| |
| |
| |
Hugues C. Pernath
Mijn tegenstem
door Joris Gerits
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Hugues C. Pernath (pseudoniem voor Hugo Wouters, *1931 en †1975 te Antwerpen) debuteerde in 1958 in Vlaanderen bij de uitgeverij Ontwikkeling, die ook het toonaangevende Nieuw Vlaams Tijdschrift uitgaf en een progressief, modern imago bezat. De verzamelbundels Instrumentarium voor een winter (1963) en Mijn gegeven woord (1966) verschenen bij De Bezige Bij te Amsterdam in een oplage van 3000 exemplaren die uitverkocht werd. De bundel Mijn tegenstem bevat de gedichten geschreven tussen 1966 en 1973. Hij werd in het najaar 1973 uitgegeven door Pink Editions & Productions te Antwerpen en in 1975 herdrukt. De bundel bevat vijf cycli: ‘Vijftig index-gedichten’ (1966-1970), ‘De acht hoofdzonden (1969-1970), ‘Exodus’ (1970), ‘De rimpels van augustus’ (1971) en ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’ (1972-1973).
‘De acht hoofdzonden’ verscheen eerder in 1970 als een privé-uitgave van 18 losse bladen gedrukt op 370 exemplaren. De oneven bladzijden bevatten acht litho's van Vic Gentils, de even bladzijden acht gedichten van Pernath, genummerd per vijf verzen. Het zevende gedicht heet ‘De traagheid’, terwijl de corresponderende litho van Gentils ‘de luiheid’ als titel draagt. Ook van ‘Exodus’ verscheen in 1970 een beperkte bibliofiele uitgave van 50 exemplaren, geïllustreerd met vijf kleurscreens van Guy Vandenbranden.
In het Verzameld werk, bijeengebracht door Henri-Floris Jespers en uitgegeven door Pink Editions & Productions, Antwerpen, 1980, werd Mijn tegenstem diplomatisch weergegeven (p. 221-309). In de bloemlezing Stem en tegenstem (Kritak, Leuven 1987) werden de cycli ‘Exodus’ en ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’ in hun geheel opgenomen.
Mijn tegenstem wordt voorafgegaan door een motto van de Monegaskische chansonnier en componist Léo Ferré: ‘La morale c'est toujours la morale des autres.’ Ferré was in mei 1968 met zijn anarchistische en geëngageerde chansons (op teksten van onder anderen Rimbaud, Apollinaire en Aragon) een van de favoriete zangers van de Parijse studenten.
| |
| |
| |
Inhoud en interpretatie
‘Vijftig Index-gedichten’
Thematiek
Een gevoel van nergens meer bij te horen is een constante ondertoon in de ‘Vijftig Index-gedichten’. Daartegenover staat het verlangen om te provoceren, dat vooral naar voren komt in de gedichten die geschreven werden om voor een groot publiek gelezen te worden, zoals Index 21-25 (Carré, Amsterdam, 26-6-1966), Index 31-34 (Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, 26-9-1966) en Index 42-44 (Anti-Censuurbetoging in de zaal Majestic te Antwerpen, 15-3-1966).
In 1967 maakte Pernath een studiereis naar Polen waar hij een filmstage volgde te Lodz. Index-gedicht 35 (‘Ik zal dit land verlaten’) drukt zijn onbehagen uit en de behoefte om schoon schip te maken en daarom België te verlaten. Maar al na drie in plaats van de voorziene zeven maanden keert hij ontgoocheld uit het totalitaire Polen terug. In de laatste Index-gedichten (45-50) verwerkt hij de schok van zijn bezoek aan Auschwitz in samenhang met zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog en zijn reflectie op de gebeurtenissen tijdens de jaren van protest.
Pernath verklaarde in een interview in 1969, dat elk schrijver, ook degene die zogenaamd buiten zijn tijd leeft, bepaald wordt door de tijd waarin hij leeft en dus altijd indirect de chroniqueur van die tijd is. Hij vond het daarom noodzakelijk zijn lezers de (historische) waarheid voor te houden die hij suggestief in de slotregels van Index 46 als volgt formuleert:
De waarheid is een spoorweg
Die roestig eindigt in een berkenbos.
