het schrijfwerk van de baggeraar is het psychiatrische onderzoek waaraan hij onderworpen wordt. Met het oog op de juridische afwikkeling wil de psychiater nagaan welke criminele pathologie de baggeraar kenmerkt, en in het bijzonder of hij pedofiel is. De verdenking luidt namelijk ‘abductie met pederastische motieven’. Tijdens het onderzoek probeert de arts de familiegeschiedenis van de baggeraar uit te spitten. Maar de psychiater misbruikt vooral zijn macht om Babette, de vrouw van zijn ‘observant’, te veroveren. De naïeve Babette wil alles doen om haar man te zien en onderwerpt zich aanvankelijk aan de seksuele fantasieën van de psychiater.
Zelfs wanneer de onschuld van de baggeraar aan het licht komt, zowel in het baggerboek als in andere getuigenissen, zet de psychiater alles op alles om zijn patiënt vast te houden. In de hoop dat Babette zich nu volledig aan hem zal overleveren, stuurt hij zijn vrouw Emma weg naar Parijs en nodigt hij Babette opnieuw uit. Die laatste gaat echter te rade bij de rechtbank. Ze ontdekt er dat de zaak van haar echtgenoot geseponeerd is en verneemt er later ook dat de psychiater de rechtbank met leugens aan het lijntje hield. Op haar beurt vertelt ze de rechtbank over het wangedrag van de psychiater, waardoor hij onmiddellijk geschorst wordt. Als klap op de vuurpijl licht ze haar man in over een en ander. Woedend neemt de baggeraar wraak en snijdt de psychiater de keel door.
Pas aan het einde van de roman schept de baggeraar duidelijkheid over zijn familiegeschiedenis, die al mondjesmaat gereconstrueerd was door de psychiater. Buiten zijn ouders en broer had hij nauwelijks familie. Toen zijn broer Melvin negen jaar was, verdronk die in een vijver terwijl ze samen speelden. Het was een traumatische gebeurtenis voor de ik-figuur: ‘ik ging maar door, urenlang, ik bleef maar zoeken, ik wilde het me niet beseffen. Melvin. Toen heb ik geleerd wat bagger is. Ik had het liever nooit geleerd’.
Zijn ouders achtten de jonge ik-figuur verantwoordelijk voor de dood voor Melvin. Daarop meldde de elfjarige zich aan in een internaat om definitief aan het gezinsleven te ontsnappen. Zes jaar later klopt hij niettemin weer aan bij zijn ouders, maar nu om zijn wraak te volvoeren. Zijn moeder bezorgt hij een te hoge dosis slaapmiddel; een tijd later verbergt hij de pillen van zijn vader, een hartlijder. Beide ouders komen door zijn toedoen om.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel / Thematiek / Symboliek
De patiënt-verteller gaat er prat op dat hij een boek schrijft over de essentie van het baggerwezen. Dat de roman als titel Het grote baggerboek heeft, suggereert dat de verteller de titel gegeven heeft, want dat is hoe hij zijn verzameling schrijfsels noemt, alsof het een handig doeboek is. Door die titel overschrijdt de fictie dus de grenzen van de kaft. Het wijst er bovendien al op dat de baggeraar zegeviert en dat de psychiater zijn zin niet krijgt, want die laatste wilde de schrijfsels opnemen in een wetenschappelijke publicatie. Belangrijker nog is dat het ‘baggeren’ als leidmotief de hele thematiek van de roman draagt. Baggeren is het massale opspuiten van zand uit de zeebodem, vaak om nieuwe stukken land te creëren. Anders gezegd: wat verscholen ligt, wordt aan de oppervlakte gebracht, met een nieuwe constructie als gevolg. Dat is het werk van het hoofdpersonage.
Al snel blijkt dat het baggeren symbolisch opgevat moet worden, want veel praktische informatie krijgt de lezer niet. Wat de symbolische draagwijdte van het baggeren is, blijkt bijvoorbeeld uit de conclusie van de baggeraar: ‘als je dan toch met alle geweld in het verleden wilt baggeren dan is dit de blubber wat er naar boven komt. Zo is het. Het is zo maar het verklaart me aars. Soms zijn dingen gewoon zo. Het leven is geen boek.’ In het boek dat zowel de geschriften van de baggeraar als die van de psychiater omvat, staat het baggeren voor het kwalijke oprakelen van het verleden. Dat is dan weer het werk van de psychiater.
