| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Ons mankeert niets
door Jaap de Gier
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In november 1994 verscheen bij uitgeverij G.A. van Oorschot te Amsterdam de eerste druk van Ons mankeert niets van Willem Jan Otten (*1951, Amsterdam). De oplage bedroeg 4000 exemplaren. De drukken volgden elkaar snel op, zij het in oplagen van afnemende omvang: tweede druk, december 1994 (oplage 3400); derde druk, januari 1995 (oplage 2500); vierde druk, maart 1995 (oplage 2000); vijfde druk, mei 1995 (oplage 1900). De daaropvolgende zesde druk had een oplage van 1100 exemplaren. Daarnaast verschenen nog enkele paralleledities: een grote-letteruitgave (Stichting XL, Den Haag 1996), een Bulkboek (Amsterdam 1998) en een pocketeditie in de serie Rainbow (Amsterdam, 1999).
De totstandkoming van de roman is niet los te zien van de medisch-ethische discussies aan het begin van de jaren negentig over euthanasie en hulp bij zelfdoding. De auteur sprong in die discussie na het zien van een televisiedocumentaire waarin een patiënt optrad die zich uit vrije wil een dodelijke injectie liet toedienen. Daarnaast bracht Otten medio 1993 op uitnodiging van een huisarts een week door in een dokterspraktijk, inclusief consulten in de spreekkamer en visites bij patiënten aan huis. De observaties en ervaringen van die week gaven de definitieve aanzet tot het schrijven van de roman en leverden belangrijke bestanddelen ervoor. Otten heeft ook elementen - met name de figuur van Steffie - gebruikt uit een niet-voltooide roman die hij als mislukt beschouwde.
De roman met circa tweehonderd pagina's tekst is verdeeld in dertig hoofdstukjes met een sterk wisselende lengte: de omvang loopt uiteen van één tot achttien pagina's. Deze zijn niet genummerd en dragen geen titel, maar zijn wel duidelijk gemarkeerd, zowel door wit als door het teken ∞ boven elk hoofdstuk. Sommige hoofdstukjes zijn door witregels weer onderverdeeld in kleinere delen. Het laatste hoofdstukje is het kleinste en telt slechts één pagina.
| |
| |
| |
Inhoud
Justus Loef is een 35-jarige huisarts in Heimwou, een dorp gelegen achter de duinen. Loef woont al in Heimwou tijdens zijn laatste jaar van de middelbare school. Dat is na de dood van zijn vader als hij bij zijn grootouders gaat wonen. Op de school in de nabijgelegen stad waar hij eindexamen doet, zitten Steffie en Hilde die ook in Heimwou wonen. Na de middelbare school gaat Loef medicijnen studeren in Groningen. Daar ontmoet hij Hilde opnieuw met wie hij trouwt en twee dochters krijgt. Na diverse invalsperioden als huisarts kan hij met financiële hulp van zijn bemiddelde schoonvader de praktijk van dokter Berend Daan in Heimwou overnemen. Zijn assistente heet Zaza.
Op een van de eerste dagen in de dokterspraktijk ontmoet hij Steffie Capitu weer, een meisje wier groei is stil blijven staan door een schildklierafwijking. Het kortstondige contact met haar in de nacht van het eindexamenfeest wordt hernieuwd en groeit uit tot een langdurige, primair lichamelijke relatie. Zijn vrouw Hilde weet hier niets van, maar zijn assistente Zaza heeft duidelijke vermoedens.
Op 28 maart gebeuren er vele dingen, allemaal vingerwijzingen in de richting van een wanhopige dokter Daan. Justus' assistente meldt dat Daan heeft gebeld en hem vraagt de volgende dag (29 maart dus) om half vier 's middags langs te komen: de achterdeur zal openstaan. Hilde komt naar zijn praktijk en vertelt hem dat ze zich zorgen maakt over Daan, omdat het de achtentwintigste is. Dat is de sterfdag van Daans vrouw Evelien, door wier dood hij vier jaar geleden stopte met zijn werk als huisarts. Ook Steffie heeft telefonisch gevraagd of hij die middag langs wil komen. Hij merkt dat ze ongerust is. Ze vertelt hem dat ze Hilde heeft ontmoet. Tijdens hun samenzijn in haar huisje in de duinen gaat de telefoon; er wordt aan de andere kant van de lijn niet gesproken, maar Steffie voelt dat het Daan moet zijn. Terug in het dorp belt Justus bij Daan aan, maar als deze niet opendoet neemt hij geen verdere initiatieven. Als hij thuisgekomen is, vertolkt Hilde opnieuw haar bezorgdheid over Daan, die gedeeld wordt door patiënten die Loef tijdens zijn visites heeft ontmoet. Ook vertelt ze hem van haar ontmoeting met Steffie, waarop Justus overspannen reageert, zodat Hilde bepaalde vermoedens krijgt.