Met name worden in de Index-gedichten de kampen genoemd waar dit het geval is: Dachau (Index 31), Treblinka (Index 33), Auschwitz (Index 49). Voor zijn reis naar Polen had Pernath in 1964 al in een interview met P. Calis verklaard in een niet letterlijk maar symbolisch te begrijpen uitspraak: ‘Tenslotte voel ik mezelf meer jood dan Duitser, meer kleurling dan van zuiver ras.’ Pernath verwijst in de Index-gedichten expliciet naar de eigentijdse bedreiging van de vrijheid en de waarheid naar aanleiding van het proces tegen de samizdat-auteurs Daniel en Sinjavski in de Sovjetunie in februari 1966, maar ook naar aanleiding van het censuurbeleid van de toenmalige Belgische minister van justitie, A. Vranckx.
Behalve protesten bevatten de Index-gedichten ook gedichten opgedragen aan kunstenaarsvrienden: Guy Vandenbranden (Index 15-17), Patrick Conrad (Index 19-20), Gaston Burssens (Index 26-30) en Dan van Severen (Index 41). Vriendschap
| |
| |
is voor Pernath een engagement, zo ver reikend en zo diepgaand, dat hij er in lichamelijk-concrete beelden over schrijft. Die intieme vriendschap kan de fundamentele eenzaamheid van de dichter echter nooit opheffen, ze is niet in staat de chaos en de dood te bezweren. In zijn ‘In memoriam Gaston Burssens’ beklemtoont Pernath de exemplarische waarde van het leven van deze oudere dichter, die hij als een mentor beschouwde.
In Burssens verloor Pernath een mens die hem zekerheid schonk, wiens geloof in de aardsheid van het bestaan hij deelde, wiens nonconformisme hij bewonderde. Index-gedicht 30 eindigt met de paradoxale mededeling dat zijn relatie met Burssens (even hardhorend als hijzelf) er een was van weinig of geen woorden, zodat de herinnering aan hem na zijn dood des te sprekender wordt:
En naarmate uw zwijgen mij ontbreekt
Blijft de herinnering spreken
En doet uw dood voor eeuwig teniet.
| |
Poëtica
Dan van Severen, een generatiegenoot van Pernath, is de schilder van grisailles met geometrische figuren als het kruis, de ruit, het vierkant. De schildertechniek van de vriend en zijn eigen taalhantering hebben gemeen dat zij ‘de doolhof van de eenvoud’ creëren. In een formele hechte structuur, die tot stand komt door het gebruik van de pronomina wij (eerste strofe), gesplitst in jij (tweede strofe) en ik (derde strofe) en weer samengevoegd tot jij en ik en uiteindelijk wij (vierde strofe) karakteriseert Pernath wat hen bindt en onderscheidt wat hen verwant en vreemd doet zijn. In een door Pernath zelf geschreven, maar niet gepubliceerde flaptekst voor Mijn tegenstem omschrijft hij de problematiek van zijn vriendschapsbeleving als volgt: ‘Mogelijk betekende mijn vriendschap, de liefde van een moeilijk man die de weigering altijd weer opnieuw aanvaardt in de grote wanorde van de eenzaamheid.’
In de Index-gedichten zet Pernath minder hermetisch dan in zijn eerder gepubliceerde bundels ook de bezinning voort op de eigen dichterlijke activiteit, het noodlot van in het leven geworpen te zijn en de ambiguïteit van de liefde. Uit deze gelegenheidsgedichten blijkt een streven naar meer communicatie en een intensere betrokkenheid bij het maatschappelijk gebeuren.
| |
‘De acht hoofdzonden’
Opbouw
De gelijke lengte van de gedichten in deze cyclus, behalve in het laatste gedicht waarin een niet-bestaande hoofdzonde (de twijfelende wellust) behandeld wordt, de nummering van de regels, rechts in de marge, en de omkering van de volgorde
| |
| |
van de hoofdzonden uit de catechismus, wijzen op een sterk vormbewustzijn. In een interview (Spectator, 14-12-1974) verklaarde Pernath dat hij zijn verzen nummerde als waren het verzen van Vergilius.
| |
Thematiek
Opvallend zijn in deze cyclus de talrijke verwijzingen naar het bijbelse boek Exodus. Als een biografische verklaring hiervoor kan Pernaths tweede huwelijk met de joodse Ingrid Myra Vecht op 23 mei 1970 gegeven worden. Aan haar wordt het vijfde gedicht, ‘De onkuisheid’, opgedragen. Nergens heeft Pernath zijn geloof in de liefde en de geliefde sterker verwoord dan in dit gedicht. De hechte band tussen de dichter en de geliefde partner wordt formeel beklemtoond door het wisselend samenspel van de pronomina ‘ik’ en ‘jij’, door de alliteraties die de intensiteit van zijn gevoelens uitdrukken en door de herhalingen en tegenstellingen die een scherp totaalbeeld van hun liefdesrelatie genereren. Ze heeft een absoluut en transcendent karakter, ze beschermt tegen de gruwel van het verleden en neemt de vrees weg voor het oud worden, ze betekent de exploratie van ‘het louterende onbekende van de tederheid’.
