| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Eindaugustuswind
door Hans Vandevoorde
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Eindaugustuswind, de achtste dichtbundel van Willem Jan Otten (* 1951 te Amsterdam), verscheen in 1998 bij Uitgeverij G.A. van Oorschot. De poëzie die aan deze bundel voorafging werd gebundeld in Eerdere gedichten (2000). Eindaugustuswind verscheen na een - voor de dichter niet zo uitzonderlijke - stilte van zeven jaar en werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 1999. De vorige bundel Paviljoenen (1991) werd bekroond met de Jan Campertprijs 1992. In de tussentijd publiceerde Otten proza (De wijde blik, 1992, en Ons mankeert niets, 1994), toneel en essays waarmee hij een ruimere bekendheid verwierf.
De controversiële thema's van sommige essays en van zijn romans (euthanasie, zelfmoord, abortus, in-vitrobevruchting en prenatale diagnostiek) droegen bij tot de reputatie van de schrijver. Wegens zijn steeds grotere aandacht voor religie en ascese kreeg hij tegenwind van onder meer Battus en Rudy Kousbroek. In 1999 bekeerde hij zich tot het katholicisme en verdedigde hij zich met de geruchtmakende rede Het wonder van de losse olifanten. Eerder was zijn vrouw Vonne van der Meer tot het katholieke geloof overgegaan. Ottens volgende dichtbundel Op de hoge (2003) draagt duidelijk de sporen van zijn nieuwe geloof.
In 1999 ontving Otten de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre en in 2007 werd hem de titel van doctor honoris causa verleend door de subfaculteit godgeleerdheid van de universiteit Utrecht.
De mottoloze bundel heeft de vorm van een tragedie. Hij bestaat uit vijf afdelingen van ongelijke lengte en wordt door een poëticaal gedicht in- en uitgeleid. Na twee afdelingen van een tiental gedichten (‘Onder hoogspanningskabels’, ‘Tien meren met geen oever eromheen’) komen twee langere cycli (‘Wakken, katteluiken’ en ‘Dutjes bij het graf’). De kortste afdeling, ‘Geknikte zinnen’, besluit de bundel. Het laatste gedicht spreekt van ‘vijftig eieren’ die de lezer moet uitbroeden. En inderdaad telt men 1+10+10+14+16+(8+1) gedichten. Enkele daarvan zijn echter nog eens opgesplitst, zodat de bundel in feite tien gedichten meer bevat.
| |
| |
Voorpublicaties van Eindaugustuswind kwamen er onder meer in de bloemlezing Het was missen op het eerste gezicht (1994) en in de bibliofiele bundels Begin november (Terhorst 1996) en In memoriam Chris J. van Geel, bijna vijfentwintig jaar na zijn dood (Terhorst 1998).
| |
Inhoud en interpretatie
Structuur
De titel van het poëticale gedicht dat de bundel opent, ‘Aankomst van wijzen uit het zuiden’ is een zinspeling op ‘Journey of the Magi’ van T.S. Eliot en op ‘wijsjes’, liederen. Het gedicht begroet de eerste verzen als kwamen zij als de Drie Koningen of Wijzen uit het Oosten de geboorte bijwonen van een heel bijzonder kind, de dichtbundel:
Godweet over welke Sahara
deze winter duurde jaren.
De dichter komt dus uit de winter en de woestijn, een lange periode van poëtische droogte. Maar water in al zijn vormen zal de kribbe van de dichtbundel omspoelen.