De nachtdienst gaat in. Justus voelt aan dat Daan dood wil, maar omdat deze niet om hulp vraagt, blijft hij passief. Hij brengt een bezoek aan mevrouw Sleutel, een terminale patiënt, die dood wil en de mogelijkheid van euthanasie suggereert. Daar had ook Galesloot om verzocht, een patiënt die de vorige
| |
| |
avond is overleden. Justus, die niet op haar suggestie ingaat, is voor haar - en dat geldt ook voor heel wat andere patiënten - niet de echte dokter: dat is en blijft dokter Daan. Op bezoek bij Steffie hoort hij van haar dat Daan vorig jaar op 28 maart al zelfmoord had willen plegen, maar dat zij hem er toen vanaf heeft kunnen brengen. Nu echter laat Daan haar niet binnen. Hij weigert alle contact, zowel met haar als met anderen. Ze is wanhopig, omdat ze vreest dat Daan nu wel door zal zetten. Steffie vertelt Justus dat de geheime kracht van Daan als arts lag in het raken van mensen, een wezenlijk verschil met Justus. Dat raken ging heel ver: het hield soms ook seksuele contacten met patiënten in, onder wie Steffie. Ook laat ze doorschemeren dat Daan zijn vrouw Evelien, toen zij het leven moe was en dood wilde, daarbij heeft geholpen. Ze wil niet dat Daan zelfmoord pleegt zonder dat zij een poging heeft gedaan hem ervan af te brengen. Tijdens dit nachtelijk verblijf bij Steffie maakt Justus een ernstige fout: een moeder die belt voor haar dochter met oorpijn, scheept hij af. Naderhand blijkt het echter een geval van hersenvliesontsteking te zijn.
Als Steffie van Justus hoort dat Daan voor 29 maart om half vier een afspraak met hem heeft - al die tijd heeft Justus dit geheim gehouden - en dat de keukendeur niet op slot zal zijn, besluit ze weer naar Daan toe te gaan. Terug in zijn praktijk krijgt Justus onverwachts bezoek van Hilde, die hem samen met Steffie in het duinhuisje heeft gezien en niet meer weet hoe het nu verder moet. Justus gaat diezelfde nacht ook zelf naar het huis van Daan en als hij binnen is, hoort hij uit de verte Steffie met Daan praten. Hoewel ze had beloofd Justus op te bellen na haar gesprek met Daan, heeft Steffie hem niet gebeld. Zo verloopt de nacht van 28 op 29 maart.
De dag van 29 maart begint met de normale consulten. Van zijn collega-arts verneemt Justus dat hij een ernstige inschattingsfout heeft gemaakt bij het meisje dat oorpijn had en dat de ouders een aanklacht zullen indienen. Na zijn visites gaat Justus op het afgesproken tijdstip - half vier dus - het huis van Daan binnen. Hij vindt Daan dood in de wc. Hij vult de Verklaring van Overlijden in en verklaart dat Daan een ‘natuurlijke dood’ - hartverlamming - is gestorven. Na dit alles geregeld te hebben vertrekt hij. Hij rijdt langs het huis van Steffie om haar te spreken, omdat zij de laatste is die Daan heeft gesproken. Wanneer ze onvindbaar blijkt, rijdt hij door naar Friesland waar zijn boot ligt.
Daar, in de eenzaamheid van de kajuit, schrijft hij zijn relaas over de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden.
| |
| |
| |
Interpretatie
Opbouw en vertelsituatie
De roman is opgezet in de vorm van een terugblik. De vertellende ‘ik’ is huisarts Justus Loef, die zijn relaas - ten dele een biecht - opschrijft, een mengeling van scenisch-verhalende en beschouwende passages.
Het ‘verhaal’ van Justus is primair een zelfanalyse, toegespitst op de gebeurtenissen van 28 en 29 maart. Het is bestemd voor een ‘u’, die reeds op de eerste pagina wordt aangesproken: een enkelvoudige of meervoudige instantie, net als Justus ‘dokter’ van beroep. Geen wonder dat de ikverteller, als uiting van vertrouwelijkheid en groepsbesef, soms overstapt op de eerste persoon meervoud: ‘we’ en ‘ons’ (zoals in de titel). Deze instantie, het moet wel een medisch tuchtcollege zijn, zal een onderzoek gaan instellen naar de dood van dokter Daan en de rol van Justus daarin. Justus verwacht dat hij voor die instantie zal moeten verschijnen en daartoe biedt hij als een soort voorschot een overzicht aan van zijn gedragingen op 28 en 29 maart. De u-instantie is door de hele roman heen impliciet of expliciet aanwezig. Een enkele keer wordt die ik/u-verhouding doorbroken, zoals op pagina 105 waar ‘ik’ verschuift naar ‘hij’ - een moment van distantie - en op pagina 180 waar het relaas van Justus overgaat in een toespraak, beter: aanklacht, tot (de uiteraard niet aanwezige) dokter Daan. De u-instantie verschuift op de laatste pagina naar een meer bovenmenselijke - zo men wil metafysische - dimensie: de verteller doet een dringend beroep op de ‘u’ om Steffie op te sporen en haar de zin van het leven weer te doen inzien, taken die moeilijk toegeschreven kunnen worden aan een tuchtcollege.