In het slotgedicht van de cyclus, ‘De twijfelende wellust’, wordt de verrukking van de lichamelijke beleving van de liefde geëxalteerd beschreven, maar even sterk gerelativeerd: ‘Want rillend in mij zal je zoeken naar de verrukking/ Van de eenzaamheid’. De zinspelingen op een abortus in ‘De twijfelende wellust’ kunnen ook als een metafoor gelezen worden voor de mislukking en de verbreking van de communicatie van de dichter met zijn omgeving.
‘De acht hoofdzonden’ bevat behalve sublieme liefdespoëzie ook de manifestatie van Pernaths pessimistische, door het existentialisme gevoede levensbeschouwing. In ‘De traagheid’ wordt het appel dat van de dood uitgaat ‘zoet’ genoemd (‘de zoete doodsroep’). Pernath koestert geen illusies, heeft geen enkele verwachting omtrent een mogelijke levensvervulling: ‘Mijn honger aast op de hoop, mijn zee is leeg.’ In ‘De gramschap’ wordt het proces van verval dat uitloopt op de dood ook als een kenmerk van de wereld beschreven. Alles en iedereen, de kosmos en de mens, worden door eenzelfde koorts gesloopt: ‘En ik en hemel en aarde, bezwangerd / Door de koorts van wat mijn koorts herhaalt’. Ook in ‘De gulzigheid’ worden de ondermijning en afbraak van de mens en zijn wereld beschreven in een vers als ‘terwijl nachtdieren / Kraken, verkalken en vergaan’ en met een apocalyptische allure geschilderd in de voorlaatste strofe: ‘Het smeken, het sidderen van bergen en zeeën, / En werelddelen die uitsterven / Verschrompelend in een dal dat watertandt.’ Rondom de allitere- | |
| |
rende woorden ‘schade’, ‘schaamte’ en ‘schande’ heeft Pernath in ‘De nijd’ een gedicht gebouwd over de fysieke en morele beschadiging van het bestaan als mens. Parallel daarmee wordt het schrijven ervaren als ‘ijlend herhalen wat pijn doet / Wat als waarheid vreselijk vernielt, een woeker / Rottend doch voortdurend.’ Schrijven voor Pernath is de reële pijn van het bestaan in woorden continueren. Ook in ‘De gierigheid’ en ‘De hovaardigheid’ noteert Pernath zijn vervreemding en onmacht die toeneemt ‘alsof ik de wortelloze woeker was / Van een vreemdsoortig gewas dat nergens gedijt’.
De cyclus ‘De acht hoofdzonden’ memoreert momenten uit het leven van de dichter ervaren als een proces van uitdoving, verstarring en afkoeling.
| |
‘Exodus’
‘Exodus’ opgedragen aan Myra, wordt voorafgegaan door een motto van James Joyce dat het exodus-motief verwoordt als een verlaten van alle gevestigde waarden (home-fatherland-church), het opgeven van zekerheden, het nastreven van een tabula rasa als een noodzakelijke voorwaarde om opnieuw vrijmoedig te kunnen spreken.
| |
Opbouw
De cyclus bestaat uit vijf maal 20 regels. Die zijn op hun beurt ingedeeld in 8-3-9 regels. Merkwaardig is wel dat de drie regels die als scharnierverzen tussen de twee langere strofen staan, gelezen kunnen worden als een samenhangend geheel. Zij roepen de uitmoording van de joden in de gaskamers en de crematoria op, een gruwelijk visioen dat Pernath sinds zijn bezoek aan Auschwitz niet meer loslaat, een boodschap die hij aan iedereen wil meedelen, een herinnering die hij samen met Myra wil dragen.
