| |
| |
| |
Hugues C. Pernath
Mijn gegeven woord
door Joris Gerits
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Mijn gegeven woord (1966) is de tweede verzamelbundel van H.C. Pernath (* 1931 te Borgerhout, † 1975 te Borgerhout), na Instrumentarium voor een winter (1963). Hij verscheen bij De Bezige Bij te Amsterdam in een oplage van 3.000 exemplaren die raakte uitverkocht. Mijn gegeven woord bevat vijf cycli: ‘De gedichten van Arne’, ‘Bij de dood van een ketter’, ‘Herinneringen aan een vorig jaar’, ‘Inleiding tot mijn getijdenboek’ en ‘Mijn getijdenboek’. Een deel van de gedichten werd eerder gepubliceerd in 1962 en 1964.
In 1968 werd de bundel bekroond met de Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen.
Mijn gegeven woord werd herdrukt in Verzameld werk, bijeengebracht door Henri-Floris Jespers en diplomatisch uitgegeven door Pink Editions & Productions (Antwerpen 1980, p. 221-309). In 2005 werd de bundel opgenomen in Gedichten, geëditeerd door Joris Gerits, Marleen Smeyers en Yves T'Sjoen (Tielt 2005, p. 125-208).
| |
Inhoud en interpretatie
Mijn gegeven woord is een getijdenboek van de daden van de dichter H.C. Pernath, van zijn liefde, huiver, hoop en wanhoop. In de bundel noteert hij de evolutie van zijn liefdes en zijn vriendschappen en bezint hij zich op zijn relaties, ook op die welke doodgelopen zijn. Dat doet hij in gedichten die gekenmerkt worden door een vaak verhakkelde zinsstructuur, vele woordherhalingen en elliptische zinnen. De keuze voor die stijlmiddelen wijst op een weigering van de dichter om de kern van zijn leven, dat hij als moeilijk ervaart, al te expliciet te verwoorden. Ze geeft ook de onmacht aan van de dichter om zijn diepste ervaringen te communiceren met anderen: lezers, vrienden, geliefden.
In Mijn gegeven woord analyseert Pernath zijn eigen bestaan, niet louter anekdotisch en autobiografisch, maar in een brede- | |
| |
re maatschappelijke en historische Context. ‘Ik’ is dan zowel de mens Hugo Wouters en de dichter Hugues C. Pernath als de representant van de mensheid.
In het tweede gedicht van de cyclus Mijn gegeven woord schrijft Pernath:
De zoon ging ter bruiloft
In april, verstoord na de winter
En zij die tot hem toetrad
Door vaderlijke trekken aangegrepen
Deed wat goed scheen en schoon.
Zo lieten ouders hun dochters
Hun zonen de vreemden bedwingen.
Na de droom de beproeving, lichamen
Kwamen vrij en bleven hen
Ongeveer vijf levensjaren
Door zichzelf ‘de zoon’ te noemen en de partner ‘zij’ schept Pernath afstand tussen beiden. De particuliere verwijzing naar het eigen huwelijk met Jen Daelemans op 4 april 1959 wordt in de syntactisch ambigue slotregels van de eerste strofe door het gebruik van het meervoud (ouders, dochters, zonen, vreemden) getransformeerd tot een uitspraak over het huwelijk in het algemeen.
Die slotregels kunnen op twee manieren gelezen worden. Daardoor wijst de dichter op de precaire aard van de relatie tussen de partners en de aanwezigheid van een sluimerend conflict.
1. Onderwerp van ‘bedwingen’ is ‘hun dochters (en) hun zonen’ met ‘de vreemden’ als lijdend voorwerp. In deze lectuur wordt gesuggereerd dat man en vrouw zich in het huwelijk hecht aaneensluiten tegen de vreemde anderen, die ze bedwingen. Deze lezing sluit aan bij de opinie die in het openingsgedicht van de cyclus geformuleerd is: ‘Onvermurwbaar verbood een wet/ Elk huwelijk buiten de groep’.
2. Onderwerp van ‘bedwingen’ is ‘hun dochters’ met ‘hun zonen’ als lijdend voorwerp en ‘de vreemden’ als bijstelling bij ‘zonen’. In deze lectuur wordt gesuggereerd dat de dochters de zonen bedwingen die de vreemden zijn. Dat impliceert dat Pernath in een relatie de vrouwen als superieur ervaart en als een bedreiging voor de mannen die vreemden blijven.