De eerste afdeling, ‘Onder hoogspanningskabels’, lijkt op het eerste gezicht zeer disparaat en blijkt nog resten van de vorige bundel Paviljoenen te bevatten. Nochtans sluit het aanvangsgedicht goed aan bij het poëticale begin. ‘Bwa-pl’ opent met een man die samen met zijn zoontje het Randmeer bereikt. Het zegt het woord water als ‘bwa-pl’ na. De laatste regels ‘Het was zeker, zoontje van mij,/ dat wij hetzelfde niet begrepen.’ laten dubbelzinnig in het ongewisse of beiden hetzelfde niet vatten of een andere interpretatie aan hetzelfde gaven. Dit ondoorgrondelijke van taal en wereld overspant de cyclus. De eerste gedichten gaan - zoals wel vaker in de bundel het geval is - uit van een geografisch nauwkeurig bepaalde ruimte: Randmeer, Meinesloot, Lunteren, terwijl de overige gedichten in een sprookjesachtige, legendarisch of mythische tijd gesitueerd zijn. Een deel van die verzen neemt de draad van figuren uit Paviljoenen weer op: Odysseus en Penelope. Hier weer overheerst het gedroomde of virtuele het reële.
De tweede afdeling bevat tien titelloze gedichten, ‘Tien meren met geen oever eromheen’. Het eerste gedicht herneemt het idee van een ‘Eerste tocht de winter uit’ dat al door het poëticale begin werd verwoord. In alle verzen overheerst een besef van het onmetelijke, ‘het mateloze menigvuldige’, waar- | |
| |
binnen het futiele gevat zit, als een eiland of schip binnen een meer zonder oevers. Een overzijde is dus onbereikbaar, tenzij als de gene zijde van de dood.
In ‘Wakken, katteluiken’ is het vermoeden van een bestaan voorbij de dood nooit veraf. Het wak is mogelijk een metafoor voor het gedicht dat wacht op zijn schepper. Maar het is vooral de plek die niet bedreigend is voor een schaatser als hij maar gelooft in iets meer dat hem kan blijven dragen. Volgens Otten zelf in een interview met Gerda van de Haar kreeg het woord ‘wak’ door het ‘kattenluik’ de betekenis van ‘een kier, een scharnier’ waardoorheen je elders komt. Er heerst het besef dat er een zwijgende macht is die sterker is dan de ik: ‘Ik twijfel niet/ aan uw bestaan zo lang u tot mij/ zwijgt.’ Is die stille, zwijgende macht God?
De titel van de volgende afdeling, ‘Dutjes bij het graf’, lijkt de doodsthematiek nog te accentueren, maar relativeert die ook weer in de zin van de wederopstanding door de verwijzing naar de Emmaüsgangers. De gedachte in deze afdeling beweegt zich tussen de oude vrouw die zich als een mummie in een hangmat windt, en Christus die uit de windselen is opgestaan. De christelijke connotaties worden vooral door de titels talrijker (‘Litanie van de zandkorrel’, ‘Consolatio voor mijn broer die vrezen moest dat zijn voet zou worden afgezet’; ‘Wees gegroet’). In haar geheel drukt de afdeling vooral de twijfel uit of je je als mens wel de macht mag toedichten om te verrijzen uit de dood. Zo spreekt de schijndode Hermione vertwijfeld:
Ik durf dit niet, o God, ik wil
niet machtig en ontstellend zijn,
ik wil niet weten hoe het is
om uit de windselen ontsnapt
het te laat begrepen offermens te zijn -
De lange gedichten die deze vierde afdeling besluiten, vormen het hoogtepunt van de bundel, dat op de korte baan voortgezet wordt door het vervolg van de bundel.
Door de laatste afdeling, ‘Geknikte zinnen’, wordt de bundel cyclisch. Zij begint opnieuw met een ‘Eerste tocht de winter uit’, een titel die expliciet teruggrijpt naar het eerste gedicht van de tweede afdeling. Door de locatie en het onderwerp wordt ook verwezen naar het eerste gedicht van de eerste afdeling. Het gedicht bevat bovendien talrijke echo's naar andere gedichten (‘wijde’, ‘staken’):
| |
| |
Van de winter was ik weer niet jong gestorven
en ik stond dus toen ik 's morgens uitvoer
bij het eindelijk weer wijde in het krijt.