| |
Thematiek
‘Exodus’ is ook een poging om zich schrijvend te bevrijden van de druk veroorzaakt zowel door de pijnlijke herinneringen aan zijn bezoek aan Auschwitz als door kwellende herinneringen uit zijn jeugd en het voor hem op dat ogenblik recente verleden: eenzaamheid, verscherpt doodsbesef, verloren vriendschap. ‘Exodus’ beschrijft de uittocht van de dichter Pernath uit een traumatisch verleden naar een toekomstig leven samen met Myra, zijn geliefde joodse vrouw. Die uittocht situeert hij in de context van de bijbelse exodus uit het land van de farao's en van de rampzalige uittocht (deportatie) van miljoenen joden naar de vernietigingskampen. Door de verwijzingen naar de offerdood van de man van Tollund in r. 33-39 heeft Pernath aan zijn persoonlijke exodus een universeel-mythische betekenislaag toegevoegd: ‘Exodus’ heeft ook betrekking op een uittocht uit de onvruchtbaarheid van het verleden via een gedramatiseerde offerdood, analoog met die van de ongeveer 2000 jaar oude mummie gevonden in 1950 in een veen in Jutland. De intertekstuele verwijzingen van de regels
| |
| |
33-39 naar het lange gedicht ‘De man van Tollund’ van Hugo Claus uit 1962 zijn opvallend genoeg en ondersteunen deze interpretatie. De slotregels van ‘Exodus’ vertonen door het zelfverzekerde en aan overmoed grenzende vasthouden van de wil om door zijn liefde de dood op afstand te houden, een sterke gelijkenis met de slotregels van ‘De onkuisheid’. De cyclus, die vanuit het nulpunt van een neerdrukkende herinnering vertrok, eindigt zo met een climax die bij de lezer beklijft.
| |
‘De rimpels van augustus’
Thematiek
Op 15 augustus 1971 werd Pernath veertig jaar en de openingsregel van het 150 regels tellende gedicht ‘De rimpels van augustus’ suggereert dat hij die verjaardag aangrijpt om een inventaris te maken van wat voorbij is, in een poging om tot meer zelfinzicht te komen. Dit verjaardagsgedicht wil een cesuur zijn met het verleden door de erkenning van de scherpe, kwetsende en vernederende kanten ervan met betrekking tot Pernaths geloof in de mens, in het woord, in de vriendschap en in de liefde. Zelf is hij daarin telkens tot het uiterste willen gaan, maar hij bleek niet gevolgd te worden en uiteindelijk komt hij uit bij de eigen twijfel, angst, littekens, onmacht. Met een grote dosis zelfrelativering en zelfkritiek noteert hij dat zijn geloof in de anderen op pure dwaasheid geleek en dat zijn gevoelens van vriendschap onbeantwoord bleven of, erger nog, vijandigheid en haat uitlokten. Ouder geworden, meegesleurd ‘In de tuimelende terreur van de tijd’, constateert hij de toename van de stilte in zijn leven. Dat heeft reëel te maken met zijn verergerende doofheid waarover hij schrijft in r. 34 (‘Mijn gehoor gun ik de vernieuwing’); op symbolisch vlak betekent de stilte een maatstaf van perfectie waarmee de dichter de flarden van zijn eigen bestaan meet en beoordeelt. In r. 61 komt hij tot de volgende slotsom: ‘In fouten ben ik volmaakt.’ Dat is wellicht de meest Pernathiaanse zin van zijn gehele oeuvre. Hij drukt de paradox van zijn bestaan als dichter en als mens uit: bewust van de tekorten leven in de perfectie. ‘De gestadige stilte’ (r. 62) is de volmaaktheid waarnaar hij streeft, ‘de flarden’ zijn de kwetsuren daarbij opgelopen.
Ook in ‘De rimpels van augustus’ heeft hij zijn herinneringen aan zijn bezoek aan Auschwitz verwerkt. Suggestief en zeer bewogen kijkt hij terug op het afgrijzen dat hem in het kampmuseum overviel en in de strofe r. 116-124 beschrijft hij de doodsstrijd in de gaskamers. Die hallucinant-barbaarse periode uit de recente geschiedenis ervaart de dichter als nog niet en als nooit definitief afgesloten, want: ‘het wiel van de waanzin / (...) blijft gensteren over de dwaalwegen / van voorheen.’ Uitgerekend die waanzin is het die de dichter ‘verbindt / Met een vreemde verwantschap, de hoop / Waarover ik nooit met iemand sprak’, verzen waarmee hij verwijst naar Myra door
| |
| |
wie de tragiek van het joodse volk ook zijn leven mee bepaalt. Uit het slot van ‘De rimpels van augustus’ blijkt dat de dichter, ondanks toenemend onbegrip en ondanks vervreemding, toch kan rekenen op vrouw en vriend die hem bevrijden ‘Uit de klemmen van mijn alleenspraak alleen’.
