| |
| |
| |
R.J. Peskens
Twee vorstinnen en een vorst
door August Hans den Boef
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De verhalenbundel Twee vorstinnen en een vorst van R.J. Peskens (pseudoniem van Gerardus Adrianus van Oorschot, *1909 te Vlissingen; † 1987 te Baambrugge) verscheen in 1975 bij uitgeverij G.A. van Oorschot te Amsterdam.
De bundel beslaat inclusief inhoudsopgave 224 pagina's en is verdeeld in twee delen: In volle bloei en Het verval. Het eerste bevat negen verhalen: ‘De kolenboer’, ‘De huisbaas’, ‘De leraar’, ‘De wasmachine’, ‘De bomvrije’, ‘Het varken’, ‘Het pannetje’, ‘De kermis’ en ‘Twee vorstinnen en een vorst’. Het tweede een zestal: ‘Een verjaardag’, ‘De receptie’, ‘De begrafenis’, ‘Zelfs de vierde keer is geen scheepsrecht’, ‘De ontruiming’, en ‘Het gewichtloze ringetje’.
Negen van de verhalen werden tussen 1973 en 1975 in het tijdschrift Tirade gepubliceerd (vergeleken met de volgorde in het boek de nummers 1, 3, 2, 12, 15, 4, 8, 5, 6; de titels van 2, 3 en 4 voorafgegaan door ‘Dit is het verhaal van...’).
Voor de boekuitgave zijn door Peskens niet alleen stilistische wijzigingen aangebracht. Het verhaal ‘De kolenboer’, dat oorspronkelijk ‘Van de band af getikt’ heette, bevatte een lange inleiding en een slot. Hierin is een dialoog verwerkt tussen een anonieme ik-figuur en de verteller, over de literaire vorm waarin het verhaal van de moeder kan worden verteld. ‘De begrafenis’ bevatte nog een slotalinea waarin de vrouw haar man 's ochtends in de stoel vindt en huilend tegen een buurvrouw zegt: ‘Ik heb hem wel honderd keer geroepen vannacht.’ (Dit laatste vormde de oorspronkelijke verhaaltitel, gepubliceerd onder het pseudoniem Kees Milot.) Het verhaal waarmee de bundel besluit, ‘Het gewichtloze ringetje’, kende aan het slot eerst een ‘Onderschrift’ waarin zuster Ka wordt verteld dat ze het ringetje best mag hebben.
In de tot nu toe verschenen herdrukken van Twee vorstinnen en een vorst zijn door de auteur geen wijzigingen aangebracht. Van Oorschot verklaarde in 1978 dat er reeds 40 000 exemplaren van het boek waren verkocht.
| |
| |
| |
Inhoud
Deel I In volle bloei
De kolenboer. Als jongen moest de verteller bij handelaar Daalhuyzen kolen halen, terwijl zijn ouders nog schulden bij deze middenstander hadden uitstaan. Daarom levert Daalhuyzen hem niets en de jongen schaamt zich dood. Zijn moeder blijkt daarop zelf wel kolen te kunnen krijgen en trakteert haar gezin - het is de dag voor Kerstmis - bovendien op allerlei lekkernijen en een reuzenbos bloemen. De nacht daarop haalt ze haar zoon uit bed om haar te helpen de boompjes in Daalhuyzens tuin om te zagen. Twee dagen later moeten er weer kolen worden gehaald. De jongen is erg nerveus - er bevindt zich bij de kolenhandel ook een politieman - en als hij weer geen kolen krijgt valt hij flauw. Als zijn moeder is toegesneld, schept zij de emmers verontwaardigd overvol en met haar zoon thuisgekomen prikt ze het kranteverslag van het ‘bomenvandalisme’ triomfantelijk boven de schoorsteen.
De huisbaas. Wanneer huiseigenaar Cyvat achterstallige huur komt innen en dreigt met uitzetting, gooit de moeder hem van de trap. Dat komt haar op een maand gevangenisstraf te staan. Met een handkar vol dure bloemen keert ze terug. De nacht daarop steekt ze vergezeld van haar zoon de woning en winkel van Cyvat in brand. Ook het krantebericht over de brand wordt opgeprikt.
De leraar. De jongen gaat naar de hbs en beschikt niet over de benodigde boeken, schoenen en sportkleding. Vanwege zijn eenvoudige voorkomen wordt hij door medeleerlingen geplaagd (‘Boezeroen!’) en door docenten vernederd. De enige figuur met wie hij op school contact heeft is een vriendelijke conciërge. De moeder weigert beduimelde schoolboeken van ‘het Rijk’ en laat haar zoon nieuwe aanschaffen. Bij een zwemles heeft de jongen geen geld bij zich en wordt hij voor de zoveelste keer door de gymnastiekleraar vernederd. Aan het slot geeft de moeder deze docent een pak slaag.
De wasmachine. De moeder ontbiedt de jongen in haar werkhuis om hem daar te laten eten. Het commentaar van haar werkgeefster bevalt haar zo slecht dat ze de keuken laat overstromen en vertrekt. Thuis wordt feest gevierd met olienoten en bier en trots overdrijft de zoon zijn moeders wapenfeiten. De volgende dagen worden er bloemen en lekkernijen aangeschaft.