Enerzijds suggereert de tekst een psychologische link tussen het schuldgevoel over Melvins dood, in het verleden, en de verbondenheid met Abdullah, in het heden. De baggeraar verdringt de herinnering aan de dood van zijn broertje, maar door de ontmoeting met Abdullah keert het verdrongene terug. In de omgang met de weesjongen is de affectie voor zijn broertje herkenbaar en wil hij zijn rol in Melvins dood compenseren. Terwijl Melvin in het water wegzonk, zal hij Abdullah op water doen lopen.
Ook zijn beroep is een vorm van onbewuste compensatie: door bagger op te halen meent hij de in bagger weggezakte Melvin te kunnen redden. Het is dan ook geen toeval dat hij, wanneer hij eindelijk over Melvins dood vertelt, het baggeren als beeldspraak gebruikt: ‘Met m'n blote kinderklauwtjes door de bludder als twee wanhopig op hol geslagen mulverschudders wroetend door de bagger en schreeuwen Melvin! en weer onder water als een dolgedraaide drevelstang door het dregsel (...).’ De beroepskeuze van de ik-figuur lijkt dus psychologisch gemotiveerd te zijn door het trauma.
| |
| |
Anderzijds wordt een dergelijke oorzakelijkheid afgewezen. Volgens de psychiater verschaft het baggerboek ‘geen inzichten’, al kan van hem dan weer gezegd worden dat hij de belangrijke inzichten van zijn patiënt over het hoofd ziet. De baggeraar van zijn kant zegt eveneens dat zo'n samenhang tussen heden en verdrongen verleden flauwekul is, en enkel voorkomt in fictie; het ‘leven is geen boek’. Als de psychiater het verleden van zijn ‘observant’ omwoelt, dan creëert hij dus de illusie van een psychologische gelaagdheid. In tegenstelling tot een boek, en tot het baggerboek, vertoont het leven niet zo'n zaligmakende causale samenhang.
| |
Thema en motieven
Baggeren veronderstelt ook een omkering van laag en hoog: wat laag bij de grond zat, komt bovenaan te liggen. Deze beweging is thematisch uitgewerkt in een ondermijning van klassieke tegenstellingen als hoge versus lage cultuur, oudheid versus moderniteit en intellectuele elite versus arbeidersklasse. In de wereld van deze tekst, die opgetrokken is uit kunstproza, is niets wat het lijkt. Het verhaal zit vol valkuilen, de tekst vol dubbele bodems. De moderniteit is hier ook oudheid, de allerlaagste cultuur is hier ook hoog, de arbeider is hier ook een intellectueel. Motieven in de karaktertekening, in de retoriek van de vertellers en in het ruimtegebruik ondersteunen deze thematische lijn.
De ontwikkeling van de personages staat in het teken van bedrieglijke contrasten. Bij de figuur van de psychiater horen motieven als seksuele lust, eerzucht en machtswellust. Bij de figuur van de baggeraar passen motieven als trouw, wraak, anale fixatie en seksuele lust. Hij associeert het opspuiten van bagger frequent met zaadlozing en ontlasting.
De psychiater doet zich aanvankelijk voor als de smetteloze intellectueel. Hij citeert passages uit de Aeneïs en laat zich neerbuigend uit over de geschriften van de baggeraar. Maar hij hoopt uit de gevalstudie wel een wetenschappelijk artikel te puren dat zijn reputatie versterkt. Geleidelijk aan verwordt dit personage tot een machtswellusteling, een aanrander en een bedrieger. De baggeraar is op het eerste gezicht extreem ongemanierd en geobsedeerd door seks en ontlasting, maar hij profileert zich steeds meer als een loyale collega (hij spreekt steevast over ‘loyale tijd’) en echtgenoot met oprechte gevoelens voor zijn vrouw en voor Abdullah.