Pernath beëindigt zijn verjaardagsgedicht met het beeld van de dorsvlegel, die het graan uit de halmen slaat, als een metafoor voor het schrijven van dit gedicht, waarin hij uit zoveel pijnlijke voorbije gebeurtenissen de kern en de betekenis gehaald heeft. Genadeloos heeft hij zichzelf in de spiegel van veertig jaren geanalyseerd en in de elliptische slotzin beklemtoont hij de authenticiteit van deze reflectie: ‘Mijn woord voor waar.’
| |
‘De tien gedichten van de eenzaamheid’
Thematiek
Ondervraagd over de betekenis van het woord ‘eenzaam’ en vooral van ‘eenzaam sterven’, antwoordde Pernath in Elseviers Weekblad (29-11-1969): ‘Ik bedoel met eenzaam “onvolledig”, niet of iemand al dan niet zal huilen om je.’
Eenzaamheid betekent voor Pernath niet de onmogelijkheid van de beleving van gemeenschap, maar wel de pijnlijke ervaring van de onvolledigheid van iedere gemeenschap. En de keerzijde van de eenzaamheid, hier en nu beleefd, is de ultieme eenzaamheid in de dood. In ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’ grenst ‘het liefdeloze landschap van mijn eenzaamheid’ aan ‘het mateloze landschap / Waarin de dood de aren leest’. In Pernaths eerdere verzamelbundels Instrumentarium voor een winter en Mijn gegeven woord waren ook geregeld hevige klachten en protesten te beluisteren tegen de bedreiging van vereenzaming en vervreemding. In ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’ krijgt de sterk lichamelijke beeldspraak een wijsgerige verankering. Over de gehele cyclus verspreid treft men verwijzingen aan naar de bekende allegorie van de grot in het begin van het zevende boek van De Staat van Plato. Op aanschouwelijke wijze poneert de Griekse filosoof daar het werkelijkheidsgehalte van de Ideeën boven de schijngestalten van de zichtbare wereld. Pernath gebruikt de Platoonse tegenstelling, authentische realiteit versus schijnwerkelijkheid, (aangeduid als ‘schaduw’, ‘duisternis’, ‘waan’, ‘leugen’), om zijn afwijzing van een niet-authentisch bestaan in duisternis, onderworpen aan de leugen, bekend te maken. In het slotgedicht ‘Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan’ schrijft hij: ‘En met al mijn tekortkomingen veroordeel ik / Wie verbrandt en wie poogt door de leugen’. In de versregels ‘En lichtschuw, gelouterd, geloof ik in het spreken / In het zwijgen dat voortduurt na de dood’ uit ‘Ik behoor niet meer maar beheers het beven’ kan ‘lichtschuw’ begrepen worden als een analoge ervaring met die van Plato's pas bevrijde gevangene uit de grot
wiens
| |
| |
ogen nog moeten wennen aan het volle licht. In dat perspectief krijgen ook de slotregels van de cyclus ‘En met datzelfde woord / Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder / In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor’ een transcendente betekenis.
De eenzaamheid in deze cyclus is dus geen romantisch motief, al blijft het verbonden met het verlangen van de dichter om de pijn van het leven dat hem ondermijnt en sloopt te stillen. Pijn is naast eenzaamheid een sleutelwoord in de cyclus. In de volgende regels uit het slotgedicht: ‘Dagelijks en dodelijker verkrampt mijn wereld / In de vreselijke vertakkingen van de pijn’ wordt de pijn gelieerd met een toenemende vervreemding.
| |
Stijl
Stilistisch komt de vervreemding tot uiting in de opvallende aanwezigheid van het partikel ‘geen’ in de cyclus, waarbij Rein Bloem volgend commentaar heeft gegeven: ‘Toch spreekt er een geweldig isolement uit alle tien verzen van 25 regels, een terugtrekken op de puinen en wonden van het verleden en een barre toekomst zonder hoop, een uiterste concentratie op onbuigzame eenzaamheid. Het sleutelwoord in de reeks is geen, het komt meer dan 25 maal voor en is daarmee representatief voor de totale negatie van alle uitwegen. Binnen één zin wordt het vaak twee-, driemaal herhaald, een combinatie van wanhoop en trots.’ (Vrij Nederland, 14-6-1975).
