| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
Het glimpen van de welkwiek
door Lars Bernaerts
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het glimpen van de welkwiek is na van de vierkante man de tweede dichtbundel van Ilja Leonard Pfeijffer (1968). De bundel, die 107 bladzijden telt, kwam in maart 2001 uit bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In datzelfde jaar verscheen een tweede druk. Op de cover is een detail van een oude filmposter (Vendetta, 1950) in kleur afgedrukt, waarvan de rasterachtige structuur goed zichtbaar is. De suggestie van een op wraak zinnende vrouw is duidelijk door wat zichtbaar is: een dolk in een vuist en een verkrampte mond.
De meeste gedichten uit de bundel verschenen voordien in tijdschriften zoals Armada, Bzzlletin, Maatstaf, Nieuw Letterkundig Magazijn, Mare, Raster, Roodkoper, De Revisor en Tirade. Het gedicht ‘Vuurvogel’ is opgenomen in de essaybundel Het geheim van het vermoorde geneuzel (2003) als de poëtische pendant van het essay ‘De mythe van de verstaanbaarheid’.
Het glimpen van de welkwiek maakt deel uit van de verzamelde gedichten 1998-2008 die in 2008 verschenen onder de titel De man van vele manieren, die herinnert aan een bekend epitheton ornans van Odysseus. De titel is ook de naam van een afdeling en van een gedicht in Het glimpen van de welkwiek. Het epitheton wordt bovendien geciteerd in het programmatische gedicht ‘vuurvogel’: ‘als de man van vele manieren/ tegen een godin beleefd beweren dat je van kreta komt’.
| |
Inhoud en interpretatie
Opbouw
De bundel bestaat uit negen afdelingen die een symmetrische serie vormen. Het aantal gedichten per afdeling levert namelijk het volgende beeld op: 1-5-1-10-18-10-1-5-1. In die symmetrische en cyclische opbouw ontstaan betekenisverbanden tussen de eerste en de laatste afdeling, tussen de tweede en de voorlaatste, enzovoort. Op het vlak van de inhoud en de vorm zijn er bijvoorbeeld gelijkenissen tussen het openingsgedicht ‘rede tot de burgers van de stad’ en het slotgedicht ‘de intendant’, alsook
| |
| |
tussen de lange gedichten ‘vuurvogel’ en ‘de man van vele manieren’. Dat het middenpaneel veel meer gedichten bevat dan de zijpanelen creëert de indruk van de dichtbundel als in zichzelf besloten geheel, als een walnoot die, eenmaal gekraakt, een rijke kern bevat. In taalkundige termen kan de opbouw met een palindroom vergeleken worden. Een palindroom, zoals ‘koos u de garage dus ook?’, kan van achteren naar voren gelezen worden zonder dat de klank of betekenis verandert.
Twee gedichten van Het glimpen van de welkwiek hebben een palindroom als motto, ‘ella va amica da cima a valle’ (‘zij gaat vriendelijk van top naar vallei’) is dat van het gedicht ‘kringloop’, ‘a te o poeta ateo poeta’ (‘aan jou o dichter, goddeloze dichter’) dat van ‘knechtschap kilopascal’. Niet toevallig zijn de twee palindromen respectievelijk het achtste en het elfde gedicht van de middelste afdeling, die ‘klinkers van k’ heet en uit een cyclus van achttien sonnetten bestaat. Met andere woorden, de twee zijn symmetrisch geplaatst rond de middenas van de bundel. Ze versterken op die manier de symmetrie en de idee dat alles terugkeert en dus aan het einde niets wezenlijks veranderd is.
De bundel is zoals een theaterstuk, suggereert het slotgedicht, dat de lezer in een afgebakende tijd en ruimte iets wezenlijks doet ervaren: de uitgewerkte toneelmetafoor blijkt uit regels als ‘wanneer je doek zegt val nog niet het is gedaan’ en ‘en voetlicht in de coulissen van je eigen vuigbuik’. Maar wanneer het doek valt, komt er een einde aan de uitzonderingswereld waarin ‘wat namen draagt ontkend’ wordt en waarin ‘wat tekortschort en faalt’ een belangrijke gebeurtenis wordt. De theatrale metafoor leert de lezer bovendien dat de gedichten geen uitdrukking van een vooraf vastgelegde boodschap zijn, maar wel de opvoering van taalfiguren die allerlei betekeniseffecten sorteren.