De strijd tussen de partners om het overwicht wordt in de openingsregel van de tweede strofe ‘Na de droom de beproeving’ genoemd, een elliptische zin met een inversie. Dat ty- | |
| |
peert Pernaths stijl. De directe zegging ‘De beproeving kwam na de droom’ vermijdt hij. In de regel ‘lichamen kwamen vrij’ beschrijft de dichter zijn ervaring van de losser wordende band tussen de partners. De slotregels drukken de dreiging uit die onder de relatie tussen de partners schuilgaat.
Deze interpretatie van het gedicht verklaart ook de kernachtige, paradoxale samenvatting van een ingewikkeld relatieconflict in het slotgedicht van de cyclus: ‘Zij, mijn liefste vijand heeft bestaan’.
| |
De gedichten van Arne / Thematiek
In deze cyclus van zes gedichten drukt de dichter zijn ambivalente gevoelens uit tegenover de mens in het algemeen en de geliefde en de vrienden in het bijzonder. Scherpe gevoelens van neerslachtigheid, soms tot weemoed verzacht, overwegen. Angst beheerst hem vanaf de geboorte en tekent ook zijn relatie met de vrouw. De angst vloeit voort uit het pessimistisch stemmende inzicht dat elke waarheid in leugen kan verkeren, elke liefde in haat, elke vriendschap in vijandschap. Ondergang en dood zijn onafwendbaar en worden geprojecteerd in natuurbeelden: ‘Mijn einde van de herfst,/ De winter na de winter, na de winter’, een belijdenis van absolute stilte: ‘En temidden dit geduld/ Verblijft de stilte bij de stilte’, een erkenning van ultieme eenzaamheid die niet te ontlopen is. Stilte is in Pernaths poëzie meerzinnig te interpreteren. Stilte verwijst zowel naar de toestand van het prenatale bestaan in de moederschoot als naar het zwijgen van de mens die vaak de onmacht ervaart van het niet kunnen spreken of, erger, die weet heeft van het feit dat zwijgen verzwijgen kan worden. Stilte refereert ook aan stilstand en wordt dan een voorafbeelding van de definitieve stilstand en stilte die intreedt met de dood.
In het openingsgedicht van de cyclus wordt nog gesuggereerd dat zijn liefde nog iedere kant op kon: ‘Ontkiemend droeg de hese kleur/ Van deze liefde,/ Iedere leugen, iedere waarheid’. En in het vierde gedicht wil hij de droom in stand houden dat hij de met een hoofdletter ‘U’ plechtig aangesproken geliefde nog nodig zal hebben en ‘Ergens toch bewaren’. Bezwerend, ondanks het besef van alle onmacht, gekwetstheid, smart, schaamte, klinkt de vitalistische strofe: ‘En levend, Liefste/ Levend, ik herhaal/ en levend’.
| |
Stijl
Opvallend in De gedichten van Arne zijn de veelvuldige herhalingen. Zij hebben behalve een structurerend ook een sterk intensifiërend effect. Om zijn verlies, verslagenheid, uitzichtloosheid en machteloosheid uit te drukken vindt de dichter niet genoeg woorden en grijpt dan terug naar dezelfde woorden. Terecht heeft Hedwig Speliers in zijn artikel ‘De doolhof van de eenvoud. De vermoedelijke poëtica van H.C. Pernath’ erop gewezen dat de herhaling in de gedichten van Pernath een
| |
| |
vormeigenschap is die de twijfel taalgestalte geeft. Het voorlaatste gedicht van de cyclus opent met deze verzen: ‘In de twijfelgrenzen van mijn hand/ herhaal ik, en geen woord blijft woord/ de verbonden lettergrepen van de weemoed [...]’.
Herhaling van dezelfde woorden kan de onmacht van de taal beklemtonen, maar ook de kracht waarmee de dichter zijn leven leeft en in sterke taal condenseert.
| |
Bij de dood van een ketter / Thematiek
In de eerste strofe van het openingsgedicht van deze cyclus treffen we onmiddellijk drie kernwoorden aan van de vorige cyclus: haat, angst en eenzaamheid. Ondervraagd in een interview door Jef Geeraerts over de betekenis van ‘eenzaam’ en ‘eenzaam sterven’ in de verzen: ‘Verder een voet voorbij de voet/ Vraag ik, te vragen of ik vraag/ En eenzaam sterven zal,/ Kreunend met mijn opperste liefde/ En eenzaam sterven zal’ antwoordde Pernath: ‘Ik bedoel met eenzaam “onvolledig”, niet of iemand al dan niet zal huilen om je. Aldous Huxley kreeg van zijn vrouw LSD voor het sterven. Dát is niet eenzaam sterven. Je neemt afscheid. Je crepeert niet.’