Deze verschuiving vinden we ook terug in de stijl en de retoriek van de twee vertellers. Oppervlakkig bekeken valt vooral op dat de baggeraar schunnig en foutief taalgebruik hanteert, met veel verwijzingen naar seks, geslachtsdelen en uitwerpselen. Wie verder kijkt, merkt echter dat zijn geschriften bol staan van verwijzingen naar literaire werken, complexe retori- | |
| |
sche figuren en poëtische procedés. Ook deze bijzondere stijl is een vorm van baggeren. Zoals het ophalen van modder voor een letterlijke verdieping zorgt, hebben de gespuide schunnigheden ook een diepere, dubbele bodem.
Een ondersteunend motief op het vlak van de symboliek van de ruimte is het verdwalen in een kluwen van steegjes. Geregeld vindt de baggeraar de weg niet meer terug. In de vreemde stad die hij met zijn collega's aandoet, is dit verdwalen veeleer regel dan uitzondering. Het motief van het verdwalen is gekoppeld aan de ontsporende stijl van Het grote baggerboek. De vertelling zit vol zijstraatjes, doodlopende wegen en verborgen deuren: de vertellers weiden uit, verliezen de draad en houden belangrijke informatie achter.
Een tweede motief dat met de symbolische ruimte en met het baggeren verbonden is, is dat van het water. Het baggerschip drijft natuurlijk op water, Melvin verdrinkt in het water, en Abdullah zal op water lopen. Dit laatste wordt hem door de baggeraar beloofd, die ermee doelt op een bezoekje aan de schaatsbaan van De Uithof (Den Haag). Opnieuw is er sprake van een omkering: het vloeibare (water, modder) wordt hier vast (ijs, zand). Op water lopen heeft natuurlijk ook een religieuze bijklank. Abdullah wordt voorgesteld als een kleine Messias: door zijn psychologische betekenis redt hij de baggeraar evenzeer als de baggeraar hem.
| |
Stijl
Zowel de ruimte als het leidmotief van het baggeren onderstrepen de importantie van de vorm, van stijl en retoriek. Het citaat uit De Baggerbode op het omslag herinnert al aan de antieke retorica. Literatuur moet ‘ontroerend en leerzaam’ zijn, oftewel ‘movere et docere’, zoals het in de retorica heet. De uitspraak is ironisch, maar verwijst wel naar het belang van allerlei retorische figuren. In de stijl en het betoog van de baggeraar is een aantal componenten te onderscheiden: foutief taalgebruik, ‘poëtisch’ taalgebruik en retorische figuren, de opvoering van algemene wijsheden (spreekwoorden, zegswijzen, zinspreuken), spreektaal en dialect. Maar de taalfouten zijn vaak tevens retorische figuren, de verbasterde spreektaal is vaak poëtisch.
Een heel arsenaal aan stijlfiguren wordt afgevuurd in de geschriften van de baggeraar. De voornaamste zijn figuren die ook als taalfouten beschouwd kunnen worden: contaminatie (bijv. ‘zich beseffen’ als vermenging van ‘beseffen’ en ‘zich realiseren’), pleonasme (bijv. ‘zwarte neger’), tautologie (bijv. ‘beroepsprofessie’), anakoloet (zinnen met een grammaticaal onlogische structuur) en catachrese (het gebruik van woorden in een oneigenlijke betekenis, zoals ‘pellen’ in ‘ze pelde d'r slipje van d'r billetjes’). De volledige lijst is ellenlang. Ook zondigt hij tegen bekende taalzorgkwesties (bijv. het gebruik van ‘leg- | |
| |
gen’ en ‘liggen’, van ‘wat’ en ‘dat’, dubbele negatie) en spellingconventies (bijv. het dubbelzinnige ‘sjorlief’ i.p.v. ‘shore leave’ en ‘rolze’ i.p.v. ‘roze’). In dat slordige en foutieve taalgebruik is de invloed van het Haagse dialect en van het Bargoens merkbaar, maar het is vooral een creatieve kunsttaal met een sterk poëtisch gehalte.
(Overbodige) herhaling is een belangrijk principe in het taaltje van deze ik-verteller: hij herhaalt zowel inhoudelijke elementen (zoals in tautologie) als klanken (zoals in assonantie en alliteratie) en ritmes. Dat maakt de geschriften van de baggeraar poëtisch. Hij gebruikt voortdurend rijm, metaforen en metoniemen. In plaats van neutrale woorden krijgen bij hem gemarkeerde synoniemen en verbasterde versies de voorkeur. Zijn woordgebruik is nu eens verbloemend, dan weer vergrovend. Zo spreekt hij niet van hoeren of prostituees, maar, met een eufemisme, van ‘die jonkies van de oudste beroepsprofessie’ en zegt hij niet ‘oog in oog’ maar ‘smoel aan smoel’.