| |
Motto
Aan de bundel gaat een motto vooraf, een cursief gedrukte tekst van een handleiding bij een elektrisch toestel, met de titel ‘gebruksaanwijzig’. Op het eerste gezicht is het stukje een door een vertaalcomputer gehaalde zakelijke tekst, maar al gauw wordt duidelijk dat het poëtisch bewerkt is en zodoende de creatieve taalvervorming toont die de hele bundel kenmerkt. Ook inhoudelijk is er een link tussen het toestel en de bundel. De lezer van de bundel wordt als het ware een consument die een nieuw apparaat heeft gekocht: ‘gelukwens op u aankop van de wonder Wtm voor ingebrukneem steker in contact/ bevestigen met aardding’. Op een ironische manier wijst het motto de lezer erop dat poëzie geen direct nut heeft zoals een mixer of broodrooster en dat poëzie de meerduidigheid van taal exploiteert door haar te bewerken. Ten slotte herinnert het aan de
| |
| |
logica van de readymade. Plaats een object in een artistieke omgeving en het wordt met nieuwe ogen bekeken, waardoor het kunst wordt. De handleiding verschijnt in een dichtbundel, waardoor ze een bijkomende betekenis krijgt. Het motto kondigt met name de niet-instrumentalistische en relatief autonome visie op poëzie aan, die overeenstemt met de metafoor van het theaterstuk.
| |
Poëtica
Opvattingen over poëzie en kunst staan centraal in de thematiek van Het glimpen van de welkwiek. De gedichten zijn nu eens expliciet dan weer impliciet een pleidooi voor een zelfbewuste, relatief autonome en twijfel zaaiende poëzie. In ‘vuurvogel’, dat 84 verzen beslaat, doet het lyrische ik zijn opvatting uit de doeken. De titel, die via de associaties vogel-vleugel-wiek en vuur-vlam-wiek ook in verband staat met de titel van de bundel, herinnert aan de Phoenix, het fabeldier dat door vuur verteerd wordt en uit de as herrijst. Het Russische sprookje met dezelfde titel als het gedicht werd door Igor Stravinsky tot een compositie voor ballet bewerkt. Op die manier wordt het beeld opgeroepen dat poëzie als dans is, een beeld dat in de bundel geregeld voorkomt.
Onder het mom van een herhaalde beschrijvende handeling (de combinatie ‘poëzie is’ alleen al wordt veertien keer herhaald) zegt het ik wat poëzie volgens hem zou moeten zijn en wat ze niet zou mogen zijn. Opvallend genoeg is het ‘ik’ zelf afwezig in dit gedicht, terwijl het zo sterk op de voorgrond treedt in andere gedichten. Hier spreekt de poëzie zelf: ‘poëzie is’ kunnen we haast lezen als het ‘ik ben’ van de andere gedichten. Het gedicht is dan ook erg zelfreferentieel: als er bijvoorbeeld staat ‘poëzie is geen verstaanbaar verslag in eenvoud ingediend’, dan gaat dat meteen over het gedicht dat de lezer onder ogen heeft.
Wat is poëzie precies volgens ‘vuurvogel’? Allereerst verzet het gedicht zich tegen een aantal functies die traditioneel aan poëzie worden toegekend: ‘poëzie is geen poging tot pogen te prevelen’, ‘poëzie is geen verstaanbaar verslag in eenvoud ingediend’ of:
poëzie is niet serieus en niet om te lachen want het is beide
omdat de profeet die waarheid balkt
gekieteld wordt door kemelhaar
Poëzie is dus geen uitdrukking van diepe emoties, noch drager van een eenduidige en toepasbare boodschap, noch een precieze afbeelding van de werkelijkheid, noch een sacrale of revolutionaire daad. Volgens ‘vuurvogel’ is poëzie onvoorspelbaar, onzuiver en gevaarlijk. Poëzie is ‘krakkemikkig zin kramen’: ze
| |
| |
streeft niet naar gladde perfectie en wekt de illusie onbehouwen te zijn. Op de traditie reageert de poëzie niet met verlammende eerbied of met radicale afwijzing, want ‘ware revolutie eet haar vaders op negeert ze niet/ maar consumeert en kauwt ze’. Het werk van zowel gewaardeerde als gehoonde dichters dient dus creatief verwerkt te worden.
Zoals het serpent in het paradijs - ‘omdat hij het oprecht als een slang op gespleten poten/ met dubbel kruipende tong goed voorheeft met mensen’ - verleidt de poëzie haar lezer. De verleiding van de poëzie zit niet in een les zoals God die zou geven, maar in gevaarlijke mooipraterij zoals die van Satan. Mooipraten wil in Het glimpen van de welkwiek zeggen: kwistig zijn met klank, rijm en metrum. Gevaarlijk is de poëzie doordat ze twijfel zaait. De dichtkunst ontneemt de lezer namelijk zijn zekerheden en prikt zijn illusies door. (Zo ook helpt de slang in Genesis ‘kennis van naakt staan’ te onthullen door Eva te verleiden om Gods verbod te schenden.) Op die manier is de autonome poëzie allesbehalve navelstaarderig, want ze raakt aan de grond van het menselijk bestaan. Fundamenteel in dit mensbeeld is namelijk de menselijke onzekerheid. De laatste woorden van ‘vuurvogel’ houden dus steek: ‘poëzie is mens’.