In deze cyclus, zoals in de rest van Pernaths poëzie, is de haat geen reactie op of een gevolg van miskende of afgewezen liefde. Zij is de gecultiveerde aversie voor alle schijnvertoningen in de liefde. Haat is de liefde zelf op het ogenblik dat ze als onoprecht of als definitief voorbij wordt ervaren.
De volgende grammaticaal verstoorde versregels ‘De liefde bracht terecht/ In deze vrouw,/ Tot gij of ik, de haat/ Het levend landschap heeft verlaten’ kunnen als volgt geparafraseerd worden: De liefde bracht in deze vrouw de haat terecht (waarbij ‘terechtbrengen’ betekent ‘daar brengen waar het behoort’) tot gij of ik (de partners dus) het landschap van het leven verlaten hebben. Pessimistisch constateert Pernath dat liefde haat voortbrengt en dat aan dat proces slechts met de dood een einde komt.
Hoewel de vaderfiguur in Pernaths gedichten nooit zo prominent aanwezig is als de moederfiguur, verschijnt hij in het eerste gedicht van de cyclus als een medestander die samen met de dichter overleeft en aan het leven, hoe nutteloos ook, schoonheid (‘pracht’) verleent.
De moeder die hem gebaard heeft en daardoor voorbestemd voor de dood, verschijnt niet alleen als de leven gevende, maar ook als de schenkster van de dood. Zijn geboorte is voor de dichter een zeer negatief feit. In zijn gedichten trekt hij parallellen tussen de barensweeën en de doodsstrijd. In de verzen ‘Het aangezicht, de doodsstrijd zichtbaar/ Baarde mijn naam/ En, trefbeeld der herinnering/ Mijn verschrikkelijkste jaar/ In de hopeloze jaartallen van de dood’, stelt hij dat zijn geboortejaar het eerste verschrikkelijke jaar is in de rij die naar de dood
| |
| |
voert. Het leven is een hopeloze onderneming. De dood haalt het altijd. In het eraan voorafgaande gedicht verklaart hij zich niettemin bereid om vastberaden, gesloten als een pantser zijn hand in de wrede hand van de dood te leggen. ‘Gesloten en hand met de wrede hand/ Zal ik, radeloos mezelve/ Nabij nauwelijks andere dagen/ Het dor bevruchte strand/ Der vrouwelijke dood benaderen’. Het naderen van het moment van de ontmoeting met de dood wordt gevat in het kosmische beeld van de zee die bij vloed het strand bevrucht en het bij eb dor achterlaat. De antithese in de regel ‘Het dor bevruchte strand’ treft men ook aan in de volgende regel in ‘de vrouwelijke dood’, waarbij ‘vrouwelijk’, dat verwijst naar vruchtbaarheid en leven, als bijvoeglijk naamwoord bij ‘dood’ staat.
| |
Poëtica
Tegenover de liefde die verging en de zomer die angstig eindigde is er als blijvend tegengewicht het engagement van de dichter om de taak te blijven vervullen die hij zichzelf opgedragen heeft, namelijk waarheidsgetrouw te schrijven. ‘Steeds hetzelfde weedom volgt de dagen,/ Volgt de dagen/ Wanneer ik, waarheidsgetrouw/ Het moedeloze woord vervoeg’. Die waarheid, die hem vervreemdt van de anderen (hij noemt zichzelf expliciet een vreemdeling) moet hij blijven onthullen in zijn verzen, ook al leidt het tot vertwijfeling en moedeloosheid, zelfs in zo'n extreme mate dat hij zijn ‘woord’ aanspreekt en aanmaant om het gevecht met het leven, de liefde en de leugen op te geven: ‘Kom mijn woord, ontwaak niet meer/ Vernederd en belasterd’.