Het Randmeer mij openvouwde sluis tot sluis.
Er zijn daar staken met ertussen fuiken
wachtend op een man uit Spakenburg
die ze eens licht en uitschudt in zijn bun.
Er is een onverschilligheid
die maakt dat ik mij opgewacht voel zijn.
Helder, wijde, helder dit niet op.
In het uitgestrekte wil ik opgeborgen zijn
als in het binnenst van een envelop.
Het verlangen naar de wijdte en het uitgestrekte is een onuitgesproken verlangen naar geborgen zijn in God. De fuik kennen we uit Ottens essay ‘De fuik van Pascal’ ('s-Hertogenbosch 1997), waarin hij toegeeft dat hij beland is bij de dikke knoop ‘die het laatste net afsluit en waaraan de ring bevestigd is waarmee de visser de fuik eens het water uit zal tillen...’ Die dikke knoop, zegt hij, is God. Zoals wij in het onmetelijke zitten, zit het onmetelijk ook in ons: ‘handen zijn we die zich vouwen/ om de sprinkhaan eeuwigheid’.
In deze afdeling zijn de meest symbolische gedichten van de bundel te vinden: de baars ‘die buik naar boven/ aangedreven kwam’ kan je negeren als een vingerwijzing, maar zijn poging om een sublieme sprong te maken ‘naar het ongeneeslijk ijle licht’ kan de ik niet naast zich neer leggen. Een vlieger, een honkbal tijdens een pinkstertoernooi, een zeepbel, het zijn zaken die naar omhoog streven maar onvermijdelijk weer moeten dalen. Eveneens een weerkerend gegeven is de vader die zijn volwassen geworden zoon moet loslaten, de vrijheid moet geven. De gegeven vrijheid en de onomkeerbaarheid van de tijd zijn de centrale thema's van deze cyclus. Zij voeren immers naar God, die met het Japanse woord ‘Kami’ wordt aangeduid. In dit slotgedicht voor de epiloog wordt hij met de paradox van leegte en volheid, zijn en niet-zijn omschreven zoals de mystici dat deden:
U werd de eindelijke lezer van zich zelf,
het vel vol van zichzelf werd u, en leeg,
u die tot hier gekomen er al was.
God valt samen met het gedicht.
| |
| |
| |
Thematiek
De meeste gedichten van Eindaugustwind verbeelden een verlangen naar, een wachten op, of een reiken naar ‘wat je toevalt’: een oever, een overzijde, die alleen aangewaaid kan komen als genade, of als een bang makende ‘onherroepelijke troost’. Voor dat aandachtig wachten staat vaak het voor anker gaan liggen en liggen tout court symbool. Ten opzichte van het mysterie, het grote vermoeden heerst een niet-begrijpen, dat een soort van maximale en ongekende vrijheid inhoudt: ‘Geen mens zo vrij als ik, en wel/ om ziel te zijn.’ In toenemende mate groeit er, ondanks enig tegenstribbelen, het besef dat wat de weifelende godzoeker niet kent, hem wel kent: ‘Het ondoorgrondelijke mij nu peilt.’ Als de bundel een tragedie inhoudt, dan die van de keuzevrijheid tussen geloof in God en ongeloof.
De sterke aanwezigheid van het thema van de dood en het gemis blijkt uit de in-memoriamgedichten (voor Elja Pelgrom, Ida Gerhardt, Chris J. van Geel), een grafschrift en de overige gedichten die herinneren aan gestorvenen, als ook aan de manier waarop ze voortleven. Doodsgedichten zijn richtingaanwijzers naar de herkomst en toekomst van het leven. Het gemis of ontbreken is een verlangen naar de overzijde, dat door de verbeelding vormgegeven wordt.
| |
Motieven
Dood en leven zijn met het beeld van het water verbonden, dat het centrale motief van de bundel is. Steeds weer duiken concrete plaatsen op uit (vooral) Friesland, Noord-Holland en Flevoland die met water te maken hebben. Dat geldt ook voor de buitenlandse ruimtes (Venetië, Zwarte Zee). Het water komt voor in al zijn vormen: druppels, spatten, ijs, sloten, kanalen, meren, zee en met al zijn vaartuigen: schepen, veren, roei- en zeilbootjes. Dit water is natuurlijk even veelvormig als symbolisch. Het is dat van de oorsprong en van het einde:
Voor water zijn wij niet gemaakt.