Al die schijnbaar rechtlijnige principes worden echter door andere signalen doorkruist en weer op de helling gezet. Dat hoort bij de neiging van poëzie om onzekerheid in de hand te werken: ook het idee dat poëzie iets wezenlijks zou zeggen over de mens dient meteen gerelativeerd te worden. In de hele bundel komt die relativering tot stand door verdubbelde ironie. Échte onzekerheid kan immers pas ontstaan als de ironie niet eenvoudig ontcijferd kan worden maar zelf ook geïroniseerd wordt. Dat principe van aanhoudende ondermijning is kenmerkend. Representatief is bijvoorbeeld het korte gedicht ‘geen haiku’: ‘vlinder in de trein/ mijn god dacht ik als daar maar/ geen haiku van komt’.
Op het eerste gezicht beantwoordt dat gedicht wel degelijk aan de vereisten van een haiku (namelijk een gedicht van 17 lettergrepen die als volgt verdeeld zijn over drie regels: 5-7-5). Wat onmiddellijk opvalt, is dus het contrast tussen de titel van het gedicht en de vorm ervan. Op dat vlak wordt de lezer op het verkeerde been gezet, zij het op een opzichtige manier. Inhoudelijk zinspeelt het lyrische ik ironisch op de wijze waarop een natuurbeschrijving in een haiku aanleiding is voor een dieper inzicht in de werkelijkheid.
Wie verder kijkt, begrijpt dat het spel van misleiding niet stopt bij de simpele truc van het contrast tussen titel/inhoud en dichtvorm. Het spottende karakter en de ondermijning van het natuurbeeld dat in het genre van de haiku centraal staat,
| |
| |
maken van dit gedicht immers een senryu, een Japanse dichtvorm met dezelfde kenmerken maar een andere thematiek. Een senryu is humoristisch, veelal cynisch en gaat over menselijke beslommeringen. Zo bekeken is de titel geen leugen meer. Bovendien kan de wens van het lyrische subject gelezen worden als een ironische uitroep maar ook als een oprecht verlangen naar een gedicht dat ‘geen haiku’ heet: ‘als daar maar/ geen haiku van komt’.
In ‘geen haiku’ zit de verdubbelde ironie in de spanning tussen genre (haiku/senryu) en boodschap. Algemener gesteld kunnen we de ironie altijd terugvinden in de contrasten tussen vorm en inhoud en in de onverwachte equivalenties die door stilistische ingrepen ontstaan. Soms ligt de aanhoudende ondermijning meer aan de oppervlakte, zoals in het gedicht ‘academia’. In acht strofen van wisselende lengte schetst het lyrisch ik voor de aangesproken lezer het traditionele idee van een universiteit. In die opvatting is een universiteit een plaats waar diepgaande en langdurige studie nog mogelijk is, ‘waar jarenlang met een enkele hermelijnen haar/ gefijnschilderd wordt aan een monumentale monografie/ die in een geheime taal voorlopig de waarheid zal onthullen’. Aan de universiteit is men kritisch en open, en hecht men nog waarde aan historisch erfgoed. Tegenover dat ideaalbeeld stelt het gedicht de universiteit van vandaag, die zich aan een commerciële logica overlevert: ‘het gaat er almaar over baten en over kennis/ van hoe duur het is als weten te lang duurt’.
Opnieuw is de retoriek van het gedicht echter complexer dan de simpele oppositie tussen ideaal en realiteit. In de loop van het gedicht worden de klassieke idealen immers eveneens geïroniseerd. De universiteit wordt hyperbolisch voorgesteld als een sacrale en onaantastbare ruimte, een plaats van ‘wereldvreemde erediensten’ waar ‘metafysisch wordt gefluisterd dat elke schijn/ van schijnbaar praktisch nut niets is dan schijn’. Overgrote eerbied voor de wetenschap en het abstracte denken kan verstrammend werken. Bovendien klinkt in het geromantiseerde beeld ook dat van de drinkende en feestende student door: ‘waar het 's zomers gonst op de terrassen/ van theorie en tegenwerping borrelpraat gelal/ en brekend glas’ en ‘waar ze braken van onaangelengde geest en ongein’. Het gedicht geeft dus niet alleen kritiek op de vermarkting en bureaucratisering van de universiteit, maar ontmaskert ook het ideaalbeeld dat daar tegenover geplaatst wordt.
| |
Thematiek
Liefde en erotiek, sterven en dood, kunst en poëzie komen als grote thema's aan bod in de bundel. In die brede waaier aan grote onderwerpen is er echter een thematische samenhang. Zoals vermeld valt de overheersing op van uitspraken over poë- | |
| |
zie. De dichter wordt in de loop van de bundel ten tonele gevoerd als een boosaardig, gevleugeld mythisch wezen. Hij is een ‘vuurvogel’ of een gevallen engel. Dat beeld veronderstelt dat de figuur van de dichter afwijkt van de realiteit, onbetrouwbaar is, enorme risico's neemt en tot falen gedoemd is. De gevallen engel gaat zo hoog als denkbaar in de lucht en maakt de grootst mogelijke val, van hemel naar hel. Als demonische instantie verleidt de dichter de lezer bovendien tot ondeugden en onbegrip, hij zal ‘uw helderheid verhelpen’.