In het laatste gedicht van de cyclus schrijft Pernath:
Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap
Maar als een metselaar, vrij en ommuurd
Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen
Mijn einde zal betekenen. (...)
Aan de vrijmetselarij ontleent hij het beeld van de tempel als symbool van zijn oeuvre, waarvan de laatste hoeksteen nog ontbreekt. Van die tempel is de dichter tegelijk maker en materiaal. Zijn woord is hij zelf. Als zijn oeuvre voltooid is, beschouwt hij zichzelf als voltooid: de laatste hoeksteen - het laatste gedicht - zal dan inderdaad leiden tot de uitputting van zijn tegenstem.
| |
Context
Als dichter behoort Pernath tot de tweede experimentele generatie, de Vijfenvijftigers, ‘voor wie avantgardistisch dichten niet meer oppositie betekent tegenover een ander soort dichtkunst, maar een normale natuurlijke uitingswijze’, zoals Paul
| |
| |
Rodenko schrijft in de inleiding van zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Ze trokken de lijn door van de experimentele beweging van Vijftig, gekenmerkt door de aanpassing van de grammatica aan de individuele poëtische behoeften, een verabsolutering van beeld en klank en de beklemtoning van het instinctieve, intuïtieve, primitieve en spontane in het wordingsproces van het gedicht. Hugues C. Pernath, die medeoprichter was van het tijdschrift Gard sivik (1955-1964) met onder anderen Paul Snoek en Gust Gils als redacteurs, schreef in die periode een poëzie die opviel door een eigenzinnige syntaxis, duister taalgebruik en extreem individualisme, wat samengevat werd onder de noemer ‘hermetisme’. Vanaf het midden van de jaren zestig groeit de coherentie in zijn taalgebruik en is er een evolutie merkbaar naar meer openheid en verstaanbaarheid. In Mijn tegenstem blijft de reflectie op de eigen dichterlijke activiteit, het noodlot van in het leven geworpen te zijn en de ambiguïteit van de vriendschap en de liefde centraal staan, maar dan in confrontatie met de waarden van de Westerse cultuur die bekritiseerd worden en met een internationale solidariteit die in gelegenheidsgedichten wordt geuit.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Mijn tegenstem werd uitgegeven in 1000 exemplaren door Pink Editions & Productions te Antwerpen, een uitgeverij die meer in de bibliofiele sfeer dan in het commerciële circuit gesitueerd diende te worden. Dat kan de paradox verklaren dat de door de critici als opener, geëngageerder en communicatiever beoordeelde poëzie uit Mijn tegenstem minder belangstelling kreeg dan de eerdere als hermetisch bestempelde bundels.
Toch kunnen cycli als ‘De acht hoofdzonden’ en ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’ worden beschouwd als behorend tot de literaire canon. Het gedicht ‘Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan’, bekroond met de Poëzieprijs van Knokke-Heist 1972, is in vele bloemlezingen opgenomen.
‘De onkuisheid’ uit ‘De acht hoofdzonden’ werd als ‘Unchastity’ opgenomen in de bloemlezing Four Flemish Poets (Ed. Peter Nijmeijer, Transgravity Press, 1976). Samen met de andere drie daarin opgenomen dichters: Hugo Claus, Paul Snoek en Gust Gils, wordt Hugues C. Pernath in recente Vlaamse literair-historische overzichten als een van de belangrijkste dichters van zijn generatie genoemd. Mijn tegenstem werd ook bekroond met de Jan Campertprijs 1974. Na Pernaths dood in 1975 is de bundel opnieuw in de belangstelling gekomen, waarbij het verschil in kwaliteit werd opgemerkt tussen de ‘Vijftig
| |
| |
index-gedichten’ en de overige cycli die ‘een hoogtepunt in de hedendaagse nederlandstalige poëzie’ (W. Spillebeen) genoemd werden. Patrick Conrad besluit zijn monografie over Hugues C. Pernath met deze evaluerende zin: ‘Pernath slaagt er met deze teksten in, vanuit de somberste eenzaamheid en met een haast volmaakte beheersing van het taalmedium, de inventaris van zijn persoonlijke waarden en gebreken, zijn angst, zijn pijn, zijn ontgoocheling en zijn berusting, niet zonder enige retoriek, in beelden van dood en wanhoop te projecteren, zich vastklampend aan het leven, zoals hij zelf toegeeft: “wetend dat mijn twijfel de twijfel is van velen, beseffend dat voor mij de poëzie de enige leefbare zelfmoord is, tot de uitputting van mijn tegenstem.”’ (p. 35).