Toch draagt het ons en lest het
ons en is het waar het in begint.
Wiegend water, levend water,
tot water keert het stribbelkind.
Gezocht wordt naar plaatsen waar de mens vaste voet kan zetten of vaste voet verliest: het wad, het wak, het strand tijdens het vallend tij (ebbe). Vallen of dalen is een motief dat overgave of overgeleverd zijn aan een onbekende macht uitdrukt.
| |
Titel
De titel Eindaugustuswind verwijst naar een van de geliefkoosde motieven in het hele werk van de dichter: de wind, die even ongrijpbaar is als het water of het licht. Eindaugustuswind is een lauw briesje, zoals de wind die zelfs in november of de winter nog warm kan waaien en dus resten aanvoert van wat
| |
| |
verloren is. De cyclus van drie gedichten waaraan de bundel zijn naam ontleent, bevindt zich in de derde afdeling en draait om het thema van de vrijheid. Er is een vrijheid van denken die voortkomt uit het feit dat we onszelf als denkend wezen niet begrijpen: ‘omdat ik niet mijzelf bevatten kan/ als pogend te bevatten - daarom ben ik vrij’. We hebben de vrijheid om te geloven of niet te geloven in iets dat ons ontstijgt, en om ons over te geven of niet over te geven. Het wilsbesluit om dat te doen illustreert paradoxaal genoeg onze machteloosheid. De wind, als symbool voor de geest, blaast waarheen hij wil.
| |
Poëtica
Er zijn weinig dichters wier werk zo'n web vormt als dat van Otten. Dit hangt samen met zijn levensvisie. Om de delen van het leven samen te houden worden door het dichten en denken kabels blootgelegd, bruggen en steigers bestegen, draden gesponnen. Niet alleen tussen de gedichten van de bundel worden er voortdurend correspondenties geweven. Deze arbeid blijkt zelfreflectief op het dichten te slaan wanneer er ook expliciet naar de taal of de poëzie wordt verwezen. Zo'n verband wordt meermaals gelegd door metaforen of vergelijkingen: ‘dit meer bezeil ik voor de tweede keer/ zoals een eerste zin net op papier’. Gedichten kunnen echter ook impliciet zelfreflectief zijn, zoals wanneer van dalende ‘zwanenparen’ sprake is. De dalende zwanen kunnen staan voor de ineengestrengelde woorden die de dichter ingegeven krijgt. Expliciet dan weer is de vergelijking van gedichten met hooiwagens. ‘Alleen maar door te hoeven’ lokken ze de dichter zijn tent uit ‘zeggende/ jij zegt het maar’.
De sterk anekdotische tweede afdeling ‘Tien meren met geen oever eromheen’ kan men in zijn geheel poëticaal lezen. Het anekdotisch-poëticale vloeit er echter al suggestief samen met de religieuze thematiek, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het niet groeten van de schippersvrouw (een Maria-figuur) in het vierde gedicht uit deze afdeling, dat overeenkomt met het niet groeten van de vrouw die in ‘Wees gegroet’ (uit de afdeling ‘Dutjes bij het graf’) haar kind stilt. Het sterkst wordt dit samengaan van god en gedicht verwoord in het ‘Kami’-gedicht, waar papier en God samenvallen. Naargelang de religieuze motieven in de bundel toenemen, lijkt er zich ook een evolutie voor te doen naar een steeds openlijker symbolische zegging.