Allerlei motieven ondersteunen dit centrale thema, dat zowel een poëtica als een mens- en wereldbeeld impliceert, zoals gebleken is. Om te beginnen is er het leidmotief van de gevallen engel. In het openingsgedicht stelt de dichter zich voor als de duivel met een reeks herkenbare verwijzingen, zoals ‘drekgod die roert in de poel’, ‘zielsmikkelaar’ en ‘wonderlijke/ zoon van chaos’ en met een letterlijk vertaald citaat uit ‘Sympathy for the Devil’ (The Rolling Stones, 1968): ‘wat u puzzelt is de natuur van mijn spel’. In ‘de dag: een requiem’ wordt het laatste oordeel geveld over het duivelse ik: ‘nu zou pleiten komen en veroordeeld worden/ hoogtronig tetteren uit het graf van oude verwijten’. Er is in dat gedicht sprake van ‘helle-engelen’ en ‘mijn brandende engel’ en in andere gedichten van ‘niets serafijns’. Ook het vliegen en de val zijn constanten: ‘je dondert als/ bij heldere hemel tergend uit de lucht’ staat er in ‘kygnos’ (zwaan) en de bundel eindigt met de woorden ‘dat je valt’. Door die jij-aanspreking wordt de lezer herhaaldelijk betrokken in de neerwaartse beweging die de dichter maakt en die de bundel opvoert.
| |
Titel
De titel kondigt een en ander al aan. ‘Welkwiek’ is een allitererend neologisme op basis van twee herkenbare woorden: ‘welk’ zoals in het vraagwoord of zoals in ‘verwelken’ en ‘wiek’ (of, voor wie wil, ‘wel’ en ‘kwiek’). Twee betekenissen van ‘wiek’ zijn hier van belang: ‘vleugel’ en ‘lont’. De ‘welkwiek’ verwijst dan naar de verslapte vleugel die de engel kan doen neerstorten en naar het (helle)vuur dat geregeld ter sprake komt. Zo is de ‘welkwiek’ een pars pro toto voor de gevallen engel, die in de bundel zijn voorwendsels (‘glimpen’) etaleert en die via de blik (‘een glimp opvangen’) aanwezig en dominant blijft. In het gedicht ‘kijker’, dat het motief van de duivel uitwerkt, komt de titel als volgt voor: ‘het valt nog te bezien of ik kan stijgen/ maar glimpen blijft een welkwiek’. Wellicht kan de gevallen engel niet meer vliegen, maar zijn vleugels blijven zichtbaar, zo kan men interpreteren. Tekenen van falen (de verlepte vleugels) worden verheven tot kunst.
Met de metaforiek van licht en donker borduurt de bundel voort op de aankondiging aan het begin dat de duivelse dichter
| |
| |
het licht van de lezer zal wegnemen (‘ik zal u licht ontkennen wat is’). Paradoxaal genoeg is dat beeld verbonden met een van de gebruikelijke namen van de duivel: Lucifer, de lichtdrager en -brenger. In het openingsgedicht wordt dat ‘drager van schijn’: hij ontneemt de mens de illusie van inzicht en helderheid.
Ook andere motieven zijn poëticaal van aard. ‘Zingen’ en ‘dansen’ zijn de herhaaldelijk gebruikte beelden voor de autonome schoonheid die de kunst voorop moet stellen. En ‘dansen’ verbindt de tekst met het aantrekkelijke lichaam. De bevrijdende ondeugden waar de dichter-demon mee verbonden is, zijn onmiskenbaar van erotische aard. Liefde, erotiek en porno zijn dan ook belangrijke onderwerpen in de bundel. Liefde is hier zelden lieflijk en ongecompliceerd en meestal ontluisterend en heftig. Soms doet het lyrisch ik zich brallerig voor, zoals in de verzen ‘het wemelt hier van tieten ik kan ze niet/ behappen en ze vallen niet te tillen’ of ‘boem raak die hoer kan aardig tremmen’. Andere verzen laten subtieler zien hoe het verlangen teert op fictie. Treffend is het gedicht ‘uit duizenden’, waarin het lyrisch ik via allerlei media porno consulteert. In de vermenigvuldiging van lustobjecten projecteert het ik telkens zijn verlangens alsof het om één vrouw gaat: ‘zo ben jij uit duizenden/ ben jij altijd enig en immer mijn enige’. Op die manier laat het gedicht zien hoe het verlangen zelf het misleidende geloof in uniciteit voortbrengt.