De roman zet in met een beschouwing over het ‘ideale consult’, dat uit drie ‘stiltes’ bestaat en dat na de eerste klacht, die van lichamelijke aard is, ingaat op de daarachterliggende tweede klacht. Die tweede klacht zit dieper, is van psychisch-geestelijke aard en grijpt de hele persoonlijkheid aan. Ook de onoplosbare raadsels van het ‘waarom’ van ziekte en dood en het zingevingsvraagstuk van het leven liggen erin besloten. De opmerking over het ‘ideale consult’ keert aan het eind van de roman terug (p. 194). Een cyclisch element dus. Dit geldt ook voor de nauwkeurige beschrijving van de situatie waarin dokter Daan in zijn toilet gevonden wordt (p. 14 en p. 195) en de nadrukkelijke vermelding van de schrijflocatie - het botenhuis in Friesland (p. 17 en p. 197). Het herhalingsprocédé, zo blijkt reeds hieruit, is een opvallend structuurelement. Dit betreft niet alleen situaties, entourage en omstandigheden - bijvoorbeeld het klinken van de muziek van Rossini - maar ook, en nog veel frequenter, kernachtige, diepzinnige woorden,
| |
| |
woordgroepen en zinnen, zoals ‘mankeert niets’ en ‘samenhangen met anderen’: allemaal evidente leidmotieven. Het woord ‘web’ dat de vertellende ik voor zichzelf gebruikt, is zeker ook van toepassing op de roman zelf.
De gespreide dosering van feiten en gebeurtenissen heeft tot gevolg dat bij de lezer stukje bij beetje een totaalbeeld ontstaat van wat er die twee dagen in maart nu precies gebeurde. Die langzame onthulling, vergelijkbaar met de detectiveroman, geeft de roman spankracht en houdt de lezer in spanning. Zo heeft de roman enerzijds het karakter van een thriller, anderzijds - door de beschouwende passages vol aforismen - dat van een essay.
De roman heeft een open einde. Vragen als waar Steffie is, of zij de zin van het leven weer zal vinden, of Loef schuldig zal worden bevonden - en zo ja in welke mate - worden niet beantwoord.
| |
Personages
Hoofdpersonage is Justus Loef, maar nauwelijks minder belangrijk is een niet zichtbaar optredend personage: dokter Daan, zijn voorganger. De confrontatie tussen Loef en Daan behoort tot de kern van de roman. Twee dingen vallen bij Loef het meest op: zijn defecte relaties en het spanningsveld waarin hij verkeert. Defecte relaties: ontrouw en geslotenheid ten opzichte van zijn vrouw Hilde, een primair lichamelijke relatie met Steffie, een door jaloezie aangetaste relatie met Daan, een uitsluitend zakelijke relatie met zijn assistente Zaza en een tekort aan betrokkenheid ten opzichte van zijn patiënten. Tevens zit hij zowel door zijn beroep als zijn karakterstructuur in een spanningsveld van dilemma's en tegenstrijdigheden: macht en onmacht, distantie en betrokkenheid, passiviteit en activiteit, spreken en zwijgen aan het ziekbed, isolement en samenhang.
Macht en onmacht zijn inherent aan het beroep van huisarts. De macht van de arts is dat hij vele lichamelijke kwalen kan herkennen, met behulp van behandeling en medicijnen kan genezen en de afloop tot op zekere hoogte kan voorspellen. Hij staat door zijn kennis en mogelijkheden boven zijn patiënten en is de ‘poortwachter’ naar apotheek, ziekenhuis en therapeut. Hij heeft iets van een god die weet en stuurt. Zijn onmacht echter blijkt bij de tweede klacht: angst, relatieproblemen, trauma's, diepe depressies, verlies van zingeving. Onmacht is er ook aan het ziekbed als de arts weet dat de ziekte niet te genezen is. De arts is zowel ‘oppermachtig als machteloos’ (p. 9). Daan ging bij patiënten die geen levensperspectief meer zagen, een stap verder dan Loef. Hij verstrekte medicamenten die de dood bespoedigden en hij noemde dit ‘helpen’. Hierin is Daan, in de visie van Loef, al te zeer een god geworden.
De primair karakterologisch bepaalde tegenstelling tussen
| |
| |
Loef en Daan is die tussen distantie en betrokkenheid. Daan luisterde zo uitnodigend en wist zo'n sfeer van vertrouwen te creëren dat patiënten als vanzelf gingen vertellen wat hen bezighield. Daans contact met zijn patiënten strekte zich ook uit tot het lichamelijke en zo wist hij hen letterlijk en figuurlijk te ‘raken’. Steffie verwoordt de tegenstelling tussen beide artsen het scherpst als ze tegen Justus zegt: ‘Zo'n dokter ben je toch niet?’ (p. 165). Daan is een vaderfiguur voor zijn patiënten, een soort tweede vader voor Loef. Zo bezien heeft Loefs handelwijze iets van een vadermoord: de concurrent wordt uitgeschakeld. Loefs houding wordt markant geformuleerd door het gebruik van een aantal typerende woorden met on-: ondoordringbaar, onpeilbaar, onaanraakbaar, ondoorzichtig. Vrouwen en kinderen vinden zijn handen ‘koel’ en ‘koud’. Voor bepaalde patiënten blijft Daan de enige echte dokter, zoals de echtgenoot van een dodelijk zieke vrouw verwoordt: ‘Voor haar bent u de dokter niet’ (p. 112).