| |
Stijl
Wat hun vorm betreft, sluiten de gedichten uit Eindaugustuswind voor een goed deel aan bij de bekende Otten. Ze zijn ‘anekdotisch, dubbelzinnig, parlando-achtig muzikaal, een tikje cerebraal (...) En met achteloze precisie’ (Doorman). Ondanks de abstracte thematiek getuigen ze nog steeds van het plastische vermogen van de dichter en zijn groot registratievermogen. Vooral de diversiteit van de gedichten valt op. Er zijn
| |
| |
korte en lange verzen, cycli, - weinig liturgische - litanieën, in memoriams, sfeergedichtjes en anekdotische schetsen.
Hoe eenvoudig de gedichten soms ook lijken, ze worden altijd gekenmerkt door een elegant maniërisme. Dat is het gevolg van ellipsen, samentrekkingen van woorden (‘zwaluwvogeltip; ‘kenteringverbeiders’; ‘aalscholverschaduwen’) en zinnen, van paradoxen, gedurfde omkeringen, nadrukkelijke herhalingen van woorden of zinsneden, verrassende enjambementen, aansprekingen en imperatieven. De combinatie van zwierige zinnen en een vloeiende (metrische) cadans met gedrongen formuleringen en stokkende ritmes zorgt nu eens voor hermetisme, dan weer voor directe verstaanbaarheid. Een epische stuwing is er het resultaat van. De akoestische allure van de bundel herkent men ook als typisch Otten. Er zijn de vele klankecho's via klinkerherhalingen, alliteraties, half- en binnenrijmen, die wel eens overslaan ‘naar zingzang en klankbehang’ (De Boer).
| |
Evolutie
Terwijl Otten voorheen vooral uit de klassieke mythologie putte, verschijnen nu steeds vaker Bijbelse beelden in zijn werk: het brandende braambos, de man van Gerasa, de wachters bij Christus' graf. Het is maar de vraag of die beelden functioneren als klassiek-mythologisch, zoals Rob Schouten meent. Zeker in het licht van de nakende bekering zijn we als lezer geneigd ze eerder als signalen dáárvoor te interpreteren. Nochtans klinken de gedichten, zoals de criticus opmerkte, niet bekeerd, maar houden ze een ‘toegenomen gedachte van “vrijheid in gebondenheid” in, van leven met metafysische ontoereikendheid’.
| |
Context
De enge band die er voor Otten bestaat tussen leven en gedicht, blijkt bij herhaling door het noemen van zijn vrouw, de schrijfster Vonne van der Meer (in ‘Pensée’), van opa Otten en van zijn zonen en moeder (o.a. ‘Scena madre’). Critici hebben het daardoor moeilijk om onder het lezen de dichter niet te associëren met de publieke figuur, of althans met het beeld dat ze hebben van een zich ‘overmatig masturberende aspirant-katholiek’ (Gerbrandy).
De gedichten van Willem Jan Otten kan men niet los zien van zijn overige werk, zo is al gebleken. De band met zijn vroeger werk komt naar voren in de mythologische personages of onderwerpen als de moeder, in thema's als gemis en vrijheid en in motieven als water, wind en licht (die we van zijn vroegere poëzie kennen) of de schaamte en de blik (die vooral in zijn es- | |
| |
says en proza voorkomen). Zijn poëzie is minder door schuld en zondebesef getekend dan zijn essays en romans.
Meerdere gedichten zijn nadrukkelijk intertekstueel (‘Litanie van de zandkorrel’, ‘Pensée’, ‘Zondagochtend, Inishboffin’, ‘Vadertjes Langbeen’, ‘Man van Gerasa’, ‘Zwarte zee’, ‘Litanie van een wachter bij het graf’, ‘Litanie van Hermione veinzend dat zij een standbeeld is’). De verwijzingen naar Homerus, Dante, Shakespeare, Pascal, Kierkegaard, Tolstoj, Joyce of naar de populaire cultuur zijn niet gratuit. Verder werken op wat hij gelezen heeft, is voor de dichter een manier om een web van relaties te reconstrueren die het leven en dichten bij uitstek zin geven.