Met een conclusie zoals die van ‘uit duizenden’ werkt de bundel voortdurend traditionele polariserende opvattingen tegen: de universiteit is niet per se verheven, liefde niet per se romantisch en de dichter brengt geen inzicht maar verwarring. De gedichten bekritiseren vastgeroeste denkbeelden door ze ironisch op te voeren. Clichés over de vrouw, de populaire cultuur, de consumptiemaatschappij enzovoort, worden niet vermeden en vervangen, maar gebruikt, vervormd en vermengd. In brede zin zijn vermenging en onzuiverheid bevrijdende principes in de bundel, die werkzaam zijn in de versvormen, de motieven, de intertekstualiteit en de stijlfiguren. Op inhoudelijk vlak merkt de lezer die principes op in de combinaties van westerse en oosterse cultuur (zazen, haiku, wasabi, kyudo), antieke oudheid en actualiteit, hoge en lage cultuur, werkelijkheid en mythe.
| |
Intertekstualiteit
In de creatie van die cocktail spelen verwijzingen naar andere teksten een belangrijke rol. De geletterdheid die de gedichten van de lezer vergen, is er een die kennis van de klassieken (inclusief de antieke retorica) en de literaire canon combineert met kennis van de naoorlogse populaire cultuur. Wie Pfeijffer een elitaire dichter noemt, mist in die zin een belangrijk punt. De lezer die het meest profiteert van de intertekstuele meerdui- | |
| |
digheid is degene die niet alleen Homerus en Dante, maar ook iets van sciencefiction en pornografie kent. In variërende mate van explicitering verwijst de bundel naar zowel de literaire canon als populaire cultuur. Soms gaat het om nadrukkelijke vermeldingen, zoals ‘yedi-master’ en ‘klingon warrior’, entiteiten uit de sciencefictionwerelden van respectievelijk Star Wars en Star Trek. ‘khitomer’, uit het gelijknamige gedicht in de reeks ‘klinkers van k’, is de naam van een planeet van de Klingons, een buitenaardse soort in de tv-serie Star Trek. De Romulanen, een andere soort, moordden in 2344 duizenden Klingon-kolonisten op die planeet uit.
Naast de vermelding van figuren uit andere teksten komen geregeld vertaalde en vervormde citaten voor, zoals uit ‘Sympathy for the Devil’. Een allusie op een nummer van The Kinks (1970) vinden we in het sonnet ‘klinkt lolola’. En in het sonnet ‘kunststuk’ alluderen de regels ‘in passiespel is het moeilijk het verschil/ te voelen tussen danser en de dans’ op W.B. Yeats' gedicht ‘Among School Children’ (The Tower, 1928). Dergelijke allusies op bekende teksten uit de literatuurgeschiedenis (van Homerus tot heden) en de populaire cultuur zijn schering en inslag. Ze passen enerzijds bij het bevrijdende principe van onzuiverheid en anderzijds bij de ondermijning van de mythe van de dichterlijke oorspronkelijkheid.
| |
Stijl
Naast thematische en intertekstuele principes zijn verscheidenheid, onzekerheid en onzuiverheid ook stilistische principes. Op het niveau van de gedichten bedient de dichter zich van uiteenlopende dicht- en versvormen: onder andere haiku, senryu en sonnet, requiem en in memoriam, heffingsvers, metrisch vers en vrij vers. Een gedicht als ‘wat’ is strak metrisch opgebouwd aan de hand van viervoetige verzen bestaande uit drie dactylen (d.i. het metrum van het woord ‘wankelen’: een beklemtoonde lettergreep gevolgd door twee onbeklemtoonde lettergrepen) en een trochee (een beklemtoonde gevolgd door een onbeklemtoonde lettergreep): ‘wat als waarom van de wie ook maar wankelt/ en bleek wordt berust dat rivieren niet klimmen’. In het midden van de bundel bevindt zich ‘klinkers van k’, een cyclus van achttien sonnetten met eindrijm waarvan elke titel met een k begint. Andere gedichten hebben een veel lossere opbouw. In het algemeen is er dus een grote verscheidenheid op het gebied van verslengte, aantal versvoeten per regel, aantal versregels per gedicht, enzovoort. Ook op het vlak van woordkeuze en register is de diversiteit groot. In sommige gedichten volgt het ene complexe neologisme na het andere, terwijl andere gedichten gekenmerkt zijn door een vertrouwde en schijnbaar toegankelijke woordkeuze. Het gehanteerde register is nu eens hoogdravend dan weer spreektalig of plat.