Loefs houding - een mengeling van distantie, passiviteit, Hamlet-achtige twijfel en innerlijke geslotenheid - leidt ertoe dat hij tekortschiet in betrokkenheid en handelend optreden. Schuld door falen in diverse situaties is daarvan het gevolg (niet alleen met betrekking tot dokter Daan, maar ook bij het meisje dat hersenvliesontsteking blijkt te hebben). Twee vrouwen in de directe omgeving van Loef, Hilde en Steffie, doen zijn falen des te sterker uitkomen. Hun betrokkenheid bij dokter Daan is veel groter en met name Steffie treedt handelend op, omdat ze aanvoelt dat Daan in geestelijke nood verkeert. Net als het jaar ervoor doet ze het uiterste om hem van zelfdoding af te houden door contact met hem te zoeken en eindeloos op hem in te praten. Door dit alles verkeert Loef in feite in een isolement. Het is ten diepste een gebrek aan ‘samenhang’ met anderen - zowel de patiëntenkring als het eigen gezin -, het niet deel uitmaken van een hechte gemeenschap.
Loef maakt al schrijvend een ontwikkeling door, van zien naar (tot op zekere hoogte) doorzien. Zien speelt in de roman een belangrijke rol: woorden als ‘doorzichtig’, ‘ondoorzichtig’, ‘kijken’ komen frequent voor. Zien en bekeken worden. De ontwikkeling van Loef houdt in: een groeiend inzicht dat hij niet vrij te pleiten is, dat hij zich in een ‘web’ bevindt met vele draden en dat ‘samenhang’ met anderen wezenlijk is voor een volwaardig menselijk leven.
| |
Thematiek
Het is veel te beperkt de thematiek te centreren rond euthanasie en hulp bij zelfdoding. Uiteraard spelen deze vormen van levensbeëindiging een belangrijke rol in de roman, maar de thematiek is aanzienlijk breder. Een viertal thematische kernen is te onderscheiden.
| |
| |
Allereerst de menselijke verantwoordelijkheid en schuld. Het tekortschieten van Loef vindt plaats op het terrein van de menselijke relaties en de grenssituatie van leven en dood. De dilemma's zijn: ingrijpen of niet ingrijpen, betrokkenheid of distantie. Dit wordt toegespitst op de euthanasie- en zelfdodings-problematiek. De euthanasieproblematiek wordt geïllustreerd aan de hand van twee lichamelijk ongeneeslijke patiënten: Galesloot en mevrouw Sleutel, die beiden om euthanasie verzoeken of de mogelijkheid opperen. Loef wijst hier de oplossing van Daan - ‘helpen’ - af, maar beseft zijn onmacht. De verantwoordelijkheid die hij hier op zich neemt is een keuze voor het leven, ook al gaat dit met (bijna) ondraaglijk lijden gepaard. Dieper en intenser komt de problematiek aan de orde bij psychisch lijden, met als kern de vraag die Steffie het eerst stelt en die diverse malen in de roman terugkeert: Wat doe je als je denkt dat iemand dood wil? Of met een kleine variatie: Wat doe je als je weet dat iemand dood wil? Dit wordt geconcretiseerd in het geval van Evelien, de vrouw van dokter Daan, die psychisch ziek werd na het overlijden van haar zoon: Daan gaf haar ‘medicijnen’ die een eind maakten aan haar lijden. Maar dit ‘helpen’ blijkt een slechte oplossing: na de dood van zijn vrouw kon hij zelf het leven niet meer aan, wat uiteindelijk leidde tot zelfdoding. En deze zelfdoding heeft opnieuw tot gevolg dat iemand radeloos en ontredderd achterblijft: Steffie, die er niet in slaagde Daan van zijn daad af te brengen.
Drie houdingen of handelwijzen komen hier naar voren: (1) actief ingrijpen ter bespoediging van de dood die daardoor een onnatuurlijke dood wordt (Daan), (2) niet toekomen aan hulp door besluiteloosheid of anderszins (Loef), (3) hulp in de zin van persoonlijke aanwezigheid en betrokkenheid (Steffie). De eerste houding leidt tot ontroostbaar verdriet bij de achterblijvenden, de tweede houdt de verwerpelijke keuze in van het niet-kiezen. De positieve beschrijving van Steffie kan men zien als een impliciet pleidooi voor de derde houding - verantwoordelijkheid en betrokkenheid, een keuze voor het leven ook als dat lijden inhoudt - maar dit wordt nergens expliciet uitgesproken in de roman. De dood betekent immers altijd een nederlaag, een werkelijk afdoende oplossing bestaat niet: het dilemma van de menselijke verantwoordelijkheid bij uitstek. Maar al kunnen artsen de natuur niet naar hun hand zetten, toch moeten zij handelen, ook wanneer zij ‘niet kunnen handelen’ (p. 132).
Dit maakt de schuld zo complex. Daan is schuldig omdat hij hulp afwijst en door zijn daad een relatie abrupt afbreekt. Loef is schuldig omdat hij niet tot handelen komt. Maar de schuld krijgt een algemeen karakter als we lezen: ‘Niemand die
| |
| |
van een ander de wens om te sterven heeft aanvaard, kan, als het er op aankomt, zeggen waarom hij zelf zou moeten blijven leven.’ De verdwijning van Steffie na de bewuste nacht kan men ook zo interpreteren dat zij niet alleen ontroostbaar is maar zich ook op een bepaalde manier schuldig voelt omdat haar reddingspoging mislukt is.