‘Ik heb nog nooit niet in navolging gewerkt,’ schreef Willem Jan Otten in een reactie op de analyse van het gedicht ‘Ik ben een kanaal bij Akkrum’ door Hans Werkman. Wat de inheemse traditie betreft, heeft men Ottens parlandotoon vooral in verband gebracht met Nijhoff, Herzberg en Kopland. Er wordt ook nog steeds verwezen naar Van Geel. Hun archaïsmen (‘sinds de beginne’, des nachts, etc.) en de nu en dan Bijbelse taal zorgen regelmatig voor ‘een onvervalst Gerhardtiaanse toon’ (Reitsma). Dan weer hebben ze iets van het terloopse psalmodiëren van Leo Vroman of de impressionistische toets van J.H. Leopold.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de christelijke media (kranten als het Nederlands Dagblad en Katholiek Nieuwsblad en tijdschriften als Liter en Roodkoper) was de waardering voor Eindaugustuswind uitgesproken positief. Door de spraakmakende poëziecritici werd de bundel echter niet onverdeeld positief onthaald. Piet Gerbrandy vond de bundel ‘voor tenminste de helft een uitstekende bundel’ maar meent dat de poëzie ‘op veel plaatsen juist een koele, bedachte indruk wekt’. Dit verwijt van intellectualisme keert vaak terug in de kritieken. Cerebraliteit zou er ook toe leiden dat Otten het mysterie wil benoemen (Joosten), of dan weer te vrijblijvend suggestief is (Gerbrandy). Het woord mystiek valt vaak, maar dan in de betekenis van het onvatbare, weidse en niet zozeer in religieuze zin. Al menen sommige critici (Doorman) toch dat het religieuze bij Otten primeert boven de taal en voelen ze zich steeds onbehaaglijker.
Algemeen wordt wel de lichtvoetige, sierlijke taal en de variatie van soorten gedichten geprezen. Ook de hechte (thematische) structuur wordt opgemerkt. Niet heel de bundel wordt op hetzelfde niveau geplaatst (De Boer), maar er zijn vele schit- | |
| |
terende gedichten (Vervaeck). Y. Né spreekt van een ‘prachtige balans tussen zijn abstracte gedachten en het landschap dat hij de lezer voor ogen tovert’, en Anneke Reitsma besluit een opmerkelijke analyse van Ottens oeuvre met de kwalificatie ‘superieure poëzie’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Jan Otten, Eindaugustuswind, eerste druk, Amsterdam 1998.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Battus, Schrijven, Drukken, Voorlezen, Praten, Zingen. In: de Volkskrant, 3-2-1995. |
Rudy Kousbroek, Rationeel scepticisme en het geloof. Een modekwestie. In: NRC Handelsblad, 10-1-1997. |
Hans Vandevoorde, De wil is weg bij Willem Jan Otten. In: Tijd-Cultuur, 1-10-1997 (interview). |
Rogi Wieg, Wie is zijn vlieger in de lucht vergeten? In: Het Parool, 13-11-1998. |
Rob Schouten, Maar liefst tot hier geraakt. In: Vrij Nederland, 21-11-1998. |
Y. Né, Uit het kaarsrecht Westen. In: De Stem, 2-12-1998. (Ook in: De Gelderlander, 12-12-1998) |
Maarten Doorman, Gedichten van Willem Jan Otten. Een dakraam in de hemel. In: NRC Handelsblad, 4-12-1998. |