Zelf ervaart hij zijn bestaan als dichter als een verminking: ‘Maar hier gehavend,/ Verminkt besneden in het woord/ Eindigde dit leven in het leven’. Door het woord wordt de dichter een besnedene, zelfs fysiek onderscheiden van anderen. Zijn woordeloos leven in de moederschoot is uitgemond in het leven na de geboorte, dat hij ervaart als een verminking, die hij ook in een vaak haperende syntaxis talig bloot legt.
| |
Herinneringen aan een vorig jaar / Thematiek en stijl
Het motto van Jean Genet uit zijn roman Le miracle de la rose (1946) dat de cyclus Herinneringen aan een vorig jaar voorafgaat is volgens H.F. Jespers een duidelijk voorbeeld van de manier waarop de dichter zijn eigen leven in scène zet ‘net of hij nog slechts een verleden heeft - lijden en verlijden - dat hij niet zonder enige zelfkwelling wellustig ten tonele voert. Het motto wijst op het onherstelbare verlies, op de uiteindelijke vertwijfeling ook die tevens bewustwording is’ (H.F. Jespers, De maskers van Melpomene).
In de sterk autobiografische gedichten in deze cyclus evoceert de dichter met morbide beelden zijn aflopende liefde voor Jen Daelemans, kostuumontwerpster voor de KNS, als ‘mijn gelukkige kanker’, als een ziektekiem uitgezaaid in hun
| |
| |
leven die onmacht en ontreddering veroorzaakt: ‘[...] en gij en ik/ Impotent in het steigerend stof/ Van onze luie liefde’. Geconfronteerd met de onafwendbare negatieve evolutie van hun liefde groeit de angst, de uitzichtloosheid, de radeloosheid, die hij wanhopig probeert te bezweren. Compromissen aanvaardt de dichter niet, er is geen tussenweg tussen liefde en haat. In de liefdesrelatie gaat het om alles of niets. In de volgende strofe constateert de dichter, die alles op alles heeft gezet en niets onverlet heeft gelaten opdat de geliefde voor hem alles zou worden, wrang de vergeefsheid van die poging en besluit dat hij voortaan geen liefde meer kan verkondigen, maar liefde én haat: ‘Zij./ Alles dat niets betekende in de plagen/ Van het vorige jaar, en niets bleef/ Tot zij voor mij alles was geworden. Zij./ Geworden, met mijn verkondigen van liefde en haat’.
In ‘Herinneringen aan een vorig jaar’ wordt de negativiteit van het bestaan beklemtoond door bij herhaling leven en sterven in één versregel samen te brengen, zodat de lezer die tegenstelling in één oogopslag kan vatten. In het gedicht dat aanvangt met ‘Dit was mijn beven’ wordt de blijvende gelijkschakeling van leven en dood in de slotregels als volgt verwoord: ‘Mijn leven, van kreet tot reutel/ Blijft mijn wreedste dood’. Die regels echoën de slotregels van een eerder gedicht in de cyclus: ‘[...] En ergens/ Mijn leven lang,/ Stierf ik de dood die ik zal sterven’.
In zijn eerste verzamelbundel Instrumentarium voor een winter (1963) voerde Pernath historische figuren op zoals de Franse revolutionair Jean-Paul Marat, diens tijdgenoot, de Italiaanse graaf van Cagliostro, een alchemist en charlatan, en de vijftiende-eeuwse baron Gilles de Laval, beschuldigd van pederastie, satanisme en ketterij, om zichzelf aan hun bestaan te spiegelen. Dat gebeurt ook in Mijn gegeven woord, waar in ‘Herinneringen aan een vorig jaar’ verwezen wordt naar Swifts Journal to Stella in de versregels: ‘Of Vanessa/ In het dagboek slechts driemaal genoemd: In februari, in februari/ En in augustus van hetzelfde jaar’ (p. 161) Vanessa of Esther Vanhomrigh wordt in Journal to Stella inderdaad vernoemd op 2 en 14 februari en 14 augustus 1711. Freddy de Vree heeft de volgende heel duidelijke parallel tussen Swift en Pernath aangegeven: Swift mag dan al wat geschipperd hebben tussen beide liefdesrivalen, Vanessa en Stella, zijn situatie was er vooral een van eenzaamheid.