| |
| |
Ambiguïteit en meerzinnigheid zijn het effect van veel stilistische keuzes. Door de afwezigheid van interpunctie (op enkele aanhalingstekens en, opvallend genoeg, op vraagtekens na) worden woorden meerduidig. Ook de afwezigheid van hoofdletters en de vele enjambementen dragen daartoe bij. Omdat het einde van een zin zelden wordt aangeduid, kunnen zinnen zo lang doorlopen als de lezer ze wil laten lopen. Een regel als ‘gedichten zijn voor dichters mooie mensen dansen’ kan onder andere begrepen worden als ‘Gedichten zijn voor dichters. Mooie mensen, daarentegen, dansen.’ of als ‘Gedichten zijn voor dichters als dansende mooie mensen’.
Ongrammaticale structuren, die door apokoinou en anakoloet ontstaan, komen vaak voor. In een apokoinou krijgt een woord of woordgroep betekenis in twee verschillende structuren. Zo sluit ‘van golven’ in de verzen ‘[...] je golfde door mij heen als rimpeling/ van golven zacht als jouw golvende handen’ aan bij de structuur van zowel het eerste deel (‘rimpeling van golven’) als het tweede deel (‘van golven zacht’). Een anakoloet is een samengestelde zin met een mankement in de woordvolgorde. In de regels ‘uitbundig is hij onmiskenbaar waar en alom tegenwoordig/ danst om het kalfsvlees brengt wijn voor water’ wordt in de tweede regel het onderwerp schijnbaar niet herhaald. Daardoor ontstaat dubbelzinnigheid, want men kan nu ‘alom tegenwoordig’ als onderwerp in plaats van bijwoordelijke bepaling lezen. De onmogelijkheid om één betekenis vast te pinnen sluit aan bij de eerder vermelde onzekerheid die door ironie, humor en satire ontstaat. Syntactisch valt verder de frequentie van vraagzinnen op, die de idee van onbeslisbaarheid ondersteunen. Met een boutade: poëzie geeft geen antwoorden, maar stelt vragen.
In de ‘onzuivere’ stijl van Het glimpen van de welkwiek heeft gaat de voorkeur uit naar taalvormen en retorische figuren die in het dagelijkse taalgebruik als fout beschouwd worden, zoals de anakoloet. Frequent zijn ook barbarismen, pleonasme, contaminatie (‘wat tekorschort en faalt’) en de verhaspeling van staande uitdrukkingen. De verzen herinneren vaak aan vertrouwde zegswijzen, maar schakelen die associatie meteen in nieuwe combinaties in. We horen ‘op het scherp van de snede’ in ‘scherp als zijn snedige botten’ of ‘een donderslag bij heldere hemel’ en ‘hemeltergend’ in ‘je dondert als/ bij heldere hemel tergend uit de lucht’.
Via alliteratie, assonantie en andere vormen van rijm treden klankspel en ritme vaak op de voorgrond. Verzen als ‘hoor hoe de hoge horrelaar zijn hoeven scherpt en schorrelt’ of ‘raggelings wringelend wonkel ik schichtig kopschuw scharrelend’ illustreren hoezeer die muzikale kracht van poëzie de nadruk krijgt.
| |
| |
Al die procedés leiden tot een verregaande intensivering van de poëtische functie. Dat wil zeggen dat er allerlei nieuwe betekenissen ontstaan doordat begrippen met elkaar verbonden en met elkaar gecontrasteerd worden via klanken, metrum, rijm, enzovoort. Dat proces van verdichting of opeenhoping van betekenissen is goed aantoonbaar in een eenvoudige woordgroep als ‘trieste isolde’, die deel uitmaakt van het gedicht ‘infante’ en van de titel van een afdeling. Hier is de betreffende strofe van ‘infante’:
niet serafijns geen trieste isolde dus laat ook de drab
de drab zichzelf het moeras en het braaksel met overgave
achter bij die o zo zielbewuste tranentuiters kleine
prins want mijn liefde hoost als een wolkbreuk
De woorden doen meteen aan de legende over Tristan en Isolde denken. Door de woordcombinatie worden Isoldes liefdesobject Tristan, diens verscheiden en haar emotionele respons erop (treurnis) in één beweging opgeroepen. Wanneer die strategie van verdichting radicaler wordt toegepast, kunnen er regels ontstaan zoals ‘een kaalgeknuffelde woonbootneger/ pielt een verkurkte verdicchio open/ voor veertien pingpongbobo's/ in het themapaviljoen’. Daartegenover staan schijnbaar simpele verzen, die zelfs als parodie van eenvoudige poëzie gelezen kunnen worden, zoals het hierboven geciteerde ‘geen haiku’ of zoals ‘spiegelgracht’, waarvan de eerste strofe luidt ‘dan was jij gelukkig en ik was de hangmat/ van de brug weerspiegeld/ in de gracht/ want dat zei je is het lekkerste/ plekje om in te liggen’.