Hij verhaspelt spreekwoorden (bijv. ‘alsof ze in Keulen met je gebroken klompen aan het donderjagen zijn als ze je even een lesje van eigen deeg komen inpeperen’) en kinderliedjes, maar ook alledaagse woorden vormt hij met creatieve aanpassingen om tot zijn eigen maaksels: van ‘bloedeigen’ maakt hij ‘bloedend eigenste’ en van ‘willekeurig’ maakt hij ‘willekeurend’. Een dichterlijk hoogstandje is te vinden in hoofdstuk 19, dat begint met een sonnettenkrans in dactylische versmaat, dat wil zeggen geschreven in drielettergrepige versvoeten met telkens een beklemtoonde en twee onbeklemtoonde lettergrepen. De scheldtirade bestaat uit vijftien aaneengeschakelde sonnetten. Vulgaire woorden en sadistische scènes worden gepresenteerd in een verpakking van ritmisch proza en hoogdravende stijlfiguren waarin de antieke retorica herkenbaar is.
Zoals gezegd, is de stijl een belangrijk onderdeel van de contrastwerking in Het grote baggerboek. Terwijl de psychiater vooral vakjargon en zakelijke taal gebruikt, is de taal van zijn patiënt ranzig, weelderig en onjuist. Later neemt de psychiater zinswendingen over van de baggeraar, en wordt het duidelijk dat de baggeraar creatief en poëtisch met taal omspringt. De kenmerken van zijn stijl leiden de aandacht weg van de afgebeelde werkelijkheid of de afgebeelde personen. Hier primeert de vorm, een vorm die oppervlakkig gezien humoristisch, hyperbolisch en karikaturaal is, maar die bij nadere beschouwing ironisch en verdiepend werkt.
| |
Intertekstualiteit
De roman bevat tal van citaten uit en zinspelingen op literaire werken en populaire cultuur. Er zijn expliciete dan wel bedekte referenties aan onder andere Willem Elsschots ‘Het huwelijk’, Simon Vestdijks De dokter en het lichte meisje, Vergi- | |
| |
lius' Aeneïs, aan Sean (‘Sjon’) Connery en Pim Fortuyn. Van de door Pfeijffer bewonderde Lucebert kunnen we een veelzeggende dichtregel uit De moerasruiter uit het paradijs (1982) herkennen in het twintigste hoofdstuk: ‘Overal zanikt bagger.’
| |
Verteller
Door twee contrasterende vertellers tegen elkaar uit te spelen, laat de tekst geen eenduidige oordelen over goedheid of schoonheid toe. De drie vervlochten verhalen van Het grote baggerboek worden door twee ik-vertellers stukje bij beetje gereconstrueerd. Als naïeve en immorele figuur is de baggeraar een onbetrouwbare verteller. Hij beschikt namelijk niet over genoeg kennis om situaties voldoende in te schatten, en hij stelt morele prioriteiten die niet die van de doorsneelezer zijn. Bovendien houdt hij de informatie over zijn familie lange tijd achter.
Door zijn autoriteit lijkt de psychiater in het begin een betrouwbaar beeld van de situatie te schetsen. Geleidelijk aan verliest de psychiater zijn gezag als verteller, want hij interpreteert het verhaal van de baggeraar op een eenzijdige en bevooroordeelde wijze. Hij gaat uit van de vaste overtuiging dat de baggeraar schuldig en geestesziek is, ook als er tegenbewijs volgt. Om zijn persoonlijke verlangens te bevredigen, manipuleert hij dus de verhalen van anderen. Op dat punt wordt het contrast tussen de twee vertellers ondermijnd. Nu blijkt immers de psychiater ongeloofwaardig en moreel verderfelijk, en bovendien neemt hij geleidelijk aan de manier van spreken over die hij in het baggerboek van zijn patiënt aantreft. Die ondermijning sluit perfect aan bij de reeds besproken thematiek en stijl.