Zo evolueert de thematiek, via de handelwijze in een dokterspraktijk en via de complexiteit van schuld bij het sterven, naar de complexiteit van het menselijk handelen en het leven in het algemeen. Loef krijgt inzicht in de tragiek, het raadsel en de onkenbaarheid van het leven. Wij mensen kennen ons ‘lot’ niet, veel dingen zijn ‘toeval’ (p. 65 en p. 102). Op pagina 160 krijgt dit inzicht een haast religieuze dimensie, met omschrijvingen als ‘doorzien worden’ en ‘geloven’: ‘Er is altijd iets wat [wij] niet kennen, altijd is het web groter dan de spin die het betreedt.’
Samenhang als zingeving is de tweede thematische kern, nauw verbonden met de eerste. Een kernzin in de roman is: ‘We bestaan voor zover we met anderen samenhangen.’ Diepe relaties met anderen geven het leven zin, iets wat Loef mist. Samenhang is, zo schrijft hij in zijn zelfanalyse, het ‘verontrustende woord’, de ‘lege plek’ op zijn eigen patiëntenkaart en hij vraagt zich wanhopig af met wie hij samenhangt en wie hij werkelijk kent. Zijn voorgeschiedenis speelt in dit alles een belangrijke rol. Sinds de dood van zijn vader, hij was toen zestien, miste hij een ‘centrum’ en hij hoopte in de dokterspraktijk te Heimwou ‘een verband, een gemeenschap’ te vinden. Door zijn introverte houding - een gevolg van de ontbrekende vader? - blijkt hij niet in staat tot samenhang. Wanneer een geliefd persoon een onnatuurlijke dood sterft, onttrekt deze zich aan samenhang met de achterblijvenden en omgekeerd is de samenhang van de achterblijvenden eveneens verbroken. Hier ligt de diepste verklaring van Steffies wanhoop, zoals omschreven op de laatste pagina.
De derde kern: de natuurlijke en de onnatuurlijke dood. Er is een ‘natuurlijke’ dood - ‘de dood is natuurlijk als zij vanzelf komt’ (p. 187) - en een ‘onnatuurlijke’ dood. In het laatste geval is er sprake van de dood bespoedigen door een menselijke ingreep. Zowel Evelien, de vrouw van Daan, als Daan zelf zet die stap. Als de dood wordt ‘gestuurd’, grijpt de rationele mens met zijn medische macht (te) hoog. Aan bewuste levensbeëindiging zitten namelijk ook allerlei irrationele, gevoelsmatige en relationele aspecten vast: de dood van Evelien tast bij dokter Daan de zingeving van het leven aan, de dood van Daan zelf brengt Steffie tot wanhoop. De roman laat die complexiteit zien, het gevecht tussen verstand en gevoel. De dood is een
| |
| |
mysterie, iets onbegrijpelijks, niet rationeel te bevatten. En dat dient voorop te staan: ‘Alleen als de dood onbegrijpelijk is, is hij natuurlijk’ (p. 196). Zoals het leven niet maakbaar of beheersbaar is - ook al menen sommigen vanuit een misplaatst vooruitgangsgeloof dat dit wel zo is -, zo dient men ook met de dood om te gaan.
De vierde thematische kern is poëticaal: schrijven als vorm van verheldering. De schrijvende ‘ik’, dokter Loef, onderzoekt zijn geweten op papier. Schrijven verheldert: ‘de werkelijkheid [wordt] er werkelijker van’ (p. 72). Loef krijgt het besef zich in een web te bevinden en hij wil weten ‘welke draden’ hij wel kende en welke niet (p. 103). Schrijven biedt de mogelijkheid afstand te nemen, de feiten op een rij te zetten en dat leidt tot een beter begrip van wie men is en van wat men heeft gedaan of nagelaten. Al schrijvende gaan we ten slotte ‘begrijpen dat we sliepen toen we waakten’, wat toeval is ‘wordt met terugwerkende kracht een plan’ (p. 138).
| |
Poëtica
De activiteit van het schrijven wordt dan ook vele malen in de roman geaccentueerd, zelfs met aanduidingen als ‘doktersroman’ en ‘romanschrijvers’. Ons mankeert niets draagt een sterk poëticaal karakter. Het wemelt in de roman van woorden en formuleringen die betrekking hebben op taal, op spreken en schrijven, zoals uit de volgende summiere opsomming moge blijken: een klacht is ‘een knoop in taal’, een onderzoek is ‘een overgang van taal naar vingertop’, ‘handschrift’, ‘schrijven’, ‘raadseltaal’, een ‘steekhoudend laatste woord’, de gesprekstechniek ‘hang yourself’.
| |
Tijd en ruimte
Bepaalde tijds- en ruimteaspecten ondersteunen de hierboven beschreven thematiek. Wat de tijd betreft: centraal in de roman staat 28 maart. Dat is de dag van de dood, de dag van de nederlaag. Die dag begint met de doodmelding van Galesloot. Het is ook de dag van de zelfdoding van Daan en vier jaar geleden, eveneens op 28 maart, stierf Evelien een onnatuurlijke dood. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door de gebeurtenissen die zich in ongeveer 24 uur hebben afgespeeld.