| |
Stijl
In Mijn gegeven woord valt een groeiend vormbewustzijn op, dat tot uiting komt in de manier waarop Pernath zijn cycli met mathematische ordeningsprincipes organiseert. De cyclus ‘De gedichten van Arne’ bestaat uit zes veertienregelige gedichten van telkens drie strofen van respectievelijk vijf, drie en zes regels.
| |
| |
Herinneringen aan een vorig jaar bestaat uit twintig gedichten van elk dertien regels. Merkwaardig is dat Pernath in de verdeling van het aantal versregels per strofe dertien verschillende combinaties gebruikt. Dat gebruik van mathematische structuren is typisch voor het maniërisme dat Pernaths poëzie kenmerkt. Als hij in ‘Herinneringen aan een vorig jaar’ kiest voor gedichten van dertien regels en voor dertien verschillende combinaties in de strofe-indeling, kan de keuze voor het getal dertien geïnterpreteerd worden als het formaliseren van het inhoudelijke ongeluk dat hem van alle zijden overvalt, zoals uit déze cyclus maar ook uit de andere blijkt.
| |
Inleiding tot mijn getijdenboek / Mijn getijdenboek / Thematiek en stijl
‘Mijn getijdenboek’ vermeldde oorspronkelijk deze ondertitel: ‘Het relaas van de uren en de daden van de dichter Hugues C. Pernath’. Beide cycli zijn inderdaad een kroniek van de turbulente jaren 1964-1965 waarin zijn eerste huwelijk na vijf jaar eindigde en hij zijn baan verloor als bediende in de boekhandel van de socialistische uitgeverij Ontwikkeling. Op 29-1-1965 overleed zijn vriend en mentor Gaston Burssens, en in het voorjaar werd hij voor een jaar geschorst als lid van de Belgische Socialistische Partij, omdat hij zich geëngageerd had voor een dissidente lijst.
In beide cycli komen gedichten voor die, vergelijkbaar met de readymades in Barbarber, het gebeuren van alledag en het anekdotische uit hun Context lichten en daardoor bijzonder maken.
In het gedicht op p. 168 verbindt hij de herinnering aan een foto van een onthoofding van een Joegoslaaf door Duitse SS-ers in een boek dat hij nog als boekhandelaar besteld had, namelijk Macht ohne Moral. Eine Dokumentation über die SS, met een ontmoeting in de Antwerpse Stadsfeestzaal van een bekende Vlaamse televisiefiguur in kinderprogramma's, nonkel Bob.
Hij vermeldt zijn lidmaatschapsnummer van de Belgische Socialistische Partij en zijn stamnummer uit militaire dienst. In een emotioneel gedicht over zijn liefde die vijandschap werd en waarheid leugen, constateert hij gortdroog: ‘Op een zondagmorgen/ Bestond de Internationale sinds 100 jaar’.
Hij verwijst naar zijn toneelvertalingen van Molière met vermelding van het bedrag van zijn honorarium: ‘De dichter die vertaalt/ Voor vierduizend honderd zevenenzeventig/ Belgische frank’.
Een gedicht over de politieke onmondigheid van de massa beëindigt hij met de laconieke vragen: ‘Wie komt na Lenin, wie na Kristus?/ Wie is de grootste, wie de kleinste? Wie krijgt vlooien, wie verstand?’
‘Mijn getijdenboek’ begint met een motto uit Complainte van de dertiende-eeuwse Franse dichter Rutebeuf die zich af- | |
| |
vraagt wat er van zijn vrienden geworden is met wie hij zo intiem is omgegaan. Rutebeuf concludeert dat ze allen verdwenen zijn: ‘Le vent, je crois, les a ôtés./ L'amour est morte’.
Vriendschap blijkt even veranderlijk als de constellatie van hemellichamen tegenover elkaar. De neerslag van euforische momenten in de beleving van de vriendschap vinden we zelden in Pernaths gedichten, veel talrijker zijn de belijdenis van en klachten over de miskenning en zelfs het verraad van de vriendschap. Over de vrienden schrijft Pernath in het openingsgedicht van ‘Mijn getijdenboek’: ‘Zoals hun vaderen, als erfdeel/ Vormden zij/ Het sterkste bolwerk tegen de vijand’. Vrienden hebben inderdaad een bolwerk gevormd, ‘In hun woning/ Wou iedereen eeuwig te gast zijn/ Wou iedereen dezelfde muren herbouwen’, maar diezelfde vrienden zijn vreemdelingen geworden.