De tekst laat toe dat de lezer zich ongemakkelijk voelt. Of die laatste nu sympathiseert met de opgesloten baggeraar dan wel met de gezagvolle psychiater, zijn sympathie wordt altijd tegengewerkt. De baggeraar mag dan wel een trouwe hond en een underdog zijn, hij blijkt ook een seksist, racist en moordenaar. De psychiater mag dan conventioneel betrouwbaarheid uitstralen, in dit verhaal schendt ook deze figuur alle regels van fatsoen. In schril contrast met de racistische en seksistische baggeraars vertegenwoordigt de psychiater door zijn rol het politiek correcte denken. Die rol wordt overigens benadrukt doordat hij anoniem blijft. Maar het contrast blijft niet overeind: het politiek correcte denken blijkt onhoudbaar en ongeloofwaardig. Dat geldt ook voor de koppeling van schoonheid en goedheid: wat mooi is, valt niet noodzakelijk samen met het moreel hoogstaande. Wat lelijk is, kan toch esthetische waarde hebben. En wat moreel verantwoord is, is niet altijd van een grotere schoonheid.
| |
Poëtica
Verscheidene kenmerken van Pfeijffers roman wijzen op een postmoderne opvatting van literatuur. De intertekstuele
| |
| |
verwijzingen werken veeleer ondermijnend dan legitimerend, er wordt geen betrouwbaar perspectief aangereikt en psychologische samenhang wordt als een fictie gepresenteerd. Aangezien de band met de werkelijkheid van buiten het werk ook verder uitgewist is, heeft het geen zin om deze fictionele wereld aan de realiteit af te meten. Wie een equivalent van deze baggeraar meent te kunnen vinden in een reëel baggerbedrijf, kan lang zoeken. Vorm, verbeelding en retorische kracht krijgen in dit proza voorrang op herkenbaarheid en toegankelijkheid.
| |
Context
Ook uit andere teksten van Pfeijffer spreekt een voorliefde voor woekerend taalspel en voor experimenten met registers en stijlen. In de essaybundel Het geheim van het vermoorde geneuzel (2003) spreekt de auteur die voorkeur voor vormexperiment uit. In zijn dichtbundels brengt hij hem ook in de praktijk. Met Pfeijffers romandebuut Rupert (2002) heeft Het grote baggerboek nog meer gemeen. Ook in Rupert wordt een onbetrouwbare en criminele vertellersfiguur opgevoerd. Het is het soort verteller dat zich profileert door een uitzonderlijke toon en door een manipulerende betoogtrant, zoals bekende vertellers van Vladimir Nabokov, J.D. Salinger (die in The Catcher in the Rye een puberale verteller met veel talige tics opvoert) of, in de Nederlandse literatuur, Willem Brakman. Enkele thema's en motieven uit Rupert, zoals verkrachting, retorische geslepenheid en het primaat van de fictie, keren terug in Het grote baggerboek, en het spel van verwijzingen naar andere teksten is in beide romans prominent aanwezig.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De reacties op Pfeijffers roman zijn erg gemengd. Het meest lovend zijn de recensies van Elsbeth Etty en Atte Jongstra. Beiden roemen de virtuoze stijl, de humor en de nadrukkelijke ranzigheid van de roman. Etty spreekt van een ‘woorddronken meesterwerkje’, Jongstra noemt het ironisch ‘een stichtelijke roman’. Erg negatief is de inschatting van Arie Storm: hij vindt het boek gewoonweg niet goed geschreven. De plot is te doorzichtig en de personages ongeloofwaardig: ‘Komen ze tot leven? Gaan ze tot je spreken als individuen? Nee, dat is niet het geval.’ (in De Revisor)
In de overige kritieken wordt vooral de stijl van Het grote baggerboek bejubeld. Bijna alle recensenten zijn het erover eens
| |
| |
dat het boek een stilistisch hoogstandje is. Het kunstmatige proza wordt als een geslaagd taalkundig experiment beschouwd. Herman Jacobs noemt het ‘verrukkelijk taalvuurwerk’ en ‘onvervalste lyriek’. Opvallend genoeg demonstreren enkele recensenten ook hoe aanstekelijk de stijl van de baggeraar is, doordat ze zelf zinswendingen overnemen.