Het dorp waar Loef woont en werkt heet Heimwou, een doorzichtige naam, een ‘speaking name’: hij had er zijn ‘Heim’ willen vinden, maar die wens is niet gerealiseerd, zelfs niet in eigen huis en gezin. Het is opmerkelijk dat we over de inrichting van het doktershuis, waar Loef met vrouw en kinderen woont, nauwelijks iets te weten komen. Ook dat is, net als het dorp, geen ‘Heim’. Veel uitvoeriger daarentegen is de informatie over ruimten buiten het eigen huis: de praktijkruimte - wachtkamer, spreekkamer, plaats van het bureau -, het huis van Steffie in de duinen en het huis van Daan, met vrij gedetailleerd de toiletruimte, de plek van zijn dood.
| |
| |
De schrijflocatie ten slotte, de kleine roef in het eenzame botenhuis in Friesland, ver van Heimwou, is bij uitstek illustratief voor Loefs isolement: hier heeft hij met niemand meer contact, de figuurlijke afstand is nu ook een geografische geworden.
| |
Titel
Titelverwijzingen komen frequent in de roman voor. Mankeren heeft primair de betekenis van een lichamelijk (of geestelijk) euvel hebben. Een andere betekenis is het in gebreke blijven, nalatig zijn.
Mankeren vormt een tegenstelling met gezond zijn. Een lichamelijk euvel is in zekere zin de buitenkant, een zichtbare ziektevorm. In de terminologie van Loef: de ‘eerste klacht’. Daarachter kan echter vaak een dieperliggend euvel schuilgaan, dat het innerlijk raakt, de psyche: lijden aan een tekort aan genegenheid (sommige vrouwelijke patiënten) en, nog dieper, depressies en zwaarmoedigheid, een gemis aan levenszin en levenslust (dokter Daan en diens overleden vrouw Evelien). Dit is de ‘tweede klacht’. Wie lichamelijk niets mankeert, kan niettemin in innerlijk opzicht van alles mankeren en dus een zeer problematisch leven leiden. Dit laatste kunnen we ook uitbreiden tot meer karakterologisch bepaalde aspecten, zoals het gebrek aan ‘samenhang’ en de ‘ondoordringbaarheid’ van dokter Loef: de ondoordringbare arts is zelf een zieke patiënt.
De titel is dus vol scherpe ironie, ook zelfironie. De roman legt er juist de nadruk op dat er van alles mankeert aan mensen die lichamelijk gezond zijn. De problematiek wordt toegespitst op dokter Daan die niets mankeert - geen lichamelijke klachten - en toch dood wil. Het ‘ons’ in de titel komt het duidelijkst naar voren in een aantal korte zinnetjes waarin over dokters in het algemeen wordt gesproken, inclusief dokter Daan, dokter Loef en de u-instantie tot wie Loef zich richt: ‘Hem mankeerde niets.’ ‘Mij mankeert niets.’ ‘We zijn onherstelbaar gezond’ (p. 11/12). ‘Ons mankeert niets’ duidt slechts de oppervlakkige, schijnbaar zorgeloze buitenkant aan van het menselijk leven. Dat zorgeloze aspect, in schijn wel te verstaan, wordt ondersteund door een leidmotief: de muziek van Rossini, een verbindingselement tussen dokter Daan en Steffi. Loef noemt Rossini's Zesde Sonate voor Strijkers de ‘lichtste, zorgelooste muziek’ die hij kent. Het schrijnende is dat die muziek ook klinkt op 28 maart uit het huis van Daan, de dag waarop deze besluit tot zelfdoding. Hetzelfde woord ‘zorgeloos’ gebruikt Loef voor zijn gezin dat niets van de innerlijke spanningen beseft. Ook hier de tegenstelling buitenkant-binnenkant.
Aan het menselijk leven mankeert veel - denk aan ziekte en dood -, evenzo aan menselijke verhoudingen, sociale contacten, karakterstructuren en het dragen van verantwoordelijk- | |
| |
heid voor de ander. Maar al die manco's maken het leven niet zinloos, ze zijn geen reden om uit het leven te stappen. En een arts staat in dienst van het leven, niet van de dood.
| |
Poëtica
Otten heeft, met het oog op zijn thematiek, een voorkeur voor hoofdpersonages die een zekere dubbelheid vertonen: trouw en ontrouw, binding en vervreemding, liefde en lust, openheid en geslotenheid. Een figuur als Loef dus, een ikverteller die een denker is, in wie de auteur psychologisch diep kan graven en aan wie hij zijn ethisch en moreel geladen thematiek kan koppelen. Het gaat de auteur om het tragische: de held is in een bepaald opzicht schuldig, maar de schuld is begrijpelijk omdat hij geplaatst wordt voor dilemma's, voor (morele) keuzes die altijd een keerzijde hebben.
Reeds hierin springt de verwantschap met de klassieke tragedie in het oog. Niet verwonderlijk voor een auteur die werkte als toneelrecensent, als dramaturg en ook zelf diverse toneelstukken op zijn naam heeft staan. De band met de klassieken en de klassieke tragedie in het bijzonder, een wezenlijk aspect van Ottens poëtica, is in Ons mankeert niets op vele plaatsen aantoonbaar. Nog afgezien van het tijdsbestek (het hoofdgebeuren speelt zich af in een etmaal, wat doet denken aan de eenheid van tijd) kan men wijzen op in de roman voorkomende woorden en begrippen als: schikgodinnen, Oudheid, de klassieke namen van de huisjes in de duinen: Amphytrion, Thalia, Mnemosyne en Ino, lot en noodlot, muze. Evidenter nog zijn het vermelden van de Griekse tragedie (p. 140), de vergelijking van de schrijvende ‘ik’ met een toneelschrijver (p. 161) en de zin op de voorlaatste pagina: ‘Ik stapte een toneel op waar ik mijn rol kende.’