De bomvrije. De moeder neemt haar zoon mee naar een nabije kazerne om twee dienstweigeraars van extra voedsel te voorzien. Zij stelt hen aan hem ten voorbeeld. Later ontdekt de jongen dat bij de kazerne door het leger overgeschoten voedsel aan behoeftigen wordt verstrekt. Met veel moeite weet hij een pan erwtensoep te bemachtigen als verrassing voor zijn familie. De
| |
| |
antimilitaristische moeder werpt de soep woedend in het toilet en geeft haar zoon enige oorvijgen.
Het varken. De moeder heeft trek in iets hartigs en bemachtigt een half varken. Ditmaal is het haar echtgenoot toch iets te gortig, maar hij helpt uiteindelijk mee het dier in stukken te snijden. Samen met zijn zusje brengt de jongen delen van het vlees naar kennissen en familieleden en het gezin zelf smult dat het een aard heeft. Deze keer is de jongen niet bang voor de gevolgen. Spoedig daarna in de zaterdagse rondgang waarin hij voor zijn vader schuldeisers afbetaalt, blijkt hij ook de gedupeerde slager te moeten aandoen.
Het pannetje. De vader is zwaar ziek: longontsteking en pleuritis. De twee zusjes worden bij familie ondergebracht, maar hun broer mag thuis blijven. Hij wordt in de ploeg opgenomen van degenen die bij zijn vader waken tot de crisis voorbij is, onder wie ook de oude anarchist Peskens. Als de burgemeester op ziekenbezoek komt, weigert de moeder hem de toegang tot haar echtgenoot. Wel accepteert ze, na bemiddeling van de huisarts, het aanbod van de burgemeester om voor versterkende maaltijden te zorgen. Elke dag moet haar zoon het voedsel bij het huis van de burgervader in een pannetje afhalen. Klasgenoten die hem hiermee onderweg treiteren, krijgen van zijn moeder een aframmeling. Als de vader het voedsel niet meer nodig heeft, neemt de moeder haar zoon mee naar de ambtswoning waar zij pannetje en bord door de gang keilt. Na afloop trakteert ze zichzelf en de jongen op een glas jenever.
De kermis. Voor de moeder is de kermis het jaarlijkse hoogtepunt in haar bestaan. Ze helpt bij het opzetten van de tenten, waarmee ze het geld verdient dat haar gezin tijdens de kermis mag uitgeven. Als de festiviteiten beginnen, moeten de kinderen zichzelf vermaken; hun moeder gaat aan de zwier, onder andere met een matroos. Ze introduceert haar gezin bij haar vriend, de dwerg Marcus, die ook een keer komt eten. Als de kermis bijna vertrekt, wordt de moeder melancholiek. Op de laatste avond kibbelt zij met haar echtgenoot en blijft ze een week lang weg.
Twee vorstinnen en een vorst. Als sociaal-democratisch lid van een verzetsdelegatie had de vader in 1944 koningin Wilhelmina in Londen ontmoet. Veel indruk maakte volgens de vader een tafelrede waarin hij zijn ideeën over socialisme en Oranje uiteenzette. Tegen die ontmoeting in Londen had de antimonarchistische moeder uiteraard hevige bezwaren en toen haar man terugkwam, wilde ze dan ook niet meer naast hem slapen. Enige tijd later bezoekt de koningin hun woonplaats en brengt ze een bezoek aan het huis. De moeder, die aanvankelijk de koningin weigerde te zien, ontdooit als deze zelf op haar afstapt.
| |
| |
De vrouwen praten met elkaar en de volgende nacht slaapt de moeder weer naast haar echtgenoot, zo vertelt deze later tegen zijn zoon. Een jaar lang heeft de moeder met koningin Wilhelmina gecorrespondeerd, maar de brieven van het staatshoofd heeft de vader nooit gelezen. Na zijn dood blijken ze verdwenen te zijn.
| |
Deel II Het verval
Een verjaardag. De verteller rijdt vol tegenzin naar de tweeëntachtigste verjaardag van zijn vader. Zijn moeder, die slecht ter been is, klaagt en moppert, haar man zorgt vriendelijk en geduldig, vrolijk zelfs, voor het huishouden. Hij heeft ouderwetse erwtensoep gekookt, die het drietal opeet nadat de verjaardagsvisite is vertrokken. Die visite was een kwelling voor de verteller, vooral vanwege een opdringerige oom, en het bezoek van de burgemeester aan wie de vader voor de zoveelste keer het verhaal van zijn leven als socialist vertelt. Zijn moeder wil aanvankelijk niet eten, maar aan tafel eet ze ook nog op wat haar zoon overlaat. Een kort moment zijn de ouders lief en dankbaar tegen elkaar. De verteller wil niet blijven slapen en met een smoesje over drukke werkzaamheden vertrekt hij naar Amsterdam.