Expliciet stelt hij in de ‘Inleiding tot mijn getijdenboek’ de vraag: ‘Maar toch, hoeveel vrienden/ Zou ik vinden?/ In de stad waar de weelde wuifde./ In het uur waar de gast kwetsbaar was’.
En het antwoord in de tweede strofe luidt: ‘De dove vriend bij de stroom misschien/ Of naast de blinde zoon de heilige waker?/ En dan de trage schilder, en hij/ De vruchtbare ram, die de regels kent/ De ontrouwe moeder en de ontrouwe vader’. De vriend die met hem hetzelfde oorgebrek deelt is Gaston Burssens. Karel Jonckheere is de heilige waker naast zijn blinde zoon (Floris) en de schilder Dan van Severen zit verscholen in het bijwoord ‘dan’. Hugo Claus is de vruchtbare ram. Ook de vader en de moeder worden tot de vrienden gerekend, dubbelzinnig blijft of hun ontrouw hun onderlinge relatie en/of die met hun zoon betreft.
Opvallend in dit gedicht is de verschillende benadering van vrienden en vrouwen, zoals blijkt uit de verschillende syntaxis in de eerste twee strofen en in de derde strofe. In de twee strofen over vrienden vloeien vragen en antwoorden in elkaar over en gebruikt de dichter een gewoon zinspatroon. Het ter sprake brengen van vrouwen in de slotstrofe ontregelt zijn syntaxis. Hij begint te stamelen, valt in herhaling, breekt begonnen zinnen af: ‘Wat betreft de vrouwen/ Betreft de vrouwen, want ik vraag/ Want ik vergeet/ En nachtelijk rust ik als door vreemden/ Overhoop gehaald’.
Ook de geliefde vrouw, die op imponerende en absolute wijze ‘het antwoord’ was op ‘de vraag’ van de dichter, metamorfoseert tot een vijandig, leugen- en roofdierachtig wezen: ‘Dezelfde vijandschap, naakt/ De leugen in haar gepelde mond/ Zo heb ik haar gevonden/ Ontrukt aan de vervulling,
| |
| |
deze vrouw/ Is voldaan, jagend en grijpend/ En bloemen en ontbijt, een schelp/ Van geslacht op geslacht’.
Pas in het slotgedicht van Mijn gegegeven woord lijkt de dichter een nieuw affectief evenwicht veroverd te hebben en kan hij zonder sarcastisch te worden erkennen dat zijn ‘liefste vijand’ heeft bestaan en dat ze zijn gelijke was. Hij accepteert dat het leven hoe dan ook geleefd moet worden, zelfs wanneer geliefden ‘als dag en nacht door vuur verteerd’ worden.
In ‘Mijn getijdenboek’ meet Pernath zich in zijn uitspraken geregeld messiaanse allures aan. Na al wat hem overkomen is, voelt de dichter zich een nieuwe Mozes, door het vuur verteerd maar niet vernietigd, die ‘uit de schaduw’ naar voren treedt opdat anderen van zijn ervaringen zouden leren: ‘En zo werd de Brandende geboren/ Uit de schaduw/ Een menselijke gedaante, ik geloof: Een mens’.
Wat zijn taak als verlosser impliceert heeft hij in ‘Mijn getijdenboek’ beschreven als: de lafaard liefhebben, zich niet opsluiten in een gekwetst stilzwijgen, maar ondanks alles weer tot de vrienden spreken, de deugd in dienst nemen, de ander niet beliegen, zich aan het leven overgeven ondanks de wonden en de smart en de liefde uiteindelijk niet verloochenen, want, zo luidt het in het slotvers van ‘Mijn getijdenboek’: ‘En in de eeuwen na de eeuwen/ Waarin de mens de dieren namen gaf/ Niet uit jaloezie/ Doch uit vertrouwen, leefden slechts/ De levenden, als geliefden/ Als dag en nacht door vuur verteerd’.
| |
Context
In het overzicht ‘Barbaar in mijn mond’. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965 (1989), beschrijven Hugo Brems en Dirk de Geest de evolutie van Pernath. Samen met Gust Gils en Paul Snoek was Hugues C. Pernath een spilfiguur in de tweede generatie experimentele dichters, de Vijfenvijftigers, die publiceerden in het door hen in 1955 opgerichte avant-gardistische tijdschrift gard-sivik. Pernaths gedichten uit gard-sivik zijn opgenomen in zijn eerste verzamelbundel, Instrumentarium voor een winter (1963). Van een experimenteel dichterschap met een complete destructie van de syntaxis, evolueerde Pernath in Mijn gegeven woord naar een bredere en open zegging die een hoogtepunt zal bereiken in de gecanoniseerde cyclus ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’ in Mijn tegenstem (1973).