Guus Middag, Een wak in het seizoen. In: NRC Handelsblad, 31-12-1998. |
Jos Joosten, Kosmische pretenties. In: De Standaard, 7-1-1999. |
Piet Gerbrandy, Aan de boezem van iets onbegrijpelijk groots. Willem Jan Otten ziet in alledaagse gebeurtenissen betekenisvolle aanwijzingen. In: de Volkskrant, 15-1-1999. |
Teunis Bunt, Zeepbellen van God. In: Liter, nr. 6, januari 1999, jrg. 2, pp. 81-84. |
Hans Werkman, [Recensie]. In: Nederlands Dagblad, 5-2-1999. |
Irene Bartelds, Otten reikt ver in Eindaugustuswind. In: Katholiek Nieuwsblad, 12-2-1999. |
Paul Demets, Ongebeurd verleden tijd. In: Knack, 17-2-1999. |
Peter de Boer, De metafysische noten van Willem Jan Otten. In: Trouw, 20-2-1999. |
Dirk de Geest, [Recensie]. In: Leesidee, nr. 1, februari 1999, jrg. 5, p. 35. |
Ton van der Stap. [Recensie]. In: Roodkoper; nr. 1, februari 1999, jrg. 4, pp. 40-41. |
Eric Kok, Denk je vrij, de duinen op en daarna nergens mij. In: Alkmaarsche Courant, 24-3-1999. |
Remco Ekkers, Echoënde stilte. In: Leeuwarder Courant, 26-3-1999. |
Bart Vervaeck, Tragedie of apocalyps. Het recente werk van Willem Jan Otten. In: Ons Erfdeel, nr. 2, maart-april 1999, jrg. 42, pp. 201-212. |
Hans Groenewegen, [Recensie]. In: Hervormd Nederland, 17-4-1999. |
Koen Vergeer, De onmetelijke vrijheid. In: De Morgen, 6-5-1999. |
Marjoleine de Vos, Alle dichters worden katholiek. Willem Jan Otten over zijn gedicht ‘Eerste tocht de winter uit’. In: NRC Handelsblad, 20-7-1999. (Ook in: Marjoleine de Vos, Dichtersgesprekken. Over het maken en lezen van poëzie, Amsterdam/Rotterdam 2005, pp. 185-189) (interview) |
| |
| |
Xandra Schutte, We bestaan voor zover we met anderen samenhangen. In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1999, Nijmegen 1999, pp. 7-17. |
Rob van der Schoon en Thesi Schmitz, Biografie en Bibliografie Willem Jan Otten. In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1999, Nijmegen 1999, pp. 19-47. |
Monica van den Berg, Vrijdenken naar openbaringsdenken. In: Icarus, nr. 6, 1999, jrg. 7, pp. 6-8. |
Willem Jan Otten & Hans Werkman, Klinker en Medeklinker. In: Liter, nr. 8, juli 1999, jrg. 2, pp. 15-20. |
Gerda van de Haar, Mensen met een rouwige kop. In: Liter, nr. 8, juli 1999, jrg. 2, pp. 21-37. (interview) |
Jaap Goedegebuure, Niet zijn waar je bent: over Willem Jan Otten. In: De Revisor, nr. 1, 2000, jrg. 27, pp. 42-52. |
Miguel Declercq, Over de poëzie van Willem Jan Otten. De dichter duikt. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 1, 2000, jrg. 145, pp. 124-126; nr. 2, 2000, jrg. 145, pp. 248-251; nr. 3, 2000, jrg. 145, pp. 379-382; nr. 4, 2000, jrg. 145, pp. 538-540; nr. 5, 2000, jrg. 145, pp. 668-670. |
Anneke Reitsma, Wachten op Penelope. De poëzie van Willem Jan Otten. In: Roodkoper, nr. 9, 2000, jrg. 5, pp. 40-45. |
Guus Middag en Sander Bax, Willem Jan Otten. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, nr. 88, februari 2003. |
lexicon van literaire werken 78
mei 2008
|
|