De receptie. De vader heeft een druk en rijk politiek verleden achter de rug. Ondanks zijn bescheidenheid en eenvoud staat hij graag in het middelpunt, zodat hij er op sluwe wijze in slaagt zijn zestigjarige huwelijksfeest tot een receptie op te blazen; terwijl hij weet dat zijn zoon dat absoluut niet wilde. Als belangrijk argument geldt dat het op die manier rustiger is voor zijn vrouw. De moeder heeft een attaque gekregen, waardoor ze zo slecht ter been is dat ze het huis niet meer verlaat. In een ‘naschrift’ wordt verteld hoe de oude man zijn onvermijdelijke toespraak zo lang uitstelde dat er opeens te weinig publiek over was.
De begrafenis. De vader begraaft Toon, zijn laatste in leven zijnde broer. Hij peinst hoe weinig de broers en zussen elkaar na de dood van hun ouders hebben gezien en houdt bij het graf een korte toespraak over zijn overleden broer. Thuisgekomen vraagt hij zich af of het geestelijk nog goed gaat met zijn vrouw, die een groot deel van de dag in bed ligt. Hij zit wat in de kamer, mijmert over zijn zuster Anna, de enige die nog leeft, maar met wie hij geen contact meer heeft, en over zijn vrouw die hij af en toe meent te horen roepen. Hij voelt zich niet lekker en valt in zijn stoel in slaap.
Zelfs de vierde keer is geen scheepsrecht. De verteller is voor de vierde keer naar het ziekenhuis geroepen omdat zijn vader zou overlijden. Na twee jaar in het ziekenhuis te hebben verbleven is de oude man een schaduw van zichzelf geworden en rest hem slechts de wil om te leven. De verteller logeert in een naburig hotel aan zee. Het lukt hem niet om te slapen, hij gaat toch weer naar het ziekenhuis en passeert op weg daarheen het be- | |
| |
jaardentehuis waar zijn moeder half dement in een ziekenzaaltje vertoeft. Naar zijn vader kijkend, herinnert hij zich vol verdriet hoe hij op zijn rug van deze man heeft paardjegereden. Het feit dat hij zijn moeder niet uit haar lijden kan verlossen, vervult hem van schaamte. De volgende ochtend vertelt zijn vader dat het met hem is afgelopen, maar tegen de middag knapt de man wat op en begint hij zelfs weer over politiek te praten.
De ontruiming. Na de dood van de vader ontruimt de verteller met zijn broer de twee kamertjes die de ouders in het bejaardentehuis bewoonden, want hun moeder zal het ziekenzaaltje niet meer verlaten. De aanblik van sommige ouderlijke bezittingen grijpt de broers erg aan. Een neef en diens vrouw ontfermen zich nogal inhalig over allerlei overbodige spullen. Als de kamertjes onttakeld zijn, brengen de broers een bezoek aan de moeder, die niet reageert op hun aanwezigheid.
Het gewichtloze ringetje. Ook de moeder is, een half jaar na de vader, overleden. De verteller vraagt zich af wat er in haar omging in de weinige momenten waarop zij de laatste jaren helder was. Tegenover haar zat altijd een blind vrouwtje met een pruik die over verzonnen kinderen en een ‘aanwezige’ echtgenoot placht te spreken. De verteller herinnert zich de negentigste verjaardag van zijn moeder op de zaal, de wrijvingen met zijn zuster toen, en hoe zijn moeder één ogenblik haar zoon herkende. Nadat hij ontboden was voor haar dood maar zag dat de toestand niet veranderde, is hij naar huis gegaan. De volgende ochtend is zijn moeder gestorven, vlak voor hij terugkwam. Vervolgens belt de verteller zijn zuster die erop staat de trouwring van zijn moeder te krijgen. Op weg naar huis besluit hij, ten prooi aan verwarring, onderweg te overnachten, maar komt hierop terug. Het ringetje bezit hij nog steeds. Het is zo dun dat het bijna niets meer weegt.
| |
Interpretatie
Thematiek
Twee vorstinnen en een vorst is een geromantiseerde familiekroniek. Het eerste deel, dat speelt in de jongensjaren van de verteller, is gecentreerd rond de moederfiguur en de tijd van handelen vormen de jaren tien en twintig van deze eeuw. In het vijftig jaar later gesitueerde tweede deel speelt de vaderfiguur een grotere rol. Een overgang tussen beide delen vormt het titelverhaal, dat het eerste deel afsluit. Hierin spelen verschillende perioden een rol: de ‘nabloei’ van de ouders aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, een moment niet al te lang daarna en de periode rond de dood van de vader.
In volle bloei heeft als hoofdmotief de armoede. Pierre H.
| |
| |
Dubois stelt dat de armoede voor de moeder meer een aanleiding is voor haar gedrag, dan dat het een noodzakelijk gevolg daarvan is. Indirect merkt de verteller zelf op dat zijn moeder niet zozeer door acute financiële nood werd gedreven, omdat zij ‘totaal geen slag had van met geld om te gaan. Zij was bij buien bovendien uiterst verkwistend’. Reageert de moeder op de armoede vanuit haar karakter, de vaderfiguur heeft de steun van zijn politieke overtuiging. Voor de jongen rest slechts de vernedering, omdat hij karakter en politiek zelfbewustzijn nog moet verwerven. Hij schaamt zich tegenover handelaars en anderen bij wie zijn ouders in de schuld staan, en hen die sociaal een hogere positie innemen. Zo ook wanneer hij naar de hbs gaat en hij door medescholieren wordt geplaagd vanwege zijn armoedige kleding. De enige met wie hij daar contact heeft is de conciërge, iemand uit zijn eigen milieu.