In hun inleiding van de bloemlezing uit de poëzie van Hugues C. Pernath (1995) situeren Dirk de Geest en Patrick Peeters Pernath ‘in een poëticale traditie van de dandyesk en aristocratisch gedragen eenzaamheid, een lijn die loopt van Karel
| |
| |
van de Woestijne over Paul van Ostaijen en Maurice Gilliams naar Hugues C. Pernath’. Wat hij fundamenteel gemeen heeft met Paul van Ostaijen (en met andere moderne dichters), schrijft Geert Buelens in Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie (2001), is dat poëzie geen rechtstreekse mededeling is, maar dat de mededeling uit en met de vorm van het gedicht ontstaat. In de Pernathlezing Volleerd als maagd. Over de noodzaak van een onmogelijke ethiek (2004) vergeleek Stefan Hertmans het dichterschap van Pernath met dat van Celan en concludeerde: ‘Dichters als Celan en Pernath en nog zovele anderen hebben net gepoogd om een taal te scheppen die zich, terwijl ze zich vormde, tegelijk onttrok aan de perversie van de veralgemening. Taal die terug wordt gegeven aan het individu en zijn onbehagen. Intimiteit als antwoord op de druk van generalisaties’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de receptie van Mijn gegeven woord wordt veel minder aandacht geschonken aan het hermetisme van Pernaths poëzie dat kenmerkend geacht wordt voor zijn eerdere bundel Instrumentarium voor een winter. Henri-Floris Jespers beklemtoont de meer directe aanpak, het duidelijker spreken, de innerlijke beweging die van de volstrekte eenzaamheid naar een grotere gemeenschap streeft. R.L.K. Fokkema komt in zijn analyse tot een soortgelijke conclusie: Pernaths poëzie laat een ontwikkeling zien van zoeken naar de oorzaken van zijn eenzaamheden, over het exploreren van die eenzaamheid naar zoeken van gemeenschap. Maar voor criticus Wim Hazeu blijft Mijn gegeven woord een cryptische bundel en E. van Itterbeek vindt dat de dichter van Mijn gegeven woord een apoëtische taal schrijft.
Freddy de Vree haalt in zijn recensie de concrete omstandigheden aan (scheiding, verlies van betrekking, poging om met vertaalwerk een inkomen te verwerven) die het schrijven van Mijn gegeven woord mee bepaald hebben. Hij is van oordeel dat de centrale idee van de bundel Pernaths overtuiging is dat het leven een voortdurend sterven is. Vervolgens verbindt De Vree die idee met het begrip stad, ‘heilig gebied ten overstaan van vijand en vriend’ dat als leeg ervaren wordt.
Sommige critici, onder wie Roger Binnemans, zijn het erover eens dat Pernath in Mijn gegeven woord erin is geslaagd zijn persoonlijk wedervaren te objectiveren en een universeel cachet te geven.
Frans Depeuter is de enige criticus die Mijn gegeven woord over de hele linie negatief beoordeelt. Voor hem is Pernath een
| |
| |
poeta minor, door de kritiek kunstmatig met een bijna goddelijke status omkleed.
M. Rutten erkent dat het niet gemakkelijk is de allusies, zinspelingen, biografische mededelingen te decoderen van wat hij een orakelpoëzie noemt. Zijn leesadvies luidt om ‘dergelijke poëzie, met bewuste duistere plaatsen erbij, als zodanig te aanvaarden, en te betrouwen op het gewoon “gegeven” woord van de dichter, dus te lezen wat er staat, al past dit doorgaans niet bij onze schrijf- en vooral leesgewoonten’.