Otten wil als schrijver dilemma's voelbaar maken, ambiguïteit, de verstrengeling van tegenstrijdige gevoelens, standpunten en handelingen. Die complexiteit acht hij inherent aan het menselijk leven, een tijdloze constante, die in Ons mankeert niets is toegespitst op een ethische problematiek. Schrijven is voor hem een vorm van bewustwording: vragen stellen, zonder pasklare antwoorden te geven, uiting geven aan de visie dat het leven niet maakbaar is. Grote literatuur illustreert naar zijn opvatting een denkproces dat nooit af is. Het is niet toevallig dat hij onder meer naar Shakespeare verwijst en in het bijzonder naar de figuur van Hamlet. In Ons mankeert niets wordt de vraag: ‘Wat doe je als je weet dat iemand dood wil?’, dan ook niet beantwoord.
Otten besteedt grote zorg aan de samenhang in een roman. De gebeurtenissen, handelingen, denkprocessen, wendingen en de diverse scènes moeten samen een ‘verhaal’ vormen, een hecht netwerk. Eenzelfde zorgvuldigheid blijkt ook uit de zins- | |
| |
bouw: veel korte zinnen of zinnen met een overwegend eenvoudige structuur. Maar dat is geen simpelheid. Achter die eenvoud gaat een grote rijkdom aan gedachten schuil, doordenkertjes die nogal wat hersenwerk bij de lezer veronderstellen. Een aantal van die zinnen, met een sterk aforistisch karakter, behoort tot de kern van de roman, zoals: ‘Mij mankeert niets.’ ‘We bestaan voor zover we met anderen samenhangen.’ ‘Alleen als de dood onbegrijpelijk is, is hij natuurlijk.’
| |
Context
Gelet op de accentuering van dilemma's en complexiteit staat Ons mankeert niets in het oeuvre van Otten zeker niet op een geïsoleerde plaats. Vooral de parallellen met zijn roman, De wijde blik, van twee jaar eerder, vallen op. In beide romans treffen we onder meer aan: het schuldmotief, een buitenechtelijke relatie, vervreemding tussen personages, een overheersende voorganger, een hoofdpersoon die reeds jong zijn vader verloor en die een zeilboot bezit. Bij een vergelijking van deze roman met Ottens essays valt op dat de auteur in zijn essays veel duidelijker standpunten inneemt dan in de roman.
Het vraagstuk van de kunstmatige dood, al of niet op verzoek, verbindt de roman niet alleen met de discussies in de medisch-ethische wereld, waarin Otten zich stevig mengde met essays en artikelen, maar ook met enkele romans uit de laatste decennia van de twintigste eeuw: Er is een tijd om te sterven van Wim Ramakers (1972), Dierbaar venijn (1992) van Rudolf Geel en Het refrein is Hein (1994) van Bert Keizer. Door het accent op tegenstrijdigheid en complexiteit staan de romans van Geel en Otten het dichtst bij elkaar.
Otten rekent zich niet tot een bepaalde stroming in de Nederlandse literatuur. Wel herkent hij, in levensbeschouwelijk opzicht, verwantschap met schrijvers die in hun werk worstelen met moreel-ethische dilemma's of die een irrationele of metafysische dimensie voelbaar maken, van welke aard dan ook. In Lord Jim van Joseph Conrad trof hij zo'n hoofdfiguur aan die moest kiezen uit twee kwaden en deze roman is de bron van de kernzin: ‘We bestaan voor zover we met anderen samenhangen.’ Binnen ons taalgebied zijn te noemen: Vonne van der Meer (zijn echtgenote), Oek de Jong, Frans Kellendonk en Marcel Möring, respectievelijk van rooms-katholieke, protestantse, rooms-katholieke en joodse komaf. Het is in dit kader zeker niet toevallig dat Willem Jan Otten, Oek de Jong en Marcel Möring inmiddels alle drie een Kellendonk-lezing, die jaarlijks plaatsvindt in Nijmegen, voor hun rekening heb- | |
| |
ben genomen. De ‘religieuze zucht’, zoals Otten het zelf formuleerde, onderscheidt hem van het ‘logisch-wetenschappelijke’ en rationele wereldbeeld van auteurs als Rudy Kousbroek en Willem Frederik Hermans.
Wie zijn essays De fuik van Pascal (1997) en Het wonder van de losse olifanten (1997) leest, herkent - achteraf - in zijn proza en dichtwerk des te duidelijker een groeiend metafysisch perspectief, onmiskenbaar ook in Ons mankeert niets. Tegenover wat hij beschouwt als het rationele zelfbeschikkingsdenken van de zich autonoom wanende mens, groeide Otten toe naar een mensbeeld dat gekenmerkt is door het erkennen van grenzen en het aanvaarden van een hogere instantie. Deze ontwikkeling, waarbij hij steeds dichter het christelijk geloof naderde, leidde in de tweede helft van de jaren negentig tot zijn toetreding tot de rooms-katholieke kerk.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman werd bij verschijnen, eind 1994, direct gekoppeld aan de toen zeer actuele discussie over de kunstmatige dood. Reeds in januari 1995 bijvoorbeeld organiseerden Medisch Contact, het weekblad van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, en het dagblad Trouw een conferentie met huisartsen, specialisten, filosofen, psychiaters, een juriste en diverse anderen. Daaraan nam ook Otten deel en zijn roman was er een belangrijk onderwerp van gesprek. Deze conferentie, de verslaggeving daarvan, zijn persoonlijke uitspraken in essays en interviews over de ‘oplossingencultuur’ waarin we zijns inziens leven, deze alle tezamen hebben de belangstelling voor de roman extra gestimuleerd: de snelle opeenvolging van de herdrukken met name in 1995 illustreert dit.