In de receptie stelt men ook de overdaad aan schunnigheden en de daaraan verbonden humor erg op prijs. Het is ‘geil en goor’ proza, schrijft Tomas Vanheste, en dat zorgt voor veel vermaak. Ook voor Rob Schouten is de virtuoze vuilbekkerij een doorslaggevende troef van het boek. Hij ziet het als ‘een drastische exercitie in schunnig taalgebruik’. De humor die met de ranzigheid gepaard gaat, wordt door de recensenten herkend en geprezen als uitgewerkte ironie.
Over twee elementen is er opvallende onenigheid. Ten eerste verschillen de kritieken van mening over de geloofwaardigheid van het verhaal of het belang van dat criterium. Voor Elsbeth Etty, Atte Jongstra of Max Temmerman staat het kunsttaaltje van de baggeraar de geloofwaardigheid van het boek niet in de weg. Etty noemt het zelfs een ‘humoristische psychologische roman’. Volgens Temmerman krijg je als lezer ‘waardering voor het personage’. En Herman Jacobs ontwaart in het taalgebruik van de baggeraar ‘oprechtheid van gevoel’. Daar staat tegenover dat anderen de personages en de plot erg dunnetjes vinden. Kees 't Hart beoordeelt de verhaallijn van de familiegeschiedenis als ‘onwaarschijnlijk maar vooral ongeloofwaardig’. Voor Tomas Vanheste zijn de gebeurtenissen en de vormgeving ‘te grotesk en te onwezenlijk’ om te kunnen ontregelen.
Ten tweede lopen de opinies duidelijk uiteen over de vaart van het verhaal. De ene vindt de plot en de stijl te doorzichtig en daardoor langdradig. De andere beschouwt het verhaal dan weer als erg spannend. Volgens Max Pam en Nico de Boer werken de monotone stijl en de opzettelijke verwarring na een tijd slaapverwekkend. Jongstra en Temmerman leggen echter de nadruk op spanning en meeslependheid. Jongstra beklemtoont dat je ‘dankzij humor, spanning, en rijkdom aan baggerbargoens maar door blijf lezen’.
Omdat in de tekst de keuzes op stilistisch en narratief vlak zo sterk en consequent doorgevoerd zijn, roept de roman dus uiteenlopende reacties op, al naargelang van de literatuuropvatting van de recensent in kwestie.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Ilja Leonard Pfeijffer, Het grote baggerboek, vierde druk, Amsterdam 2005.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Nico de Boer, Baggeren in dregtrommel van Pfeijffer. In: Noordhollands Dagblad, 15-4-2004. |
Elsbeth Etty, Babsie wil best neuken; Ilja Leonard Pfeijffer baggert de literatuur uit. In: NRC Handelsblad, 26-3-2004. |
Kees 't Hart, Baggerhymne wordt familiedrama. In: De Groene Amsterdammer, 1-5-2004. |
Ingrid Hoogervorst, Pfeijffer sluchtert bagger uit de taal. In: De Telegraaf, 9-4-2004. |
Herman Jacobs, Bagger heb je overal. In: De Standaard, 22-4-2004. |
Judith Janssen, Soppietoppie en soppeloentje: De taaloverdaad van Ilja Leonard Pfeijffer. In: de Volkskrant, 26-3-2004. |
Atte Jongstra, Een stichtelijke roman. In: Leeuwarder Courant, 30-4-2004. |
Max Pam, Delirium van grofheid. In: HP/De Tijd, 2-4-2004. |
Jeroen de Preter, Literatuur die wil behagen, stemt me onbehaaglijk. In: De Morgen, 21-4-2004. |
Rob Schouten, Superieure vuilbekkerij: Het baggerwezen is nogal veranderd. In: Trouw, 10-4-2004. |
Arie Storm, Overal is bagger. In: Het Parool, 1-4-2004. |
Arie Storm, Een cosmetisch rapport van Ilja Leonard Pfeijffer. In: De Revisor, nr. 2, 2005, jrg. 32, p. 36-37. |
Max Temmerman, Het grote baggerboek: roman. In: Leesideeën Off Line, 1-1-2005. |
Tomas Vanheste, Gein te over. In: Vrij Nederland, 24-7-2004. |
lexicon van literaire werken 83
september 2009
|
|