Voor de moeder is het neerbuigende gedrag van haar antagonisten (wanneer zij ook maar enigszins vermoedt dat dit uit een sociale verschil voorkomt) aanleiding tot harde tegenacties. Zij is een compromisloze vrouw die haar tegenstanders als het moet ook letterlijk te lijf gaat. Een voorbeeld van haar optreden waar slechts het sociale verschil een rol speelt is dat tegenover de burgemeester die tot haar zieke echtgenoot wenst te worden toegelaten, maar de deur wordt gewezen. Behalve van haar sociale gelijken wijst ze alle hulp af en ze demonstreert haar onafhankelijkheid regelmatig in het aanschaffen van zaken die het gezin zich eigenlijk niet kan veroorloven: ‘Je moet nooit de mindere van een ander zijn.’ Haar houding tegenover de kermis is dan ook niet zomaar een voorbeeld van onconventioneel gedrag; juist van een evenement dat niet tot de eerste levensbehoeften behoort, dient het gezin met volle teugen te genieten. Soms neemt haar weigering van hulp extreme vormen aan, bijvoorbeeld als ze het voedsel weggooit dat de zieke vader van de burgemeester heeft ontvangen en niet opgegeten heeft. Ze eist ook van haar zoon dat hij hard en zelfbewust optreedt: niet bang zijn, niet huilen en niet zeuren. Heel duidelijk beschrijft Peskens het extreme gedrag van de moederfiguur aan de hand van het incident met het dubbeltje dat de gymleraar de jongen voor het volksbad gaf. De zoon meende volledig in de geest van zijn moeder te handelen door het muntje in de richting van de leraar te werpen. In plaats van haar zoon te prijzen voor dit gedrag verwijt ze hem dat hij het dubbeltje eerst heeft aangenomen. Dit voorval maakt de moeilijke positie van het kind zichtbaar: hij bewondert zijn moeder, hij is ‘een gehoorzamend verlengstuk van moeders wil’. Ze fungeert als een soort superego voor hem: ‘Je moet ze laten liggen, siste mijn afwezige moeder mij in het oor.’ Maar tegen de praktijk van deze houding is hij niet altijd
| |
| |
opgewassen. ‘De leraar’ illustreert ook dat de verhalen niet slechts anekdotes over de moeder zijn; de figuur van de jongen kan zich door de manier waarop hij op de diverse situaties reageert tot een volwaardig personage naast haar ontwikkelen. Ook los van de eisen die zij stelt, kan het gedrag van de moeder tegenover haar kinderen bijzonder genoemd worden. Een enkele keer is ze lief, soms is ze vrolijk, maar wanneer ze plezier met de kinderen maakt, komt daar abrupt een einde aan, ‘alsof iets haar verduistert’. Zo ook het gedrag tegenover de echtgenoot.
De vader van de verteller blijft in het eerste deel altijd in de schaduw van zijn vrouw. Hij verhindert haar niet met haar zoon strafexpedities uit te voeren en hij verwijt haar de consequenties hiervan zelfs niet altijd. (Hij zegt niets over de maand gevangenisstraf.) Slechts de diefstal van het varken en de gebeurtenissen rond de kermis wekken korte tijd zijn ontstemming op. Hoewel de politieke activiteiten van de vader niet onbelangrijk zijn, domineert binnen het gezin zijn vrouw ook op dit terrein, met haar onafhankelijke, anarchistische opstelling. Conflicten tussen de ouders hebben vaak te maken met een verschil in visie. De vader is voor overleg, ‘praten helpt niks’, meent zijn vrouw daarentegen. Hij is ook degene die vindt dat je voorzichtig met autoriteiten moet omspringen en hij staat erop dat zijn zoon een hbs-opleiding volgt. De afbetaling van de door de verkwisting van zijn vrouw veroorzaakte schulden wordt door hem geregeld. Maar wanneer zijn moeder vertelt hoe ze de gymleraar te pakken heeft genomen, observeert de verteller: ‘Het vreemde was dat mijn vader een beetje lachte.’ Omgekeerd is ook de moeder niet altijd even star. Op een bepaald moment wil zij dat de jongen van de hbs wordt afgehaald en haar zoon is hiervan zelf ook niet afkerig. Deze keer echter weet de vader zijn wil door te zetten. In het titelverhaal blijkt de vader langzamerhand politiek geëvolueerd te zijn tot een sociaal-democraat die voor samenwerking en overleg kiest. De moeder heeft in dit verband ooit overwogen om van hem te scheiden: ook deze maal bleek ze echter tot een compromis bereid.