| |
Context
De stijl en het programma van Het glimpen van de welkwiek passen in de samenhang van Pfeijffers oeuvre. Zijn poëzie en proza worden gekenmerkt door verdubbelde ironie, ondermijnende intertekstualiteit, parodie en onzuiverheid. De figuur van de duivel past in het rijtje onbetrouwbare vertellers dat Pfeijffer in zijn romans ten tonele voert: Rupert in de roman Rupert, Een bekentenis, de baggeraar en de psychiater in Het grote baggerboek, Ilja Leonard Pfeijffer in La Superba, enzovoort. Zijn dichtbundel zet ook het programmatische verzet voort tegen een streven naar zuiverheid in de poëzie. Dat verzet bleek al uit zijn debuutbundel van de vierkante man.
Onmisbare referentiepunten voor de poëzie van Pfeijffer zijn de werken van de Griekse dichter Pindarus (518-438 v.C.)
| |
| |
en de Nederlandse dichter Lucebert (1924-1994). Pfeijffer, die als graecus promoveerde met een proefschrift over Pindarus, karakteriseert in zijn korte literatuurgeschiedenis van de klassieke letteren de Griekse dichter precies zoals Pfeijffers eigen poëzie beschreven zou kunnen worden: ‘Pindarus is een experimenteel dichter. Zijn gedichten doen een groot beroep op de concentratie en het intellect van zijn publiek. Zijn verzen zijn overvol, suggestief en klankrijk. Hij onderwerpt de taal zelf aan het experiment. Neologismen zijn talrijk. Zijn beeldspraak is exuberant, vernieuwend en soms ronduit gewaagd. [...] Pindarus streeft naar variatie tot in het extreme.’ (De Antieken) Pfeijffer geeft bovendien aan dat Pindarus van belang is voor zijn andere grote voorbeeld, Lucebert. Algemener kunnen we stellen dat Pfeijffers poëzie aansluit bij de traditie van verzet tegen de classicistische poëzietraditie, waarop hij wijst in De Antieken.
Lucebert is via het motief van licht (‘Luce’) en de duivel (‘Lucifer’) ook thematisch aanwezig in Het glimpen van de welkwiek. De stijl van Lucebert vertoont veel overeenkomsten met die van Pfeijffer, onder andere door de vele nieuwvormingen, ongrammaticaliteiten en metaforen waarvan de bron- en het doeldomein op het eerste gezicht ver uiteenliggen (bijv. ‘waterverft wind’ als metafoor voor ‘speelt mondharmonica’ in Pfeijffers gedicht ‘de man van vele manieren’). Een voor de hand liggende tegenhanger van Pfeijffers bundel is Luceberts val voor vliegengod (1959), vooral dan het slotgedicht waarin een vlieg een duivel wordt: ‘ik kus de beruchte vlieg/ die zelfs bergen bederft/ en noem hem beëlzebub’. De vliegengod uit de titel is ook hier te interpreteren als de dichter.
Het motievencomplex van de gevallen engel maakt Pfeijffers bundel bovendien verwant met een rijke traditie van literatuur waarin de duivel als hoofdpersonage opgevoerd wordt (zoals John Miltons Paradise Lost).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De meeste recensenten nemen Pfeijffers essay ‘De mythe van de verstaanbaarheid’, dat een jaar voordien in Bzzlletin verscheen, als uitgangspunt voor de bespreking. Dat uitgangspunt bepaalt grotendeels de teneur van de kritiek. In een poëtica waarin ontoegankelijkheid een troef is, speelt het verzet tegen alledaagse taalclichés een belangrijke rol, zo stellen verschillende kritieken. Thomas Vaessens constateert dat de dichter ‘de onverschillige retoriek van de efficiency in zijn bundel tot de bodem af[breekt] om daar vervolgens een poëzie tegenover te
| |
| |
zetten die volkomen geconcentreerd is op de oorspronkelijke rijkheid van de taal’.
Net als Vaessens zijn de meeste critici lovend over Pfeijffers keuze, maar ze maken ook enkele kanttekeningen. Volgens Jos Joosten doet Pfeijffers gewild complexe poëzie gekunsteld aan: ‘zijn gedichten ogen moeilijk, spontaan en ongeordend, maar de dichter lijkt zich intussen maar al te bewust van wat hij wil zeggen’. Hoewel Joosten sympathie heeft voor de experimentele poëtica, vindt hij de realisatie ervan niet altijd overtuigend. Wat Koen Vergeer en Hans Warren als bezwaar aantekenen, sluit daarbij aan: in feite zijn de verzen van Het glimpen van de welkwiek te verstaanbaar, waardoor ze de toets van de eigen poetica niet doorstaan. Voor Fleur Speet, daarentegen, blijft de boodschap net buiten beeld en werkt Pfeijffers poëzie als meeslepend klank- en ritme-experiment.