‘De meeste critici’, aldus Patrick Peeters in zijn licentiaatsverhandeling over de receptiegeschiedenis van Hugues C. Pernath (1953-1988), ‘zijn het erover eens dat Pernath een ontwikkeling doormaakt. Zijn hermetisme maakt plaats voor een duidelijkere, directere zegging. Maar het is niet alleen zijn persoonlijke stijl die evolueert, ook zijn thematiek groeit mee met zijn vormgeving’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hugues C. Pernath, Mijn gegeven woord. In: Gedichten, eerste druk, Tielt 2005.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
R. Binnemans, Hugues C. Pernath. Hoe dan ook Men overleeft aan zijn Wonden. In: Volksgazet, 7-4-1966. |
Freddy de Vree, ‘Mijn gegeven woord’ van Hugues Pernath. In: Vooruit, 7-4-1966. |
Eugène van Itterbeek, Van rutebeuf tot... pernath. In: De Nieuwe, 20-5-1966. |
W. Gijsen, Gegeven woord. In: Elsevier, 11-6-1966. |
J.H., Mijn gegeven woord. Nieuwe gedichten van Pernath. In: NRC, 23-7-1966. |
W. Hazeu, De woestijn van de poëzie. Nieuwe bundels van Pernath en Ten Berge. In: Delftsche Courant, 23-10-1966. |
Georges Adé, ‘Een eindeloos taalspel’. In: De Maand, nr. 1-2, 1967, jrg. 10, p. 46-50. |
J. Boyens, ‘Het verheven prevelen’. In: Raam, nr. 36, 1967, jrg. 4, p. 78-80. |
Mathieu Rutten, ‘Dichtkunst is spraakkunst’. In: De Vlaamse Gids, nr. 5, 1967, jrg. 51, p. 155-175. |
Frans Depeuter, ‘De ontmaskerde man’. In: Heibel, nr. 6, 1966-1967, jrg. 2, p. 3-7. |
Jef Geeraerts, Interview met H.C. Pernath: ‘De dichter heeft geen boodschap, hij deelt slechts mee’. In: Elsevier, 29-11-1969. |
Michel Bartosik, ‘Door het drieluik van de tijd heen. De thematiek van Hugues C. Pernath’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 4, 1973, jrg. 26, p. 337-370; nr. 5, p. 479-502. |
Wilfried Adams, ‘Mijn gegeven woord’ van Hugues C. Pernath. Een syntaktische benadering. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 6-7, 1976, jrg. 29, p. 468-479. |
Patrick Conrad, Hugues C. Pernath, Antwerpen/Amsterdam 1976. |
Hedwig Speliers, ‘De doolhof van de eenvoud. De vermoedelijke poëtica van H.C. Pernath’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 6-7, 1976, jrg. 29, p. 488-501. |
Henri-Floris Jespers, Het bed van Procrustes. Schetsen en verkenningen. Antwerpen, 1978, p. 63-68. |
Joris Gerits, Hugues C. Pernath. Een syntactisch-stilistische en thematische analyse van zijn dichterlijk oeuvre, Leuven 1980. (dissertatie) |
Patrick Peeters, ‘Ik hoopte, alleen en uitgeput, dat mensen zouden begrijpen’. Een receptiegeschiedenis van Hugues C. Pernath: 1953-1988, Leuven 1989. (licentiaatsverhandeling) |
Hugo Brems en Dirk de Geest, ‘Barbaar in mijn mond’. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965, Leuven/Amersfoort 1989. |
Dirk de Geest & Patrick Peeters, ‘Zo zal ik zingen, zacht/ en zonder zang’. Een confrontatie met het werk van Hugues C. Pernath. In: Dirk de Geest & Patrick Peeters, Bloemlezing uit de poëzie van Hugues C. Pernath. Dichters van nu 5, Gent 1995, p. 5-51. |
Joris Gerits, De liefde, het woord en de vriendschap. In: Revolver, 1995, jrg. 22, p. 9-16. |
| |
| |
Dirk van Bastelaere, Een verrekte zon: over ethiek, negativiteit en atopie in het werk van Hugues C. Pernath. In: Wwwhhoooosshhh. Over poëzie en haar wereldse inbedding, Nijmegen 2001, p. 145-165. |
Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Nijmegen/Gent 2001, p. 848-855. |
Stefan Hertmans, Volleerd als maagd. Over de noodzaak van een onmogelijke ethiek, Antwerpen 2004. |
Joris Gerits, Nawoord. In: Hugues C. Pernath, Gedichten, Tielt 2005, p. 467-484. |
Henri-Floris Jespers, De maskers van Melpomene, Antwerpen 2006. |
lexicon van literaire werken 91
september 2011
|
|