Als kind staat de verteller tussen deze beide ouders in: zijn moeder fascineert en domineert hem, terwijl zijn vader hem tot gevoelens van sympathie beweegt. Een prachtig moment voor hem was toen zijn ouders elkaar kusten (‘De wasmachine’): ‘Het was voor het eerst dat ik dat zag.’ De suggestie die de verteller in de beschrijving van de relatie van de ouders geeft, is die dat zij ondanks alle verschillen en ondanks hun geslotenheid, veel van elkaar houden. Een zelfde moment van toenadering tussen zijn ouders beschrijft hij in ‘De verjaardag’.
| |
Titel
Symbolisch komen de afmetingen van de moeder tot uiting in de titel van ‘Twee vorstinnen en een vorst’, niet toevalig ook
| |
| |
de titel voor de gehele bundel. Door haar eigenzinnige, onverzettelijke persoonlijkheid is de moeder een koningin, is haar formaat vergelijkbaar met dat van de werkelijke vorstin. De twee vrouwen blijken ook op een gelijk niveau te staan vanwege hun correspondentie. De betiteling van de vader met de term ‘vorst’ komt voort uit het feit dat hij de verbinding tussen zijn twee vorstinnen tot stand heeft gebracht.
| |
Thematiek
De titel Het verval geeft al direct de belangrijkst thematiek van het tweede deel aan. Het verval van de ouderdom, geestelijk en lichamelijk, en uiteindelijk het definitieve verval van de dood. Belangrijker is misschien nog het aan de ouderdom verbonden sociale isolement dat Peskens in het tweede deel van Twee vorstinnen en een vorst beschrijft. Het neerdrukkende en tot in alle details voorspelbare ritueel van de verjaardag, het leven van de vader dat slechts uit de herinnering van de politieke carrière bestaat, het eigenzinnige karakter van de moeder dat verbleekt is tot gezeur over haar lichamelijke toestand totdat ze uiteindelijk geestelijk in het rijk van de schemer belandt, dit alles vormt een exponent van de sociale isolatie. Juist hierin is het contrast met het eerste deel het sterkst voelbaar. Niet dat de psychische en fysieke aftakeling geen rol speelt. Tekenend is dat Peskens hiervan slechts cruciale momenten geeft. In ‘Zelfs de vierde keer is geen scheepsrecht’ zegt hij over de ziekte van de vader: ‘Over die twee jaren zou ik natuurlijk veel kunnen vertellen. Het waren jaren van afgrijselijk uitstel van doodgaan.’ Peskens beschrijft dit verval als een onmenselijk proces. Die onmenselijkheid van het verval is de reden van de opluchting die de verteller voelt als zijn ouders eindelijk zijn overleden. Vanwege deze onmenselijkjheid ook wenst hij dat zijn ouders uit hun lijden worden verlost op het moment dat zij het stadium van de totale afhankelijkheid en van het lijden zijn ingetreden. Interessant is ook zijn observatie over de weinige momenten van helderheid bij de moeder, met name haar opmerking (‘niet bitter en zonder zelfbeklag’): ‘Wat ben ik nu toch ongelukkig hè?’ Het verlangen van de verteller om bij haar euthanasie te doen verrichten, wordt hierdoor namelijk juist groter en het feit dat hij hierin niet kan voorzien, vervult hem van schaamte:
‘Mij heeft ze nooit aan mijn lot overgelaten.’
Omwille van het ontbreken van de vervalthematiek is het terecht dat het titelverhaal bij het eerste deel behoort. Ook al speelt het niet in de jeugd van de verteller, het cruciale deel speelt in de ‘nabloei’ van de ouders. De nabloei in de politiek bij de vader en die van het onafhankelijke karakter bij de moeder.
Een symbolisering van de sterfelijkheid na een lang leven is het feit dat de trouwring van de moeder zo is gesleten dat hij op sommige plaatsen zo dun als een draadje is geworden. Dat de
| |
| |
verteller het ringetje kan wegblazen wekt associaties met de lichtheid van de ziel op.
Het contrast tussen In volle bloei en Het verval weerspiegelt zich in de visie van de verteller. Overheersen bewondering, sympathie, maar ook gevoelens van angst en onbegrip in het eerste deel, in het tweede treden ironie, verveling en irritatie naar voren. Vrij veel ruimte besteedt Peskens aan de sluwheid waarmee de vader telkens in het middelpunt van de belangstelling weet te komen, en aan diens onverwoestbaar goede humeur, terwijl zijn echtgenote zeurt over de pijn in haar knie en de ruwe behandeling van de masseur. De visie op anderen (de vervelende oom op de verjaardagsvisite, de incompetente directeur van het bejaardentehuis) is soms sarcastisch gekleurd en met name de radicale politieke opvattingen van voor de oorlog worden zeer ironisch bekeken. De verteller heeft op gevorderde leeftijd de persoonlijkheid en de afstand verworven die zijn ‘jongere ik’ nog miste.
| |
Stijl
Het proza van Peskens wordt gekenmerkt door korte zinnen, waardoor het een suggestief karakter kan krijgen. Volgens Ad Zuiderent is het taalgebruik ‘soms tegen het hoekige, houterige aan’, hetgeen hij binnen de context overigens geen bezwaar vindt. Peskens heeft verder een voorkeur voor plechtige, archaïsche woorden (of Zeeuwse als ‘jaardag’). Zo schrijft hij ook consequent ‘automobiel’ voor ‘auto’ of ‘geïgnoreerd’ voor ‘veronachtzaamd’. Deze stijl past bij de ironische distantie ten opzichte van het beschreven onderwerp, zeker als het om de oudere vader in het tweede deel gaat. Een enkele maal negeert Peskens grammaticale regels, bijvoorbeeld met onjuiste beknopte bijzinnen.