De waardering voor de taalvondsten en de stijlbeheersing is nagenoeg algemeen. Vergeer spreekt van een vormvaste taal die de lezer iets doet beleven en ‘die zindert, zwalkt en ronkt’. Voor Rob Schouten bevat de bundel ‘intrigerende orakeltaal’ en Arie van den Berg treft er een ‘toonzaal van poëticaal tafelzilver’ aan. De veelvormigheid waarop Van den Berg doelt, is ook volgens Warren de belangrijkste troef van de bundel. Enkel Rob van Erkelens vindt de stilistische etalering vermoeiend en weinig doeltreffend.
Een constante in de besprekingen is de verwijzing naar Lucebert. Pfeijffer wordt gezien als Luceberts opvolger in de Nederlandse poëzie. Enkelen gunnen Pfeijffer dus al een plaats in de literatuurgeschiedenis, zij het voorzichtig. Dirk de Geest noemt Pfeijffer een dichter die ‘de woordvoerder van zijn generatie’ zou kunnen worden. Voor Vaessens is hij ‘een 21-ste-eeuwse Orpheus’, voor Rob Schouten ‘de Dionysos van de hedendaagse poëzie’.
Enkelen wijzen ook op de indringende inhoud van Pfeijffers gedichten. Vaessens spreekt van liefdesgedichten die geslaagd zijn omdat ze zowel de ellende als het wonder van de liefde thematiseren. Adriaan Jaeggi is onder de indruk van ‘de branie waarmee hij schrijft over hoe wij minnen en sterven’. Voor Elly de Waard is niet alleen de ‘verleidelijke metriek en woordschittering’ van Het glimpen van de welkwiek bijzonder, maar ook de inhoudelijke samenhang.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Ilja Leonard Pfeijffer, Het glimpen van de welkwiek, tweede druk, Amsterdam 2001.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Thomas Vaessens, Ik toeter ieders favorieten. Prachtige liefdesgedichten in tweede bundel van Buddingh'-prijswinnaar Ilja Leonard Pfeijffer. In: Het Financieele Dagblad, 24-3-2001. |
Rob Schouten, Dionysos van de dichtkunst. In: Trouw, 30-3-2001. |
Arie van den Berg, Orakels balken in de taal van engelen. Pfeijffers poëtische wals staat nog steeds onder stoom. In: NRC Handelsblad, 6-4-2001. |
Rob Erkelens, Vuurvogel met rare muts. In: De Groene Amsterdammer, 7-4-2001. |
Fleur Speet, Zingen tot in het hart. In: Haarlems Dagblad, 20-4-2001. |
Elly de Waard, Hij kan wat, die jongen. In: Vrij Nederland, 21-4-2001. |
Hans Warren, Provoceren op een popi podium. In: De Gooi- en Eemlander, 21-4-2001. |
Adriaan Jaeggi, Laf, wat u zegt. In: Het Parool, 4-5-2001. |
Koen Vergeer, De inelkaargewikkeldheid van alles. In: De Morgen, 9-5-2001. |
Jos Joosten, Tot aan de grens. In: De Standaard, 31-5-2001. |
Paul Demets, Zware benen en toch vederlicht. Peter Holvoet-Hanssen en Ilja Leonard Pfeijffer schrijven heldere en complexe gedichten. In: Knack, 4-7-2001. |
Dirk de Geest, Ilja Leonard Pfeijffer, ‘Het glimpen van de welkwiek’. In: Leesidee, nr. 6, 2001, jrg. 7, p. 463. |
Agnes Andeweg, Verliefde en woedende verzen. In: Roodkoper, nr. 6, 2001, jrg. 6, p. 46-48. |
Ron Elshout, Wat u puzzelt is de natuur van mijn spel. Over ‘Het glimpen van de welkwiek’ van Ilja Leonard Pfeijffer. In: Bzzlletin, nr. 279, 2001, jrg. 31, p. 82-83. |
Rudi van der Paardt, De man van vele manieren. Poëzie en proza van Ilja Leonard Pfeijffer. In: Ons Erfdeel, nr. 5, 2005, jrg. 45, p. 672-684. |
Geert Buelens, ‘De natuur van mijn spel’. Over de materialiteit van pop en literatuur bij Hornby, Mijlemans, Berckmans, Pfeijffer en Van Weelden. In: Maarten Steenmeijer (red.), Pop in literatuur, Utrecht 2005, p. 193-205. |
lexicon van literaire werken 103
september 2014
|
|