In de cyclus ‘Het graf van Pernath’ van Hugo Claus, gepubliceerd in 1977 in een beperkte oplage van honderd exemplaren en nadien opgenomen in De wangebeden (Hugo Claus, Gedichten 1969-1978, De Bezige Bij, Amsterdam 1979, p. 283-304) heeft Claus een hommage gebracht aan zijn dichterlijke vriend. Hij verwijst daarin naar biografische feiten als de omstandigheden van zijn dood, zijn doofheid, zijn optredens als acteur. Ook uit Mijn tegenstem heeft Claus lexicale citaten en allusies gelicht, zoals ‘verlangen’, ‘verval’, ‘schimmel’, ‘stilte’, die voor Pernath kenmerkende motiefwoorden zijn.
Terwijl de mythe rond de persoon van Pernath verdwenen is, onder meer door de opheffing van het Pink Poetsgenootschap waarvan Pernath de eerste gouverneur was, heeft zijn poëzie heel wat dichters van de nu aangetreden generatie aangesproken en beïnvloed. Een illustratie daarvan is deze passus uit het dankwoord door Dirk van Bastelaere uitgesproken naar aanleiding van de toekenning aan hem van de H.C. Pernathprijs 1988: ‘(...) bijna een kwart eeuw lang was Hugues Pernath de meest besmettelijke dichter van Vlaanderen. Wie in de periode van 1953 tot het begin van de jaren '80 nog maar in de richting van zijn poëzie keek, liep al het risico om door zijn zeer persoonlijke toon, ritme en syntaxis behekst te raken.’ (De brakke hond, december 1988, p. 35).
Voor deze bespreking is de tekst gebruikt zoals die is te vinden in Hugues C. Pernath, Verzameld werk. Antwerpen 1980, p. 221-309.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Vanriet, Hooglied voor Myra. In: Volksgazet, 8-10-1970 (over ‘Exodus’). |
P. S(terckx), ‘Mijn tegenstem’ in de Pink-uitgaven. Nieuwe dichtbundel van Hugues C. Pernath. In: De nieuwe gazet, 24-12-1973. |
R. Bloem, Niet om te vergeten: poëzie van Pernath. Het lef van de retoriek. In: Vrij Nederland, 12-10-1974. |
W. Spillebeen, ‘Mijn tegenstem’ (Hugues C. Pernath). In: Ons erfdeel, nr. 4, 1975, jrg. 18, p. 580-584. |
P. Conrad, Hugues C. Pernath. Antwerpen/Amsterdam 1976. |
G. van Hoof, Mijn tegenstem. In: Boekengids, nr. 2, 1977, jrg. 55, p. 116. |
J. Kersten & K. Simhoffer, Het Liefdeloze Landschap van de Eenzaamheid. In: Zebra, nr. 1, 1977, jrg. 1, p. 6-7 (over ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’). |
H. de Beul, ‘De acht hoofdzonden’ - Hugues C. Pernath. Een thematische analyse. Leuven 1979 (Licentiaatsverhandeling). |
J. Meeuwis & E. Roosens, De tien gedichten van de eenzaamheid - H.C. Pernath. Leuven 1979 (Licentiaatsverhandeling). |
J. Schoolmeesters, Mijn tegenstem en Nagelaten gedichten. In: Kultuurleven, nr. 7, 1979, jrg. 46, p. 686. |
J. Gerits, Hugues C. Pernath. Een syntactisch-stilistische en thematische analyse van zijn dichterlijk oeuvre. Leuven 1980 (Doctoraal proefschrift). |
J. Gerits, Pernaths meervoudige uittocht. In: Diogenes, nr. 5, 1985, jrg. 2, p. 193-205 (over ‘Exodus’). |
P. Peeters, ‘Ik hoopte, alleen en uitgeput, dat mensen zouden begrijpen’. Een receptiegeschiedenis van Hugues C. Pernath: 1953-1988. Leuven 1989 (Licentiaatsverhandeling). |
lexicon van literaire werken 11
augustus 1991
|
|