| |
Poëtica
De techniek sluit aan bij het onopgesmukte karakter van de stijl. Dit betekent nog niet dat het werk van Peskens eenvormig van aard is. Weliswaar suggereert de verteller in een dialoog met een anonieme gesprekspartner aan het begin van de tijdschriftversie van ‘De kolenboer’ dat het hem niet mogelijk is het levensverhaal van zijn moeder in een literaire vorm voor te lezen. Daarom zegt hij te kiezen voor de methode van het voor de vuist weg vertellen. Echter: bij nadere beschouwing blijkt Peskens wel degelijk aandacht te besteden aan de technische kant van zijn werk. Zoals alle bekwame vertellers weet hij de indruk te wekken dat hij persoonlijk bij de lezer aanwezig is, een effect dat pas bereikt kan worden door het kundig hanteren van allerlei middelen, ook retorische. De meest in het oog lopende hiervan zijn de passages waarin de verteller zich expliciet tot de lezer richt als was deze een denkbeeldige gesprekspartner: ‘Je begrijpt dat...’ of ‘Heb ik je al verteld van...’ Volgens Hans van den Bergh nemen deze aansprekingen in de loop van de bundel af,
| |
| |
omdat het contact met de lezer immers tot stand is gekomen. Expliciet heeft Peskens het regelmatig over ‘mijn verhaal’ en hij weet de lezer ook bij zijn betoog te betrekken door regelmatig naar andere verhalen te verwijzen.
| |
Vertelsituatie
Andere manieren om de lezer bij het verhaal te blijven betrekken zijn de variatie in de tijd van het werkwoord en die in het perspectief. De bundel wordt in de eerste persoon enkelvoud verteld, alles gezien vanuit een interne verteller, maar Peskens varieert deze vorm in het verhaal ‘De begrafenis’. Daarin worden de gebeurtenissen vanuit de vader, in de derde persoon beschreven en is de verteller extern. Jos Radstake wijst erop dat in het titelverhaal de vader tijdens een zeer lange passage de rol van verteller op zich neemt.
De meeste verhalen zijn in de onvoltooid verleden tijd geschreven, hetgeen past bij het herinneringskarakter dat ze dragen. Een uitzondering hierop is ‘De verjaardag’. De drukkende sfeer van dit verhaal versterkt Peskens door het volledig in de tegenwoordige tijd weer te geven. ‘Zelfs de vierde keer is geen scheepsrecht’ is, op een korte opmerking aan het slot na, eveneens in de tegenwoordige tijd geschreven. Ook hier geeft dit een afspiegeling van de ondragelijk trage manier waarop de tijd zich voltrekt, tijdens het wachten op de dood van de vader. Een enkele maal hanteert Peskens elders de tegenwoordige tijd, zoals bij het blazen naar het gewichtloze ringetje aan het slot, om te suggereren dat een gebeurtenis zich op het moment van het vertellen afspeelt.
Belangrijk voor Peskens' wijze van vertellen zijn voorts het overdrijven en het creëren van raadsels. Raadsels omringen de moeder, het sterkst rond het contact dat zij met Wilhelmina heeft gehad. Maar ook over andere dingen vernemen we niets. Welk cadeautje kreeg de diaconessenzuster in ‘Het pannetje’? Waarheen ging de moeder nadat ze de leraar een pak slaag had gegeven? Wat deed ze in de week dat ze met de kermis mee was? Deze raadsels hebben niet alleen met de geslotenheid van de moeder te maken, want ook van zijn vader weet de verteller sommige dingen niet. Wat heeft de man allemaal van koningin Wilhelmina gehoord behalve de conclusie dat Colijn haar altijd heeft bedrogen? Wat deed deze Zeeuwse sdap-er precies in het verzet? De verteller verkeert eveneens in onzekerheid over wat er achter de façade van zijn jongere broer schuilt. Misschien weet de verteller dingen niet omdat hij er nooit naar vraagt? Zo zegt hij in ‘De ontruiming’ als hij met zijn broer de spullen van zijn ouders uit de bejaardenwoning heeft verwijderd: ‘Ik zal nooit weten wat er al die uren in mijn broer is omgegaan.’ Ondanks alle gedetailleerde informatie, ondanks de vele expliciete opmerkingen in dialoogvorm, is het niet mogelijk de ander wer- | |
| |
kelijk te leren kennen. De oppervlakkigheid van zijn personages die men Peskens wel eens verwijt, is derhalve in eerste instantie geen kwestie van literair onvermogen.