In alle belangrijke landelijke dagbladen kreeg de roman in november/december 1994 royale aandacht. Daarna volgden in 1995 diverse tijdschriften, zoals Dietsche Warande & Belfort en De Gids. De waardering bij verschijnen was vrijwel algemeen. Men prijst de tragiek die voelbaar gemaakt wordt, zonder op een belerend toontje een pasklare moraal aan te bieden, en de ingewikkeldheid in relaties en handelingen waardoor het ondoordringbaar raadsel van het menselijk leven zichtbaar wordt gemaakt. Ook waardeert men de constructie en de dosering van de gegevens, het langzaam prijsgeven van de geheimen, zodat de lezer in spanning wordt gehouden. Slechts bij enkele recensenten klinkt enige kritiek door op de afstandelijkheid van de verteller, met name in de overpeinzende, essayistische en
| |
| |
aforistische passages. Carel Peeters spreekt in dit verband van ‘pretentieuze filosofietjes’ en ‘apodictische levenswijsheid’ en Xandra Schutte van een te grote ‘nadruk’ op het essayistische.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Jan Otten, Ons mankeert niets, vijfde druk, Amsterdam 1995.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Guus Middag, Willem Jan Otten. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, nr. 15, november 1984. |
Bart Vervaeck, Het geheim van de blik: het proza van Willem Jan Otten. In: Yang, 1993, jrg. 29, p. 41-46. |
Xandra Schutte, Onherstelbaar gezond. In: De Groene Amsterdammer, 16-11-1994. |
T. van Deel, De dag begint als een kaartspel geschud door de goden. In: Trouw, 18-11-1994. |
Reinjan Mulder, De patiënt die niet ziek is. In: NRC Handelsblad, 18-11-1994. |
Carel Peeters, De dokter en zijn dooddoener. In: Vrij Nederland, 19-11-1994. |
Marc Reugebrink, Want elke god is eenzaam. In: Nieuwsblad van het Noorden, 23-11-1994. |
Johan Diepstraten, Geen emotie in roman over dood... Huisarts in moeilijke hoofdrol bij Willem Jan Otten. In: De Stem, 25-11-1994; en: De Gelderlander, 19-4-1995. |
Arnold Heumakers, In het web van dokter Daan. In: de Volkskrant, 25-11-1994. |
Doeschka Meijsing, Biecht van een arts. Ons mankeert niets door Willem Jan Otten. In: Elsevier, 26-11-1994. |
Robert Anker, Lastige vragen, pijnlijke vragen. In: Het Parool, 2-12-1994. |
Jaap Goedegebuure, Moderne doktersroman. In: HP/De Tijd, 2-12-1994. |
Karel Osstyn, De cameratechniek van Willem jan Otten. De onverwachte concurrent. In: De Standaard, 10-12-1994. |
Ans Ankoné, Medisch Contact-Trouw invitational conference over: Macht, onmacht en intimiteit in de dokterspraktijk. In: Medisch Contact, 20-1-1995. |
Jan Tromp, Tegen het euthanasiasme. In: de Volkskrant, 28-1-1995. |
Jaap Lodewijks, Alleen als de dood onbegrijpelijk is, is hij natuurlijk... Schipperen naast Hippocrates. In: De Gooi- en Eemlander, 19-2-1995. |
Maarten van der Pas, Hoe een doktersroman ook kan. In: Letterlik, 1994-1995, jrg. 9, p. 67-71. |
Hugo Bousset, Zappende god. In: Dietsche Warande & Belfort, 1995, jrg. 140, p. 399-403. |
W. Kusters, Het web is groter dan de spin: over de roman ‘Ons mankeert niets’ van Willem Jan Otten. In: Tijdschrift voor geneeskundige ethiek, 1995, jrg. 5, p. 86-89. |
Monica Soeting, ‘Alleen als de dood onbegrijpelijk is, is hij natuurlijk’: euthanasie in de Nederlandse literatuur. In: De Gids, 1996, jrg. 159, p. 49-56. |
Guus Houtzager, ‘Ik wil weten hoe het van binnen bij mensen in elkaar zit.’ In: Willem Jan Otten, Ons mankeert niets. Bulkboek nr. 248, Amsterdam 1997/98, p. 52-55. (interview) |
| |
| |
Xandra Schutte, ‘We bestaan voor zover we met anderen samenhangen.’ Over Willem Jan Otten. In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1999, Nijmegen 1999, p. 7-47. (met uitvoerige bibliografie) |
Jaap Goedegebuure, Niet zijn waar je bent. Over Willem Jan Otten. In: De Revisor, 2000, jrg. 27, p. 42-52. |
lexicon van literaire werken 51
augustus 2001
|
|