Wat de overdrijving betreft, al in het eerste verhaal, ‘De kolenboer’, levert Peskens daarvan een aantal sterke staaltjes. Zo zegt hij dat hij later nooit meer zo'n grote bos chrysanten heeft gezien, ook niet bij een bloemist, als zijn moeder die dag voor Kerstmis had aangeschaft. Als Daalhuyzen hem enige dagen later wederom weigert op de pof te leveren, heet het: ‘Nooit in mijn leven ben ik banger geweest dan op dat ogenblik’ en wanneer zijn moeder vervolgens heeft ingegrepen en hij de kleine kolenemmer torst, stelt hij: ‘Nooit heb ik meer zo iets zwaars moeten dragen.’ Als de jongen daarna op bed ligt, huilt zijn moeder en aait zij hem en oppert zij dat wel in de krant zal staan wat zij samen hebben gedaan. Door het woord ‘samen’ voelt hij zich trots: ‘Nooit in mijn leven heb ik mij zo onverwoestbaar en veilig gevoeld.’ Een later voorbeeld van overdrijving is de kleding die de moeder voor man en kinderen zonder hun aanwezigheid aanschafte, die ‘paste altijd’. Een in dit verband interessante passage staat in ‘De wasmachine’, omdat daar expliciet door de verteller wordt beschreven hoezeer hij overdrijft. De overige gezinsleden maakt de jongen namelijk wijs dat zijn ‘moeder de meid en de mevrouw hardhandig de keuken had uitgewerkt en dat ze ze allebei een flinke mep had verkocht’. Sommige informatie uit het verhaal ‘Twee vorstinnen en een vorst’, kunnen we vergelijken met het verslag dat de vader van de auteur, L.P. van Oorschot, in 1973 over de ontmoeting in Londen publiceerde. Diens redevoering komt daarin voor, doch niet de passage over de houding van Oranje tegenover het socialisme. Ook over het slapen in het landhuis van Wilhelmina wordt niet gerept. De fotosessie blijkt in vergelijking met het verhaal dagen later plaats te vinden, maar het grapje over de koningin die geflankeerd wordt door twee socialisten staat erin. In L.P. van
Oorschots verslag ontbreekt ten slotte de wandeling met de koningin, dus ook haar opmerking over het bedrog van Colijn.
Dat Peskens kundig allerlei verteltechnieken hanteert, wil nog niet zeggen dat het boek een vlekkeloos geconstrueerde ‘roman in verhaalvorm’ is. De samenhang tussen de verhalen in deel II is wat betreft de chronologie bijvoorbeeld minder sterk dan in deel I. Bovendien klopt sommige informatie in het boek niet met andere. In het eerste deel heeft de verteller bijvoorbeeld twee zusjes, in het tweede deel een zuster en een broer. Zo zijn ook de namen van de broers van de vader in ‘Het pannetje’ anders dan die in ‘De begrafenis’. En dat Toon in dit verhaal de laatste overgebleven broer is, strookt niet met de opmerking
| |
| |
van oom Jan in ‘De verjaardag’ (p. 144). Jos Radstake noemt dit eufemistisch ‘details die verschillen’. Carel Peeters wijst er in een ander verband op dat de suggestie van authenticiteit zo haar beperkingen heeft.
| |
Context
Binnen het werk van Peskens is Twee vorstinnen en een vorst het eerste boek waarin hij zijn familie als onderwerp kiest. De vijf verhalen in Uitgestelde vragen (1964) vormden immers een deels autobiografische cyclus over even zovele door het leven en de liefde teleurgestelde vrouwen. Het onderwerp van de familie wordt hernomen in Mijn tante Coleta (1976), deze keer in romanvorm. De laatste jaren van de ouders worden samengevat in het verhaal ‘Een causerie’ (De man met de urn, 1981). In deze bundel keert ook het motief van het verval terug in het verhaal: ‘Wat een kind begrijpen kan’. Het motief van de onafhankelijke moeder keert terug in het titelverhaal uit Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse (1977), zij het via een ander personage dan dat van de verteller: Richard Nelemans. Hans van den Bergh beschouwt dit verhaal als een soort voorwoord bij Twee vorstinnen en een vorst. Het ‘befaamde geldkistje’ op p. 198 van Twee vorstinnen en een vorst is in Tirade nr. 306 onderwerp van het verhaal ‘Het geldkistje’. Het motief van de politieke en sociale strijd komt ook voor (maar zonder de ironie en de afstand) in de poëzie die Van Oorschot in de jaren dertig onder zijn eigen naam publiceerde. Enige malen wordt ook in Uitgestelde vragen en De man met de urn naar het socialistische milieu verwezen en deze malen wel ironisch.
Peskens heeft expliciet verbindingen tussen zijn verschillende boekpublikaties aangebracht. Zo komt Huisman, een van de hoofdpersonen in ‘Mevrouw Van der Putte’ (Uitgestelde vragen) ook voor in Twee vorstinnen en een vorst en in dit boek wijst Peskens vooruit naar de strijd die de moeder met het gemeenteraadslid Laarnoes heeft gevoerd, zoals beschreven wordt in Mijn tante Coleta. Tegen J. Huisman vertelde Van Oorschot dat dit vervolg op Twee vorstinnen en een vorst het tweede deel van een serie boeken was die er totaal vijf zou omvatten.
Wat de jeugdherinneringen betreft doet Twee vorstinnen en een vorst thematisch enigszins denken aan het werk van Sal Santen, al heeft Peskens een veel grotere afstand genomen van het socialisme van weleer. De preoccupatie met de moeder is verwant aan sommige boeken van Ger Verrips, met name Nathalie (1974).
In de melancholieke sfeer van eenzaamheid, armoede en ver- | |
| |
val, door de gedetailleerde manier van waarnemen, sluit Peskens aan bij de traditie van het naturalisme. De ironie zou kunne wijze op de invloed vn Tsjechov, net als de naturalisten door Peskens in interviews als voorbeeld genoemd. Met de Russische auteur heeft hij soms ook de strakke vorm van het proza en de dialogen gemeen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De waardering voor Peskens' tweede bundel was nog hoog. Vooral de manier waarop Peskens de markante moederfiguur had neergezet oogstte veel waardering. Wam de Moor verklaart de kracht van het tweede deel, Het verval, vanuit de herkenbaarheid. Alfred Kossmann, een van de eerste besprekers, meende dat Twee vorstinnen en een vorst ‘het mooiste boek van dit najaar’ was en Kees Fens realiseerde zich twee jaar later hoeveel hij zich nog van het boek herinnerde. Een van de weinige critici die bedenkingen bij het boek hadden, was Ab Visser, die zich stoorde aan de spruitjeslucht van het ‘kleine realisme’ uit het eerste deel. Dit terwijl zijn collega Vogelaar, die juist een jarenlange kruistocht tegen het ‘Hollandse binnenhuisrealisme’ achter de rug had, het eerste deel zo bijzonder vond.
Bij de verschijning van later werk van Peskens werd de tweede bundel meestal in positieve zin daartegen afgezet. Ook bij overzichtsartikelen naar aanleiding van de dood van Van Oorschot, eind 1987, zoals dat van T. van Deel, sprong Twee vorstinnen en een vorst er in gunstige zin uit.
Anders dan bij de debuutbundel bleef ook het kopende publiek niet achter, zodat Peskens in de merkwaardige positie verkeerde van een uitgever die zijn eigen bestseller schrijft.
Een speciale vorm van waardering is een verfilming. Al vrij snel na de verschijning van Peskens' bundel begon Kees van Iersel aan een tv-scenario in opdracht van de vara. Nadat deze omroep het resultaat, het script voor een negendelige serie, niet wilde uitvoeren, beleefde de bioscoopfilm Twee vorstinnen en een vorst, gebaseerd op de gelijknamige bundel en Mijn tante Coleta, zijn première in 1981. De film, geregisseerd door Otto Jongerius, waarbij Van Oorschot medewerking verleende voor het uitspreken van verbindende teksten, werd positief ontvangen.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
R.J. Peskens, Twee vorstinnen en een vorst. Verhalen, 14e druk, Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
L.P. van Oorschot, Een reisverhaal: het bezoek van ‘De 17’ aan Londen. In: Zeeuws tijdschrift, nr. 1, 1974, jrg. 23, p. 4-8. |
Alfred Kossmann, Uitgever blijkt voortreffelijk schrijver. In: Het Vrije Volk, 29-11-1975. |
Max Nord, Rebelse eenling. In: Het Parool, 6-12-1975. |
Hans Warren, Twee vorstinnen en een vorst. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 6-12-1975. |
P.M. Reinders, De verteller op het puntje van zijn stoel. In: NRC Handelsblad, 19-12-1975. |
Pierre H. Dubois, Armoede, vrijheidszin en droefheid. In: Het Vaderland, 20-12-1975. |
Aad Nuis, De vlam van moeders toorn. In: Haagse Post, 3-1-1976. |
Kees Fens, De moeder aan de macht. In: de Volkskrant, 10-1-1976. |
Bob den Uyl, Beter dan Hermans? In: Hollands Diep, 17-1-1976. |
Ab Visser, Schrijvende uitgevers. In: Leeuwarder Courant, 17-1-1976. |
J.F. Vogelaar, De fierheid van de armoede. In: De Groene Amsterdammer, 21-1-1976. |
Wam de Moor, De oude anarchist Peskens over het levenslot van alle mensen. In: De Tijd, 30-1-1976. |
Ad Zuiderent, Een onderdaan eert zijn vorstin. In: Trouw, 9-2-1976. |
Carel Peeters, De schrijver en de rode oortjes. In: Vrij Nederland, 25-12-1976. |
Kees Fens, Rechtlijnige romans laten te weinig te raden over. In: de Volkskrant, 19-2-1977. |
Hanneke van Buuren, Sentimenten van een kleine man. In: Ons Erfdeel, nr. 4, september/oktober 1977, jrg. 20, p. 622-624. |
J. Huisman, Ik gaf uit wat ik mooi vond. In: Algemeen Dagblad, 17-12-1983. |
Inez van Eijk en Rudi Wester, R.J. Peskens, Twee vorstinnen en een vorst: Moeder. In: Honderd helden uit de wereldliteratuur, Amsterdam 1985, p. 246-248. |
Hans van den Bergh, Een afspraak met R.J. Peskens. In: Tirade, nr. 300, september-december 1985, jrg. 29, p. 547-553. |
T. van Deel, Leven en werk van markante uitgever Van Oorschot waren één. In: Trouw, 21-12-1987. |
Jos Radstake, De bandrecorder van R.J. Peskens. In: Bzzlletin, nr. 155, april 1988, jrg. 17, p. 42-49. |
lexicon van literaire werken 1
april 1989
|
|